GEESTELIJKE ADVIEZEN
(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)
Christen en Openbaar M. 0.
Eenigen tijd geleden schreef ik hier eens over de vraag of iemand, die zelf voorstander is van Christelijk onderwijs, een betrekking zou mogen zoeken bij het openbaar Middelbaar onderwijs. Mijn oordeel was, dat dat wel kon.
Sindsdien kwam dezelfde persoon, die mij eerst daarover schi^eef, daar nog eens op terug.
Vooral een gesprek met een iemand, die zelf een aanhanger van het „openbaar", onderwijs was, had hem vrij wat onzeker gemaakt bij het bepalen van zijn houding tegenover dit vraagstuk.
Omdat het een zaak geldt, die voor onderscheidene menschen tegenwoordig moeUijkheden oplevert, wil ik er nog wel eens iets over zeggen.
Voorop sta natuurlijk, dat ik er niet aan denk om Christelijk en openbaar onderwijs gelijk te schatten, in den Barthiaanschen zin van het: „het is toch allemaal niks".
Christelijk onderwijs, er mogen dan nog zooveel gebreken aan kleven, is inderdaad ©en zaak van gehoorzaamheid, van de volbrenging van Gods gebod, een verwerkelijking van Zijn ordinantiën.
Niemand mag daarom zeggen: „het is mij precies hetzelfde welk onderwijs ik dien"; öf: „ik geef de voorkeur aan het dienen van het openbaar onderwijs".
Ideaal moet blijven: „het Christelijk onderwijs te dienen".
Die vraag is alleen deze: „als nu dat Christelijk onderwijs mij geen plaats biedt, mag ik dan een plaats zoeken op de openbare Middelbare school". Het komt mij nog voor, dat dit mag.
Als men maar zich zijn beginsel niet schaamt en, zoowel in den omgang met de leeraren, als in zijn onderwijs, voor zijn overtuiging uitkomt. Vergis ik mij niet, dan kan dat bij het Middelbaar Onderwijs heel goed.
Ik zou niet weten waarom iemand b.v. wel blijk zou mogen geven van zijn „geloof" in de evolutieleer en niet van zijn geloof in de schepping; waarom iemand wel blijk zou mogen geven van zijn overtuiging, dat toeval of noodlot de geschiedenis maken en niet van zijn geloof in de regeering van een Voorzienig God.
Als ik dus maar in mijn dienen van het openbaar Onderwijs geen dingen doe, die óf positief óf negatief de waarheid Gods geweld aandoen, dan mag ik dat onderwijs dienen.
Maar nu de quaesüe, waarover het in den laatsten brief ging.
De vraag werd daar gesteld of het eigenlijk wel fair was om als voorstander van het ChristeUjk onderwijs het openbaar onderwijs te dienen.
Daar was iemand, die dat vergeleken had met de oellenbouw van het communisme. Natuurlijk is dat dwaasheid.
De oellenbouw bedoelt stiekum, verkapt, als communist in een bepaalden kring in te dringen, heimelijk zijn omgeving te besmetten, om, als de besmetting ver genoeg is voortgeschreden, de zaak die men diende, in elkander te doen storten.
Maar zoo doet toch de voorstander van Christelijk onderwijs niet, die het openbaar onderwijs •dient.
In de eerste plaats zal hij voor zijn overtuiging vrij en frank uitkomen.
In de tweede plaats, wat zal zijn propaganda uitwerken?
In het algemeen zal hij de zaak van het openbaar onderwijs afbreuk doen en de gedachte van Christelijk onderwijs sterken; maar dat is geheel iets anders, dan wat de communist doet, die een bepaald bedrijf innerlijk uitholt en aan den ondergang prijsgeeft.
De bepaalde, openbare onderwijsinrichting, die een voorstander van het Christelijk onderwijs dient, zou niet te gronde gaan, al zouden alle leeraren van die inrichting voor zijn inzichten gewonnen worden. Op zijn hoogst zou dat geven ©enige wisseling van onderwijskrachten, maar de school zelf zou er niet door geschaad zijn.
Gij zoudt het kunnen vergelijken met wat een man doet, die, zelf voorstander van coöperatieve winkels, zoolang de coöperatie hem geen plaats biedt, zijn brood verdient in een particulier bedrijf en ondertusscben openlijk propaganda maakt voor de coöperatiegedachte.
Dat zal niemand toch unfair kunnen noemen.
Als dat unfair was, zou het onmogelijk zijn in een bepaalden maatschappijvorm, waarin men leeft en werkt en zijn brood verdient, ooit propaganda le maken voor een anderen vorm van samenleving.
Hoe dwaas een dergelijke gedachte is gevoelt men terstond, wanneer men zich de zaak eens aldus voorstelt.
Stel, op een gegeven oogenbUk zou er nog geen enkele inrichting voor Christelijk M. O. zijn.
Zouden dan alle menschen, die voorstanders waren van Christelijk onderwijs, buitengesloten moeten worden van het „openbare" onderwijs? Dan zou immers nooit iemand van die overtuiging kunnen studeeren in eenig vak voor M. O. b.v. wis- en natuurkunde, of wat het Gymnasiaal onderwijs aangaat, Latijn en Grieksch.
Maar dan zou daarmee ook de opkomst van het Christelijk onderwijs onmogelijk zijn gemaakt.
Wiant het zou nooit de mannen krijgen, die het zouden kunnen dienen.
Bovendien lijkt het mij toe, dat heel de redeneering: „het is niet fair", de zaak verkeerd stelt.
Men spreekt over: „het openbaar onderwijs" als een soort levende grootheid.
Maar dat is niet juist. Het „openbaar onderwijs" is een abstractie.
De overheid geeft op haar inrichtingen neutraal onderwijs. Nu geef ik de voorkeur aan scholen, waar men Christelijk onderwijs geeft. Maar waarom zou ik, zoolang er op ziüke scholen geen plaats voor mij is, de overheid niet mogen dienen op haar scholen, als het werken daar mij niet dwingt tot dingen die tegen Gods Woord en mijn consdëntie ingaan?
Als het door mijn propaganda gelukte tenslotte alle openbare inrichtingen plaats te doen maken voor Christelijke, wel, dan had ik daardoor de overheid, 'die ik gediend had, niet het minste kwaad gedaan, ik had alléén bewerkt, dat haar geld anders (en naar mijn overtuiging beter) besteed werd.
Bet openbaar onderwijs is niet een „iemand", aan wien ik verplichtingen zou kimnen hebben of tegenover wien ik mij zou kunnen misgaan.
Een voorstander van het openbaar onderwijs, die het mij kwalijk zou nemen, dat ik als voorstander van het Christelijk onderwijs, bij het openbaar onderwijs ging solliciteeren, zou mij daardoor willen ontzeggen een recht, dat ik, als burger van denzelfden staat, met hem bezit.
Nog eens, als iemand zich maar gedraagt naar zijn overtuiging, naar Gods Wioord, zie ik er geen bezwaar in, dat hij dient het openbare onderwijs óf dat Mj daar welbewust een betrekking zoekt.
Natuurlijk, als het zonde was in zichzelf, zou de broodvraag iemand er nooit toe mogen brengen, in die richting te gaan.
Dan zou het gelden: „Wierpt al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor U"; en zouden wij stU moeten wachten op Gods tijd.
Maar als de zaak in zichzelf niet zondig is, dan mag zeker de begeerte om ©en plaats in de maatschappij te hebben en iets te kunnen doen, het ons in die richting doen zoeken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1936
De Reformatie | 8 Pagina's