GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vergelijking in de gemeene-gratie-Ieer. (IV.)

Hetgeen we verleden week uit Kuypers „Gemeene Gratie" citeerden, interesseert ons hier, omdat het begrip van den „tusschenstaat" er in opdook. Tusschen-staat, ja, waarom? Omdat hij is „in-geschoven" tusschen het (rechtens verloren) paradijs als eenen, en den jongsten dag als anderen grenspaal. In dien „tusschenstaat" bloeit dan de gemeene gratie op, want God houdt daarin tegen, remt, breidelt de werking van zonde en van vloek, welke toch beide konkrete werkelijkheden waren op het oogenblik, toen de wereld aan de kwade machten uitgeleverd werd vanwege de zonde. Een tusschen-staat, hoe? Hij is „niet meer" het paradijs, en „nog niet" het einde.

Anno 1937 letten we allemaal misschien wat scherper op, als iemand het woord „tusschen-staat" of „interimstoestand" gebruikt. We hebben namelijk dat woord herhaaldelijk aangetroffen, met name in de aan Dr Kuyper geheel en al vreemde gedachtenwereld, die zich aan ons opdrong onder invloed van Karl Barth c.s.

Ook in deze kringen heeft men het begrip van een tusschen-toestand, een interim, met de spanning van het „nog niet" en het „niet meer" ingevoerd, en gepopulariseerd. De wereld-van-nu, onze geschiedenis, ze liggen ook voor het besef van deze theologen verankerd tusschen begin en eind, tusschen schepping en (komende) verlossing, tusschen het gequalificeerde begin (zondeval) en einde (glorificatie).

Geen wonder, dat juist ml onze aandacht zich spant, als wij het woord tusschen-staat hooren bezigen. Merkwaardig is, dat tusschen de manier, waarop het begrip van een „tusschen-staat" optreedt bij Kuyper (in dit verband), en waarop hetzelfde gebeurt bij Barth, c.s., eenige overeenkomst is, en ook een groot verschil.

De overeenkomst is, dat het begrip niet scherp begrensd is en dus in meer dan één beteekenis gebruikt ' wordt. Gelijk bij gereformeerden het woord tusschen- • staat niet alleen gebruikt wordt voor de aanduiding van wat er ligt tusschen val en jongsten dag, maar ook wel in anderen zin b.v. ter aanduiding van wat den enkelen mensch overkomt na den dood (het ver-' laten van dit tijdelijk leven) eenei'zijds en Christus' wederkomst anderzijds, zoo kent ook Barth het woord „tusschen-tijd" in meer dan één beteekenis. Hij noen> l b.v. de 40 dagen, die verloopen zijn tusschen Christus' , opstanding en zijn hemelvaart, ook een „Zwischen-zeit", ' een tusschen-periode. Hetzelfde geldt van den tijd tusschen hemelvaart en wederkomst. Het woord tusschentijd wordt over en weer in verscheiden beteekenissen gebruikt; een constante technische term met één zeer bepaalde beteekenis is het niet geworden.

Het verschil is evenwel opvallend. Bij Dr Kuyper werd de tusschenstaat — in den bekenden zin — beredeneerd met beroep op het „weerhouden" van den vloek. Bij Barth knoopt de naam zich vast aan het „weerhouden" van de gerechtigheid, de waarheid, het licht, het leven. Barth beroept zich hiervoor op Romeinen 1 : 18, waar Paulus zegt, dat de heidenen, de menschen, zooals ze van nature zijn, de waarheid Gods „ten onder houden", gevangen houden, vast houden. Hun ongerechtigheid wordt gebruikt, om „de waarheid te omhullen, aan het oog te onttrekken, naar onderen te drukken, zoodat men haar niet te weten komt" (Prof. Greijdanus, Komm. Rom.). En nu werkt Barth dit uit op de van hem bekende manier. De waarheid aangaande God is bij de menschen — Barth kent hier geen verschil tusschen wedergeboren en nietwedergeboren — „ten-onder-gehouden"; hetgeen dan bij Barth wordt verduidelijkt met de woorden: „onwerkzaam, onvruchtbaar" (Duitsche editie v. h. Credo: „unwirksam, unfruchtbar"). „Wat in hun handen daaruit voortkomt, dat is de afgodendienst, waarbij de apostelen hun prediking niet kunnen „aansluiten", waarin geen enkel „aanknoopingspunt" voor deze prediking is, omdat ze juist daarvan het ware tegendeel is. En deze afgodendienst, dit zelf-heer-willen-zijn is dan de principiëele wortel van ons in den tijd gebonden menschenbestaan, zooals het onder het oordeel staat; het is de tegenstand, dien wij God bieden, en die ons het uitzicht verhindert naar de andere dimensie, die de grens van déze ónze wereld, en tevens haar redding is. Het „ten-onder-houden", hierboven bedoeld, is typisch kenteeken van déze wereld, met haar „nog-niet", haar interims-karakter.

Geeft dus Dr Kuyper de geschiedenis tusschen val en toekomende eeuw een interimskarakter, omdat de zonde en de vloek zijn „gebreideld", ten-onder-gehouden (tot op zekere hoogte) en verhinderd zijn, dóór te breken „tot overwinning", Barth zijnerzijds betoogt eveneens het interimskarakter der wereld-van-nu, maar dan uit het tegenover liggende gezichtspunt: dat de waarheid over God wordt ten-onder-gehouden, dat God in Zijn heerlijke zelf uitstraling wordt weerhouden, zoolang déze eeuw duurt en de toekomende nog niet aangebroken is.

Barth en Kuyper — twee totaal verschillende theologen, — maar ze spreken beiden van een tusschenstaat, een interim. Zonder de diepgaande verschillen tusschen beiden over het hoofd te willen zien, kunnen we toch voor den loop der dingen min of meer dankbaar zijn. Want het samenvallen van deze beide bizonderheden geeft een goede illustratie bij hetgeen we reeds enkele weken geleden betoogd hebben, dat n.l. met hetzelfde recht van een weerhouden-der-waarheid, een intoomingvan-den-zegen kan worden gesproken, als van een inhouden-van-den-vloek en-van-den-dood. Met hetzelfde recht van een „gemeen oordeel" als van „gemeene gratie".

En tevens geeft het illustratie bij de stelling, dat heel die idee zelve van een „in-schuiven" van een periode tusschen val en parousie, een periode van vloeken zondetempering, en dus van „gemeene gratie" sterk infralapsarisch gedacht, of liever uitgedrukt is. Dit laatste puntje verdient m.i. afzonderlijk de aandacht. We bewaren daarom wat we verder zeggen willen, liever tot het volgend nummer.

K. S.

„Een ajd, om "

Ieder kent onder ons de bekende passage uit het boek Prediker, waar het in hoofdstuk I opgetreden motief, zij het met eenige wijziging, weer opgenomen wordt, als hij (hoofdstuk Hl) zegt: „Er is een tijd om geboren te worden en een tijd om te sterven; een tijd om te planten en een tijd om het geplante uit te roeien; een tijd om te dooden en een tijd om te genezen; een tijd om af te breken en een tijd om te bouwen; een tijd om te weenen en een tijd om te lachen; een tijd om te kermen en een tijd om op te springen; een tijd om steenen weg te werpen en een tijd om steenen te vergaderen; een tijd om te omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen".

Deze laatste woorden hebben in den eersten tijd der Christelijke kerk wel eens dienst moeten doen als steungrond voor sommiger theorie over het huwelijk, en de huwelijksgemeenschap. Er heerschten — dank zij allerlei invloeden, die in de kerk werkten— onderscheiden misverstanden omtrent het sexueele leven en den sexueelen drang; misverstanden, die nog altijd van alle kanten ook ons willen meetrekken in hun ban, en het huwelijksleven willen degradeeren als iets van lager orde, dat alleen voor de zwakkelingen is, maar door hooger staande, geestelijke, sterke menschen met verachting, afschuw, of medelijden kan worden voorbijgegaan. Er waren er in dien eersten tijd, die dergelijke opvattingen omtrent het huwelijk verdedigden met een beroep op den Prediker. Was er door hem niet geschreven, dat er een tijd was om te omhelzen, en een andere, om zich verre te houden van omhelzing? Welnu, het was duidelijk, welke die tijden waren. De eerste was de periode van het Oude-, de tweede die van het Nieuwe Testament. Onder het Oude Testament was het de tijd van „omhelzing"; toen moest de kerk gebouwd worden uit één bepaald volk, het volk Israël; de kinderen van dat volk waren geplaatst onder den verbondszegen, en die van andere volken niet. Kinderen verwekken was daarom in die dagen in de kerk noodzakelijk en on-

(Zie vervolg op Madz. 406.)

vermijdelijk, zou de kerk blijven voortbestaan. Maar in het Nieuwe Testament was alles anders geworden. Niet langer aan één volk had God zich verbonden; uit alle geslacht was die Hem vreesde, Hem aangenaam. Er waren nu genoeg kinderen uit de heidenen, die God tot de kerk brengen kon en wilde. Waren ze al vleeschelijk geboren, ze konden geestelijk worden wedergeboren; waarom zouden dan de christenen nog kinderen willen verwekken om der kerk en des verbonds wil? Het geestelijke vaderland wilde wel kinderen hebben, maar aan de „ingeleiden" van den nieuwen dag was de roeping tot het in het leven roepen van die kinderen niet gegeven; ze konden deze bezigheid van lager orde wel aan de heidenen overlaten...

Dat men zóó met een bijbeltekst gewerkt heeft, is toch wel beschamend. We zullen maar niet vragen, tot welke conclusies men komen kan, als óók die andere „tijden" (van planten, dooden, steenen werpen, kermen, etc.) worden uitgelegd naar dezen „regel".

Hoofdzaak is de misvatting, die we voor gereformeerden wel zoo ongeveer hebben aangeduid, als we spreken van „doopersche mijding", — al zit er natuurlijk veel meer en ten deele ook iets anders aan vast. —

Ten deele heeft ook een misvatting omtrent 1 Corinthe 7 zulke opvattingen in de hand gewerkt. Paulus zegt daar, dat er met het oog op den aanstaanden nood, gevolg van de verdrukking en kerkvervolging, noodzaak kan zijn niet te trouwen. De gedachte, dat Christus spoedig wederkomen zou, heeft aanvankelijk velen er toe gebracht, den tijd van het Nieuwe Testament als een zeer krap toe te meten korte periode te beschouwen; de vervolging was op handen, daarna zou de Heiland spoedig weerkomen. Als nu Paulus in 1 Cor. 7 verklaart, het „omhelzen" toe te staan „uit toegevendheid ", dan leest Prof. Grosheide dit zóó, dat hier niet van een schoorvoetend, doch van een volkomen goedkeurend toestaan sprake is. Maar er zijn Christelijke schrijvers geweest, die het Grieksche woord, hier door „toegevendheid" vertaald, hebben overgezet door „venia", d.w.z. vergeving, door-de-vingers-zien. Waar „venia" moet komen, daar is toch eigenlijk zoo iets ials schuld, zoo redeneerden ze dan; m.a.w., het huwelijk is toch feitelijk van lager orde voor een kerklid in het N.T. Al is deze vertaling van „venia" en van het Grieksche woord verstaanbaar, ze heeft toch geen goeden grond, en deed veel kwaad.

Men komt er pas uit, als men het lichaam en zijn functies weer in het rechte licht plaatst, Gods verbondstrouw ook over het huwelijk ziet lichten, en met alles Hem daarin dienen wil, en weet, het te mogen en te kunnen.

En dit is nu het benauwende: we zijn die krukkerige exegese en dat verhaspelen van het boek Prediker al lang theoretisch te boven gekomen. Maar zien we ook het verbondslicht boven onze slaapkamers schijnen? En er in? Kennen we daar den verbondsdienst? Eeren we daar den tijd der omhelzing, die ons gelaten is, waar de vervolging nog niet over ons kwam? Geven we den Koning der kerk Zijn kinderen?

Ach, de statistieken! De lust van het Oude Verbond, maar niet de last van het Oude en Nieuwe, — zoo zouden velen hun verlangens kunnen fomiuleeren, als ze niet te knappe exegeten er voor waren.

K. S.

Rosenberg en de Duitsche prijs.

In het nationaal-socialistische Duitschland is de Nobel-prijs (ter erkenning van bizondere verdienste) afgeschaft; dat kan daar. Een eigen prijs kwam er voor in de plaats. Dat móet daar. En nu is hetgeen daar te verwachten was, ook inderdaad geschied: men heeft den bekenden heer Alfred Rosenberg tot Duitschen prijswinnaar gemaakt, en in verband met deze allure het verheven woord van „kunsten en wetenschappen" gebruikt.

Het is wèl jammer van een volk, dat jarenlang aan de spits heeft gestaan in wetenschappelijken ernst. Als er één boek verschenen is, dat uit wetenschappelijk oogpunt dwaas en onverantwoord en lichtzinnig was, dan was het wel dat befaamde werk van Rosenberg: de mythe der 20e eeuw. Maar het heeft het Christendom helpen afbreken, en den bijbel (met name het Oude Testament) gesmaad of op een procrustesbed gelegd, en het heeft met drogredenen, die ieder ernstig mensch verbazen, als eindpunt der redeneering „bereikt" datgene, waartoe men tegenwoordig in Duitschland móet komen; de verheerlijking van den nationaal-soclalistischen staat, met zijn dogma's van bloed, ras, en bodem. En daarom, — in déze prijstoekenning blameert zich een volk, dat eens de wereld vóórging in zijn universiteiten, juist uit wetenschappelijk oogpunt; alleen maar, doordat het wat moe geworden is, en niet verder kon, wijl het geen Christelijke politiek kende, of begeerde, en toen in 1933 liet komen, wat thans de lakens uitdeelt... op zóó plompverloren manier.

Rosenberg geprotegeerd, en nu bekranst. Ludendorff erkend. Predikanten in de gevangenis. Knappe professoren ontslagen, als hun trouwboekje of dat van hun voorouders den heeren van Berlijn niet aanstaat. De kerkelijke verkiezingen uitgesteld, tot men murw zal schijnen, of anders...?

En dan zijn er heusch nog menschen, die nationaalsocialist willen zijn, benevens christen.

K. S.

„Voetius over het gezag der Synoden".

Van Dr M. Bouwman ontving ik eenige weken geleden onderstaand artikel, met verzoek tot iplaatsing. Door allerlei omstandigheden was ik eerst Vrijdag 2 September j.l. in staat, het artikel Prof. Grreijdanus ter lezing te overhandigen, het geheel en al aan 'diens beslissing overlatende, of hij; het geplaatst wilde zien en van een antwoord voorzien, ja dan neen. Waar het hier een recensie betrof, die eerst door den auteur van ons blad, en daarna door mij van Prof. Greijdanus gevraagd was, meende ik, dat de elenige, die over al of niet plaatsing te heslissen had, in dit geval Prof. Greijdanus was. Deze heeft zijnerzijds geadviseerd, het artikel van Dr Bouwman wel te plaatsen, en was zoo ivriendelijk, het aanstonds te voorzien van een antwoord. Hier volgt dan eerst het stuk van Dr Bouwman :

Naar aanleiding van mijn „Voetius over het Gezag der Synoden".

Zelden zal aan de eerste publicatie van een auteur zooveel aandacht besteed zijn, als mijn Voetius over het Gezag der Synoden in het jong ste nummer van „De Reformatie" (16 Juli 1937) ten deel gevallen is. Dr Van Lonkhuyzen en Prof. Greijdaaus wijden aan de verschijning van mijn proef schrift samen niet minder dan zeven en een halve kolom.

Het is mij op het oogenblik — mijn vacantie staat voor de deur — niet mogelijk op deze artikelen in te gaan. Daarvoor zal mogelijk later wel gelegenheid zijn. Hetgeen Prof. Greij'danus geschreven heeft, maakt echter een kort antwoord noodzakelijk, daar anders de lezers van „De Reformatie" een volkomen onjuisten indruk ontvang'en van mijn werk.

Twee punten hebben mij in zijn artikel goed gedaan. Het eerste is, dat hij van mijn proefschrift met zooveel belangstelling' kennis heeft genomen, en er niet allo beteekeni® aan ontzegt: „Dit boek is dus een werk van beteekenis" (bl. 341, 2e kolom). Met dankbaarheid neem ik daarvan nota. Het tweede is, dat Prof. Greijdanus met kracht opkomt voor de eere van de stichters der Vrije Universiteit. Hier zuller. zoowel Prof. Greijdanus als Dr Van Lonkhuyzei. schrijver dezes immer aan hun zijde vinden. Hun eere is mij inderdaad heilig. Deze verklaring heeft niets gemeen met de saluutschoten, die militairen brengen bij het graf van een hunner dapperen, dien zij begraven, zooals Dr Van Lonkhuyzen ten onrechte meent (de beeldspraak is overigens fijn).

Tegen een tweetal voorstelUngen van Prof. Greijdanus moet ik echter met alle klem opkomen. H'ij verklaart toch niet minder, dan dat ik in mijii boek de eere van Dr F. L. Rutgers, Dr A. Kuyper Sr. en vele anderen in hun kerkrechtelijke leeringen en „Reformatie"-handelingen wegneem, dat ik de opkomst en het bestaan van de Gereformeerde Kerken, die uit de Doleantie ontstonden, wezenlijk veroordeel, en deze kerken stel voor de vraag, of zij' niet geroepen zijn onder het Synodaal Bestuur van de Hervormde Kerk terug te keeren (bl. 341, 2'e kolom).

Dit ie een zeer ernstige beschuldiging. Indien hiervan ook maar iets waar ware, zou mijn geschrift de strengste veroordeoling verdienen. Van dit alles is echter in mijn dissertatie niets te vinden. Nergens heb ik de eeie van prof. Rutgers, Dr A. Kuyper Sr., of van wie ook, aangetast. In heel mijn bioek is gee'i woord te Mnden van sympathie voor het coUegialistische regeersysteem der Hervormde Kerik, en evenmin een opwekking om terug te keeren onder het Synodale bestuur van de Hervormde Kerk. Geen enkele uitspraak mijnerzajds geeft Prof. Greijdanus ook maar bij benadering aanleiding tot deze vérgaande conclusie.

Eén tweede onjuiste voorstelling is, dat het kerkrecht, in miJn boek geleerd, louter hiërarchie zou zijn, „een systeem van synodale hiërarchie". Prof. Greiidanus gaat zelfs zoo ver, dat hij dit kerkrecht •— oveiigens niet mijn kerkrecht, maar 'dat van Voetius, Hoornbeek, ApoUonius en van de andere gereformeerde theologen uit den bloeitijd der Reformatie — op één lijn stelt mot wat de Hervormde synode bestond in 1834 en 1886 (zie bl. 34-3, Ie kolom). Prof. Greijdanus begaat hier de fout, die hij m; j ten laste legt; dit betoog wordt gekenmerkt door „gemis aan genoegzame begripsontleding en scherpe begripsbepaling" (bl. 343, Ie kolom). Immers mijn criticus onderscheidt hier niet genoegzaam tusschen da bevoegdheid, die volgens de opvatting van de kerk aller eeuwen, op grond van de Heilige Schrift, in overeenstemming met de kerkenordening, en naar het eenparig oordeel van de Gereformeerde theologen uit den bloeitüd 'der Reformatie, aan de synode toekomt, en de macht, die in het coUegialistische systeem van kerkregeering', aan wat men in dit systeem „synode" noemt, wordt toegekend. Het wezenlijke onderscheid tusschen het presbyteriale-synodalj s t el s e 1 van kerkregeering (het Gereformeerde) en hetcollegialistisc'he stelsel heeft Prof. Greijdanus in zijn critiek niet voldoende in het oog gehouden.

D'at hjj' zoodoende op belangrijke punten mijn boek niet juist begrepen heeft, moge begrijpelijk ziJn; maar voor dit misverstand mag hij mij niet verantwoorde lijk stellen.

Ik acht zijn critiek daarom niet billijk. Prof. Greijdanus dicht mij bedoelingen toe, die miji ten eenenmale vreemd zijn. VoUe toepassing van het kerkrecht in dit boek verdedigd —• het kerkrecht van Voetius, het Gereformeerde kerkrecht uit den bloeitijd der Re formatie — zou zijns inziens onze Kerken voeren „in de knellende overheersching van eene op mensc'helijke aanmatiging berustende synodale geweldoefening" (bl. 343, Ie kolom). Indien van eere-wegneming gesproken mag worden, kan hier gezegd wolden, dat Prof. Greydanus de eere wegneemt van Voetius, ApoUonius, Hoornbeek en tal van anderen. Deze onverdacht Gereformeerde theologen zijn even afkeerig geweest van elke synodale geweldoefening als mijn criticus en ik.

Op geen enkel punt heeft Piof. Greijdanus aangetoond, dat mijn uiteenzetting van de denkbeelden van de Gereformeerde theologen uit de 17e eeuw onjuist is. Hii herleze nog eens mijn - werk, en toetse mijn weergave van de opvattingen dezer canonici aan de uitspraken van deze theologen zelf.

De lezer van Prof. Greijdanus' critiek leze ook mijn werk, en passé het audi et alteram partem (hoor ook de andere partij) toe. Hij oordeole een rechtvaardig oordeel.

Nieuwendam, 17 Juli 1937.

M. BOUWMAN".

Prof. Greijdanus antwoordt hierop als volgt: Door de vriendelijkheid ivan Prof. Schilder kreeg ik tevoren inzage van bovenstaande stuk, en gelegenheid, er enikele opmerkingen bij' te maken ter wegneming van blijkbare misvatting.

Dr Bouwman schrijft, dat ik hem bedoelingen toeschrijf, die 'hem ten eenenmale vreemd zijn. Maar over zijne bedoelingen heb ik in mijne recensie met geen woord gesproten. Ik heb het slechts over zijn boek gehad, en genoemd, wat daaruit consequent volgt. Maar of Dr Bouwman dat ook zelf inzag en bedoelde, daarmede heb ik mij niet bezig gehouden. "Want ik had niet zijne bedoelingen, die ik niet ken, te reoenseeren, maar zijn boek. En daaraan heb ik mij gehouden.

Zegt Dr Bouwman, dat hij de eere van Prof. Rutgers niet heeft aangetast, en dat in zijn boek geen woord te vinden is van sympathie ivoor het coUegialistisohe regeersysteem der Hervormde kerk, noch eene opwekking om terug te keeren onder het Synodale bestuur van de Hervormde kerk, dan geldt ook dienaangaande, dat ik dat niet beweerd heb.

Ik heb niet gezegd, dat Dir Bouwman oneerbiedig over Prof. Rutgers schreef. Maar ik schreef, dat zijn proefschrift, „als de er in gegevlen voorstellingen juist zijn, de eere van Dr F. L. Rutgers (en ook van Dr A. Kuyper Sr. e.a.) als kenner van "V^oetius' kerkrecht en als Gereformeerd canonicus vernietigt."

"Want natuurlijk, hoe eerbiedig men ook over iemand spreke of schrijive, maar wanneer men aantoont, dat hij op eenig belangrijk punt van wetenschap zich geheel vergist heeft, dan is daarmede zijn gezag oip dat gebied of punt weg, hoeveel eerbied men hem overigens toedrage of betoone.

En zoo Bc'hrijf ik ooik niet, dat Dr Bouwman de Doleantie veroordeelt, of oproept tot wederkeer onder het Synodaal bestuur der Hervormde kerk, maar ik schreef: „Dit boek.. .. veroordeelt opkomst en bestaan van de Gereformeerde keAen, die uit de Doleantie ontstonden, en stelt deze voor de vraag, of ziji niet geroepen zijn, onder het Synodaal Bestuur van de Hervormde kerk terug te keeren."

Of Dr Bouwman ook zelf dit möent, is eene vraag, waarover ik niet te oordeelen had.

Dat mijne conclusies onjuist zijn, heeft Dt Bouwman zélfs niet' pogen aan te toonen. Dus heb ik in dezen ook geen tegenargumenten te weerleggen.

Schrijft Dr Bouwman, dat ik het wezenlijke ondersoheid tusschen het Presbyteriale-synodale stelsel van kerkregeering (het Gereformeerde) en het coUegialistische stelsel in mijne critiek niet voldoende in het oog gehouden heb, dan kan daarop mijn antwoord zijn, dat mijne taak niet was, eene vergelijking van deze twee stelsels van kerkregeering te gevlen, en dat ik het collegialistische stelsel zelfs niet noem.

Voorts moet natuurlijk niet vergeten worden, dat twee zaken, ook voorgedragen stelsels van kerkregeering, in onderscheiden punten kunnen verschillen, maar in belangrijke andere punten overeenkomen of groote verwantschap kunnen vertoonen.

Dat de lezers mijner bespreking ivan zijn boek een volkomen onjuisten indruk ontvangen, heeft Dr Bouwman wel beweerd, doch niet bewezen.

Natuurlijk is in dergelijke zaken steeds nauwkeurige lezing vereischt.

S. GREIJDANUS

Tot zoover Prof. Greijdanus. Als redacteur gevoel ik er behoefte aan, dezen zoowel voor zijn uitvoerige en zaalkrijke bespreking, als ook voor deze vriendelijke beantwoording hartelijk te danken, en te verklaren, dat ik met zijn bespreking ook nu ten volle instem. Er was onlangs een blad, dat het vermoedlen uitsprak, dat er ook wel over deze dissertatie zou worden gepolemiseerd, want — zoo werd er ongeveer aan toegevoegd — „waarover polemiseert men tegenwoordig al niet ? " Tegenover dergelijke uitlatingen wijs ik er op, dat men reeds thans van Hervormde zijde de dissertatie van Dr Bouwman aangrijpt, om aan te toonen, dat de doleantie een misgreep geweest is. De met dit boek samenhangende vragen ziJn van de grootste beteekenis; de besprefeing er van dus ook. Als men inzake zulke principieels kwesties bij voorbaat een ingrijpende bespreking rangsöhikt onder de rubriek bagatellen, dan is dat m.i.

defaitistisch.

K. S

Aaa de Kerkeraden der Gereformeerde Kerken.

Deputaten der Generale Synode der Geref. Kerken ter behartiging van de geestelijke belangen van onze militairen ontvingen een verzoek van den Raad van Leger- en Vlootpredikanten, om deze kerken te verzoeken bij opkomst van dienstplichtigen in werkelijken dienst en bij de herhalingsoefeningen den Zondag daaraan voorafgaande, onze jonge mannen in het openbaar gebed der gemeente bizonder te gedenken.

Dit verzoek wordt door Deputaten gaarne doorgegeven. Zij dringen er bij de kerken op aan de belangen van leger en vloot steeds in den gebede te gedenken en inzonderheid op Zondag 5 September, omdat enkele duizendtallen in die week 'voor herhalingsoefeningen zullen opkomen.

Moge de Geest des Heeren zoo in ons leger en op onze vloot werken, dat zoowel superieuren als ondergeschikten daar zich gedragen naar Gods ordinantiën.

Namens Deputaten b. g.:

Ds A. H. VAN MINNEN, Praeses. Ds T. J. HAGEN, Scriba.

(Dit verzoek kwam voor het vorig nummer te laat ter drukkerij. Uitg.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 september 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 september 1937

De Reformatie | 8 Pagina's