GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

De zaak Ds K. van Dijk.

Indertijd gaven we hier het woord aan Dr C. J. Goslinga, die bezwaren inbracht tegen overname van een door den heer J. van Dijk in „Leeuwarder Kerkbode" geschreven artikel, betreffende de zaak van Ds K. van Dijk, missionair-predikant. Waar we Dr Goslinga het woord gaven, die óók tegen den heer J. van Dijk zijn bezwaren inbracht, eischt „de billijkheid", dat we thans ook overnemen, wat laatstgenoemde op zijn beurt opmerkt ter beantwoording van Dr Goslinga:

In den eersten tijd ben ik steeds uitgegaan van de veronderstelling — omdat ik dat zoo gaarne wilde en dat het meest voor de hand lag —: Ds van Dijk zal zich hebben misgaan en de Generale Synode is in haar recht". Maar bij vragen en navragen, bij ernstig onderzoeken, niet alleen door mij, ook door „bevoegde instanties", kwam ik tot de voor mij, neen, niet verblijdende maar verbijsterende overtuiging, dat de Synode (ik bedoel in 1933) had gefaald. Dat heeft me gesmart. Daardoor heeft mijn vertrouwen in de meerdere vergaderingen onzer kerken een schok gekregen. Wat ik bij den aanvang niet had willen gelooven, heeft de Generale Synode van 1936 zelf moeten toegeven: „Wij hebben den missionairen Dienaar Ds van Dijk onverhoord en ten onrechte veroordeeld!"

En ook daarna wilde ik gaarne voor de toekomst onze Generale Synode m'n volle vertrouwen geven.

Wat doet echter dezelfde Synode, die de fout van haar voorgangster met leedwezen erkent?

Weer veroordeelt ze dienzelfden Missionair onverhoord!

Had Dr G., die in de Zendingszaken geen onbekende is: deputaat der Friesche Zending, geregeld moderamen-lid der Zendings-Synode, van de laatste zelfs voorzitter — had hij mij kunnen verzekeren: „Maar U vergist zich. Ds van Dijk is niet in 1936 onverhoord veroordeeld!" — ik zou hem heel, heel dankbaar zijn. Want daarmee zou deze blaam niet op de Generale Synode rusten.

Maar dat zegt hij niet! En indien één het kan weten, of Ds van Dijk wel of niet bij de behandeling der zaak ter Synode gehoord is, dan toch zeker Ds van Dijk zelf. En die weet daarvan niet af!

Vervolgens:

Dat is me een oorzaak van droefheid. En van harte wil ik er aan meewerken, dat dit prestige weer hersteld wordt! Echter niet in den weg van wat verkeerd IS, goed te praten, of dood te zwijgen. Wel in den weg, dat mogelijk onrecht worde hersteld, en het voor ieder weer duidelijk worde: Waar ook het recht wankelt, bij onze meerdere vergaderingen is het volkomen veilig!

Voorts gaat het protest tegen mijn misbruikmaking van het feit, dat de zaak-Ds van Dijk in comité moest worden behandeld.

Ik weet niet zeker, wat Dr G. hiermee bedoelt. Ik heb van dat feit heelemaal geen gebruik gemaakt. Maar misschien wil hij daarmee zeggen, dat ik zoo niet had mogen schrijven, omdat ik kon weten, dat niemand der gewezen Synode- en Commissieleden zich daar tegen kon verdedigen.

Ik merk daartegen op, dat mijn schrijven o.a. ging tegen de houding der Afzonderlijke Vergadering, die Ds van Dijk niet als lid der Vergadering toeliet. Dat heeft met het vergaderen-in-Comité niet te maken.

En voorts tegen het feit, dat Ds van Dijk niet gehoord werd en anderen, die bij de zaak betrokken waren, wel in de gelegenheid waren zich uit te spreken. Ik betwijfel het echter, dat, stel eens, dat ik me hierin vergiste, het in-comité-vergaderen een beletsel zou wezen, om dit tegen te spreken.

Tenslotte:

Aan den anderen kant — nu Dr G. het me kwalijk schijnt te nemen, dat ik een „beschuldiging" uitspreek, waartegen de betrokkenen zich niet kunnen verweren; nu moet ik daaruit wel afleiden, dat hij het van de Generale Synode ook niet zal goed kunnen praten, dat deze Ds van Dijk beschuldigt, zonder dat hij kennis heeft kunnen nemen van die beschuldigingen en heelemaal niet in de gelegenheid geweest is, zich daartegen te verdedigen!

Erger voor mij is, dat Dr G. verklaart, dat mijn stuk zeer eenzijdige voorstellingen en verdachtmakingen bevat.

Zoolang hij echter niet aangeeft, waarin deze bestaan, ga ik daarop niet in.

Alleen constateer ik wel, dat hij hier beschuldigingen uitspreekt, die hij niet bewijst.

„Zulke eenzijdige voorstellingen en verdachtmakingen (welke? ) herinneren aan de actie tegen de Synode van Assen van 1926", heet het dan.

Wat dat met de zaak te maken heeft, begrijp ik niet.

Ik wil geen actie tegen de Synode. Maar ik wil ook niet erkennen, dat een Synode onfeilbaar is. En meen ook het recht te hebben, om uit te spreken, dat ik me over een of andere daad der Synode bedroef, als ik tegelijk de gronden noem, waarop die droefheid rust, en dat doe uit liefde tot de kerk.

Wil Dr G. dat noemen actie-voeren tegen de Synode a la 1926, dat is voor zijn verantwoording.

En dan volgt nog een vraag aan mijn adres: „Weet de schrijver niet, dat Ds van Dijk ongeveer al zijn collega's op Java heeft siangeklaagd? "

Ja, dat weet ik zeer goed. Ik weet zelfs wel meer.

Ik weet ook, dat eerst bijna al de collega's van Ds van Dijk op Java hem hebben beschuldigd van allerlei dingen in een schrijven aan de Generale Deputaten, waarin ze tegelijk aan de Generale Deputaten het recht gaven, van dat schrijven gebruik te maken, waar ze dat gewenscht of noodzakelijk achten; en ook dat Ds van Dijk ze vermaand heeft die beschuldigingen in te trekken; en ook, dat ze tegen Ds van Dijk gezegd hebben: „Als ge dan denkt, dat we afwijken van de Gereformeerde lijn, heb dan den moed ons bij onze kerkeraden aan te klagen; en ook, dat onze Heiland Zelf gezegd heeft, dat, wanneer een broeder tegen ons gezondigd heeft en hij naar ons vermaan niet luistert, "dat we het dan der gemeente (d.i. den kerkeraad) zullen zeggen.

Dat alles weet ik.

„Dus dan hadden naar den door hem gestelden regel al de collega's op Java door de Synode moeten worden gehoord", gaat Dr G. verder.

Wie met die „hem" bedoeld is, blijkt niet duidelijk.

De schrijver (onderget.) of Ds van Dijk?

't Doet er ook weinig toe, want die regel is noch door den een, noch door den ander gesteld. Die regel bestond reeds lang vóór er een zaak-Ds van Dijk was.

En voorts gaat het beweren van Dr G. niet op.

Want de collega's waren niet aangeklaagd bij de Generale Synode; maar bij de kerkeraden; terwijl bovendien (naar ik meen te weten) een tweetal collega's ter Synode aanwezig waren; één in elk geval.

Over den psabnbnndel van Ds H. Hasper.

Over de psalmberijming van Ds Hasper gaven we ons oordeel; naast groote waardeering hadden we ook ernstige bezwaren. Zonder eenige ruggespraak met ons kwam de heer Jan Zwart voor wat het muzikale gedeelte betreft, ook tot het uitspreken van ernstige bedenkingen. We zouden het hierbij — ook al uit reverentie voor de veelszins uitnemende praestaties van Ds Hasper — gelaten hebben, ware het niet, dat hier en daar de indruk gevestigd was, alsof de stem van „De Reformatie" vrijwel een eenzame, misschien wel ietwat eenzelvige was. In zulke omstandigheden, die in Nederland nog al goedkoop in het leven te roepen zijn, is het goed, ook eens anderen te hooren. „Het Handelsblad" sprak zich in een artikel van Ds B. J. Aris te Amsterdam ook uit. We lezen o.m.:

De bijna Amerikaansche reclame, die gemaakt wordt voor „Het Boek der Psalmen", van de hand van Ds H. Hasper, heeft een zekere hausse-stemming geproduceerd, die het schier onmogelijk maakt om onbewogen zijn oordeel over dezen bundel kenbaar te maken. Van „Het Boek der Psalmen" is gelijktijdig een editie voor protestanten en een voor roomsch-katholieken verschenen, de laatste voorzien van de kerkelijke goedkeuring. Alleen dit feit is reeds een gebeurtenis van belang.

De A.V.R.O. heeft besloten den bundel van Ds Hasper bij de morgen wij dingen te gebruiken. Prof. Dr H. Th. Obbink, Dr J. R. Callenbach en Ds J. W. A. Klinkhamer Bredius hebben een verzoek tot de Synode gericht om een zoodanige wijziging der kerkelijke reglementen aanhangig te maken, dat uit den bundel van Ds Hasper in de officiëele godsdienstoefeningen 321 der Ned. Herv. Kerk mag worden gezongen. Aan sommige classicale vergaderingen is adhaesie aan dit verzoek gevraagd. Ik hoorde zelfs, dat de classis Zutphen der Ned. Herv. Kerk er een buitengewone classicale vergadering aan zal wijden, waarin Ds Hasper gevraagd is zijn werk toe te lichten. Volgens een krantenbericht is in het departement van Onderwijs, onder leiding van den minister, een gecombineerde vergadering van hoofdambtenaren van dit departement met inspecteurs van het gymnasiaal en middelbaar onderwijs en den inspecteur van de onderwijsopleiding gehouden, in welke vergadering de minister zijn medewerking heeft beloofd voor maatregelen, liggende binnen de sfeer der overheidsbemoeiingen, voor zoover mogelijk, om den arbeid van Ds Hasper ook aan het onderwijs ten goede te laten komen. Menige recensie van deze bundels in de kerkelijke pers stroomde zoo over van enthousiasme, dat ze meer op een geloofsbelijdenis dan een boekrecensie geleek. Na afloop van een officiëele godsdienstoefening in een der Ned. Herv. Kerken te Rotterdam werd een zangoefening gehouden met de nieuwe psalmbewerking Ds Hasper; voor Amsterdam staat een dergelijke zangoefening op stapel. De hausse-stemming is onmiskenbaar.

Na eenige voorbeelden te hebben gegeven, vervolgt de schrijver:

Het komt mij echter voor, dat de beoordeeling van den psalmbundel van Ds Hasper op een bedenkelijke wijze vertroebeld wordt doordat men instemming met de idealen van Ds Hasper verwart met instemming met de v e r w e r k e 1 ij k i n g, die hij er aan heeft gegeven.

Schrijver heeft hier en daar bezwaar tegen de taal van Ds H.'s bewerking, en vervolgt dan:

Hier komt nog bij, dat de bundel veel te weinig rekening houdt met het feit, dat allerlei verzen uit de vertaling van 1773 tot een geestelijk eigendom der gemeente zijn geworden, waaraan een zoodanige gewijde traditie zich heeft gehecht, dat men ze nooit zal willen missen. Wanneer men bijv. de bekende en geliefde verzen uit Psalm 25, 43, 68, 84, 86, 95, 97, 98, 103 en 139 in dezen bundel terug zoekt, vindt men hier en daar wel een zin; soms een vers, uit de berijming van 1773 overgenomen, maar hij mist er meer dan hij terugvindt. Dit is een belangrijk bezwaar tegen de bewerking van Ds Hasper, dat hij te weinig rekening heeft gehouden met de werkelijke practijk. De bekende regel

'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên zal toch niet gauw verruild worden voor Haspers: 'k Zal eeuwig roemen. Heer, uw goedertierenheid,

welke laatste regel nóch om den Hebreeuwschen grondtekst, nóch om de melodie noodig was. Er is toch ook niemand, die het wagen zal in 't Wilhelmus den regel „Een Prince van Oranje" te veranderen om de melodie. Heel wat verzen uit de berijming van 1773, die toch nooit gezongen worden — en dat zijn er vele! — zal ieder graag door betere vervangen zien, maar bepaalde geliefde goede verzen zal men nooit willen opgeven, tenzij een dichter opstond, die een nieuwe psalmberijming gaf van een dergelijke aansprekende taal en geest, dat men meer terugkreeg dan men opgaf. Maar dat zal dan een andere dichter moeten zijn dan Ds Hasper.

Ook de muzikale beteekenis wordt onderzocht:

Behalve het literaire en het kerkelijke is er nog een musicologisch bezwaar tegen den bundel. Ik noem daarvan alleen de triolen en de rusten. Wat dit aangaat onderschrijf ik geheel het oordeel, dat Ds A. B. te Winkel, Ned. Herv. pred. te Den Haag, in de laatste „Kroniek" van „Onder Eigen Vaandel" geeft: „Neen, hoeveel eerbied wij ook hebben voor het werk van Ds Hasper, het is te vroeg, om nu al te roepen: wij moeten het in de kerk zingen. Aan een nieuwe berijming voor de kerk zijn wij door dit werk nog bij lange na niet toe. Het mag een eerste stap zijn. Meer dan een eerste is het niet. En als waar is, wat wij van de melodieën hooren, dan is het voor ons zelfs de vraag of het een eerste stap is. Laat men nog genist wat wachten, alvorens men het op de scholen gaat invoeren".

Schrijvers conclusie is vrijwel gelijk aan de mijne:

Toch geloof en hoop ik, dat er uit al dezen toegewijden arbeid nog veel goeds kan voortkomen. Indien daaruit voortkomt — en dat lijkt mij lang niet onmogelijk — dat er een nieuwe berijming komt van alle verzen die in de berijming van 1773 zijn bedorven, ja misschien zelfs een volledige nieuwe berijming, waardoor de bijbelsche psalmen weer beslag krijgen op ons volk, en indien mede door het werk van Ds Hasper de schat der oorspronkelijke melodieën weer wordt geopend en in ieders werkelijk bezit wordt gebracht, dan zou dit een enorme geestelijke beteekenis hebben. Maar daarvoor is dan noodig een andere bewerking der psalmen dan Ds Hasper thans gegeven heeft. Daarom is ook mijn oordeel over deze psalmbewerking: het mag een eerste stap zijn, meer dan een eerste is het niet. Het is zelfs de vraag of het een eerste stap is.

Ik zou, wat het laatste betreft, volgaarne spreken van een emstigen oproep tot, en een waardevolle hulpverleening bij het nemen van een eersten (officiëelen) stap.

In een tweede artikel in hetzelfde blad komt Ds Aris nog eens terug op de kwestie. We vernemen dan iets over besprekingen, die binnenkamers gevoerd zijn:

Aan de door de Alg. Synode der Ned. Herv. Kerk ingestelde commissie tot samenstelling van een nieuwen liederenbundel, heeft onlangs de Alg. Synodale Commissie een oordcel omtrent Ds Haspers psalmbewerking gevraagd. Het spreekt wel vanzelf, dat de Alg. Synodale Commissie op het oordeel der genoemde liederenbundel-commissie geen prijs zou hebben gesteld en het zelfs niet zou hebben gevraagd, indien deze liederenbundel-commissie niet in volkomen vrij-

held haar oordeel zou hebben kunnen geven. Ik mag hierbij nog wel even vermelden, dat in deze liederenbundel-commissie alle richtingen der Ned. Herv. Kerk (Geref. Bond, confessioneel, ethisch, evangelisch en vrijzinnig) vertegenwoordigd zijn. Tot welk oordeel deze liederenbundel-commissie gekomen is, kan Ds Hasper niet bekend zijn. Indien deze, blijkens zijn artikel, uit het feit, dat hij met zijn verdediging der musicologische grondslagen van zijn psalmbewerking in een speciale vergadering der liederenbundel-commissie een pijnlijk fiasco heeft geleden, de conclusie heeft getrokken, dat het oordeel dezer commissie over zijn psalmbewerking wel eens niet gunstig zou kunnen uitvallen, is dit echter meer dan begrijpelijk. En indien Ds Hasper na het einde dezer samenspreking voor zich zelf tegelijk de conclusie heeft getrokken, dat de liederenbundel-commissie wel eens zou kunnen oordeelen, dat zijn (Ds H.'s) psalmbewerking niet aan de eischen voldoet, die men aan nieuwe schoenen stellen mag en moet, alvorens men de oude schoenen — i.e. de psalmberijming van 1773 — weggooit, dan is ook deze conclusie van Ds Hasper begrijpelijk. En wat mij persoonlijk betreft zal uit mijn artikel wel duidelijk zijn, dat dit ook mijn conclusie is.

Over de eenheidskwestie zegt Ds Aris:

Overigens moge ik er in dit verband nogmaals aan herinneren, dat de berijming van 1773 door nagenoeg alle Nederlandsche protestanten gebruikt wordt, zoo niet in haar geheel, dan toch in bloemlezing. En het gevaar is lang niet denkbeeldig, dat de felle actie, die Ds Hasper en zijn aanhangers voeren, zelfs dit kleine stukje practische protestantsche oecumeniciteit zal kapot maken. Het komt mij voor, dat de actie- Hasper zich dit gevaar nauwelijks bewust is, en dat zij zich bovendien deerlijk vergist in de gehechtheid, die een enorm aantal geloovigen aan tal van verzen uit de berijming van 1773 bindt, ook al moge die nog zoo vele gebreken hebben.

Inzake de muziek:

Het is mij dan ook een raadsel, hoe Prof. Smijers zoo gul met zijn instemming kan zijn, terwijl hijzelf Ie. van de triolen schrijft; „de triolen... zou ik niet hebben geschreven", 2e. van de rusten schrijft: „ook met uw schrijfwijze der rusten kan ik mij niet geheel vereenigen", en 3e. van het notenbeeld schrijft: „geef ik de voorkeur aan uw notatie in halve en kwartnoten, die in de vierstemmige zetting is gebn.ükt", maar welke notatie door Ds Hasper in de eenstemmige zetting is vervangen door kwart- en achtste noten. Prof. Smijers moge dan deze gebreken „niet zulk een belangrijke quaestie" vinden — en zeker zou het misschien ook niet zoo belangrijk zijn, indien deze bundel slechts voor een klein clubje menschen voor een paar jaar was bestemd, maar nu het hier een psalmbewerking betreft, die men niet alleen voor kerkelijk gebruik propageert, maar zelfs door de geheele opgroeiende Nederlandsche jeugd zou willen laten zingen, en met het perspectief, dat deze psalmbowcrking zich een eeuw zou kunnen staande houden, en dus in millioenen exemplaren zou moeten worden gedrukt, dan zijn dit alleen reeds tegenover den omvang en den duur toch geen kwesties meer van ondergeschikt belang. Maar in ieder geval, nu ook Prof. Smijers in zijn door Ds Hasper geciteerd schrijven toegeeft, dat de triolen en de schrijfwijze der rusten zijn instemming niet hebben, evenmin als do notatie in kwart- en achtste noten (in de volksuitgave), wat is het dan anders dan bedenkelijke reclame indien Ds Hasper schrijft: „De oude melodieën toch worden in dit jaar voor het eerst volledig en zuiver in het hedendaagsche notenschrift aangeboden? " Wat blijft er nu over van dat „volledig en zuiver"? En wanneer dan tenslotte Ds Haspers ruim een jaar geleden verschillende psalmmelodieën van Bourgeois en anderen in zijn anderen bundel „Geestelijke Liederen" (zie daarvan de nrs 12, 24, 46, 55, 82, 100, 108, 140, 187, 190, 232, 302, 334, 371, 385, 398 en 470) gaf met een noteering, die op tientallen plaatsen in lijnrechten strijd is met de noteering, die hij in een afzonderlijke bijlage thans als de juiste voor de psalmen aanbiedt, hoe kan Ds Hasper dan verwachten, dat dit zelfs voor menschen van mijn musicologische ondeskundigheid verborgen zou blijven?

Een roomsche stem blijkt ook bezwaard:

Een „Handelsblad"-lezer uit Laren (N.-H.) maakt mij op deze studie van Dr PoUmann opmerkzsiam. Dr Pollmann, die het vorige jaar een boek liet verschijnen over „Ons Eigen Volkslied", dat algemeen aandacht trok, heeft onlangs een brochure van 24 bladzijden geschreven, getiteld „Bezwaren tegen een Psalmvertaling'!, en in opdracht van de redactie van het (R.K.) tijdschrift „Studiën", uitgegeven door Malmberg, 's-Hertogenbosch. Dr Pollmann is ook geïrriteerd door de reclame. Hij schrijft: „daar het verleende drukverlof en gebruikverlof voor-den-Katholiek gebruikt wordt als reclame voor deze psalmberijming, is er voor mij des te meer reden mijn bezwaren eenigszins uitvoerig uiteen te zetten en met bewijzen te staven" (blz. 7). Dr Pollmann komt tot „twee droevige conclusies". Ten eerste dat deze vertaling de taalditferentiaties van den protestant t.o.v. den katholiek negeert en daardoor onbruikbaar zal blijken te zijn voor den volkszang in onze kerken, in onze vereenigingen en huiskamers. En tevens kunnen vrij niet ontkomen aan de conclusie, dat dit moeitevolle werk ook vergeefsch zal zijn, waar het het goede rhythme in den psalmzang der protestanten wil terugbrengen... omdat de auteur in de oplossing der accentskwestie heeft gefaald" (blz. 17). Bij „een globale telling" komt Dr Pollmann „nog altijd tot 3000 (drieduizend) fouten tegen ons taalgevoel" (blz. 14), waarvan hij enkele honderden, alfabetisch geordend, aanwijst. Ook al gelden al die drieduizend fouten niet voor protestanten, is het dan niet geoorloofd toch te vragen of Ds Hasper in zijn enthousiasme niet wat te ver gaat, als hij schrijft over „de blijdschap, die allerwegen onder ons volk is ontwaakt over het nieuwe Psalmboek"?

Eindconclusie is:

Toch hoop ik niet, dat al het werk van Ds Hasper tevergeefsch zal zijn, en dat het voor velen aanleiding moge zijn hun oude psalmboeken met heele en halve noten weer eens voor den dag te halen om de wondere bekoring der oude melodieën te ondergaan. En wanneer men bij de zangoefening a.s. Zondagavond in de Nieuwe Kerk dan ook eens uit deze oude psalmboeken volgens de oude noteering zou gaan zingen bijv. Ps. 65 : 1, 2 en 4, dan zal men ontdekken, dat men de goede noteering reeds heeft bij de bekende berijming van vele geliefde verzen. In ieder geval zitten er in de noteering van 1773, als men de overbodige verhoogingen weg laat, minder fouten dan in de noteering van Ds Hasper. Waarom zou men dus thans de onvergeeflijke fout begaan, de psalmbewerking van Ds Hasper critiekloos te aanvaarden?

In dat critiekloos aanvaarden zat dadelijk bij velen de fout. Ik vrees, dat ze zich wreken zal. En dat zou me om de vele verdiensten van Ds Haspers werk werkelijk spijten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's