GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

43 minuten leestijd Arcering uitzetten

Pro{. Hepps misverstanden inzake de algemeene genade. (U.)

„Zijden" in het verbotui. — „Onzuivere lucht? " — Dmv ook bij Kuyper en Bavinck en „de vaderen". — Afhankelijkheid en vrijheid, „Schleiermacher" en „Kant". — „Een verbond van één kant IS geen verbond." — Erflater en erfgenaam, David en Jonathan, geen monopleurisch bewerkte stokken en blokken. — Wederkeerigheid. — Condescensie en descensie. — Descensie en ascensie. — „Elk naar zijn aard". — Zijden, partijen, deelen, — Promissie en stipulatie, re- en adstipidatie. — Niét progressief gereformeerd.

verbonds­ Prof. Hepps on gereformeerde beschouwing. (I.)

Terecht vrijdt Prof. Hepp aan het verbond enkele bladzijden, als hij zich zet tot den aanval op wat ik over de „gemeene gratie" schreef. Helaas is hij in dit beslissende stuk het gereformeerde spoor bijster; en waar het verbond het vraagstuk grootendeels beheerscht, moet ik wel met dit thema beginnen. In het citeeren zal ik hier en daar zelf spatiëeren, zonder het steeds te vermelden. De kwestie is deze.

Mijnerzijds was opgemerkt, dat het „werkverbond" (van het „genadeverbond" zeide en zeg ik hetzelfde) één-zijdig of m o n o - pleurisch is in zijn ontstaan, doch twee-zijdig of di-pleurisch in zijn bestaan. Dat beteekent ongeveer dit: het verbond tusschen mensch en God is alleen m o g e 1 ij k, kon alleen o n t- staan, doordat God, geheel en al uit vrij welbehagen, tot den mensch kwam, hem stelde in het verbond, en van Zijn kant deze relatie dacht, en opende. Maar, zoo ging en ga ik dan verder: als het verbond er dan eenmaal is, krachtens die beschikking en dat vóóroptreden van God, dan heeft het verder twee partijen, God en mensch; die twee partijen zijn samen actief, binden elkander, en daarin is het verbond t w e e - zij dig, di-pleurisch.

Tot mijn niet geringe verwondeiing beweert Prof. Hepp, dat dit gevoelen afwijkt „van de beste Gereformeerde theologen uit den bloeitijd" (bl. 73). „De Gereformeerde dogmatiek" — zoo zegt hij — „kende slechts een wei'kverbond, dat van het begin tot het einde eenzijdig was, d.w.z. van God alleen uitging en door Hem alleen werd in stand gehouden" (73/4). „Dit maakt" z.i. „een essentieel bestanddeel uit van de Gereformeerde schriftuurlijke leer". „Wie het werkverbond, al is het dan ook in zijn bestaan en voortbestaan, tweezijdig maakt, haaltonzuivere lucht naar binnen" (74).

Moet nu déze hoogleeraar optreden als patroon van gangbare meeningen? En het woord „progressief" vermenigvuldigen? Maar hij wijkt, in deze afwijzing van het dipleurische verbond, èf, zoowel van Bavinck als van Kuyper. En de vroegere gereformeerde dogmatiek weerspreekt hij in het aangezicht. Hij kent ze niet eens, al doceert hij dogmageschiedenis; gelijk uit het woordje „slechts" blijkt.

Wat vooreerst Bavinck betreft, deze construeert evenzóó, als ik op zijn voorgang deed; gaat het er om, aan te toonen, dat het verbond er is krachtens een souvereine beschikking Gods, dan noemt hij het monopleurisch; maar, aldus Bavinck, „het is bestemd, om dupleurisch te worden"^). Onzuivere lucht in Bavincks Dogmatiek? Als hij op het monopleurische in den oorsprong van het werkverbond heeft gewezen, voegt hij er dadelijk aan toe, dat de mensch van zijn kant staat in de vrijheid tegenover God; Bavinck gaat zelfs zóó ver, dat hij in het werkverbond Schleiermacher (afhankelijkheid) en Kant (vrijheid) vereenigd acht'').

Niet anders staat het bij K u y p e r. Legt deze den nadruk op de souvereiniteit en opperhoogheid van God in het schenken van dit verbond, dan valt alle accent op het monopleurische'). Maar Kuypers scherpe geest zag al dadelijk het gevaar, dat men alleen op die souvereiniteit van God zou letten, en de nederbuigende goedheid Gods (condescensie) vergeten zou. En als hij dien kant uit wijst, komt hij tot stellige uitspraken. Opmerkelijk is reeds wat Kuyper in zijn Dictaten Dogmatiek ten beste geeft; in het gedicteerde gedeelte (dat we aanhaalden in noot 3) valt wel alle nadruk op het monopleurische, maar in de toelichting krijgt het dipleurische zijn volle accent; ze moge al niet letterlijk gedicteerd zijn, toch vertolkt ze wel Kuypers meening ^). Ronduit verklaart hij, dat het dipleurische behoort tot een verbond; wie het prijsgeeft, neemt het ethisch karakter der verbondsverhouding weg. Telkens komt Kuyper, niet alleen in zijn Dictaten, maar ook b.v. in de „Leer der Verbonden" er op terug, dat „heel het verbondswezen" voortvloeit uit het wezen Gods (I, Hl). Met name wie van de termen archetypisch-ectypisch houdt, krijgt hier stof tot nadenken; en — Prof. Hepp blijkt van die termen te houden. De vrijheid, die de drie Personen tegenover elkander hebben, moet, zegt Kuyper, een analogon hebben in den mensch; en deze vrijheidsgedachte pakt hem zóó sterk, dat hij ze soms tot uitgangspunt neemt in zijn verbondsleer; hij betoogt dan niet de vrijheid naar aanleiding van het verbond, doch het verbond naar aanleiding van de vrijheid. Wie met Prof. Hepp beweert: „de mensch kon" (in het werkverbond) „niet daa ontvangen", die verarmt de termen van het probleem, en vindt Kuyper tegenover zich^). Monopleurisch, éénzijdig, unilateraal? Neen, zegt Kuyper, dat is o n g e r ij m d ; „even ongerijmd als te spreken van een huwelijk niet tusschen man en vrouw, maar alleen van een man.... Een verbond van één kant is GEEN verbond"").

Nu heeft men het monopleurische karakter van het verbond meermalen toch daarom willen verdedigen, omdat God daarin optrad als erflater, als schenker van een erfgoed, en de mensch als erfgenaam; als een erfenis mij toegewezen wordt, doe ik van mijn kant toch immers niets? Maar Kuyper zegt zélfs in dit verband, dat het verbond tweezijdig is'). Het aannemen van de erfenis, het willen wei'ken er mee, het erkennen van God, óók hierin, dat is de verbonds-daad van den erfgenaam; het behoort dan ook tot de „stipulaties" van het verbond, zooals de oudere gereformeerde dogmatiek het herhaaldelijk uitdrukt.

Want, wat die oudere dogmatici betreft, het is mij een raadsel, hoe Prof. Hepp durft beweren, dat de besten uit den bloeitijd het werkverbond weigerden tweezijdig te noemen. De waarheid is juist het tegendeel. Laat me enkele mannen noemen, wier lof herhaaldelijk ook onder ons gezongen is. Vooreerst Johannes a Marck; hij komt voor het tweezijdig karakter op, zoowel in betrekking tot het werkverbond^), als tot het genadeverbond °). Dan is er Bernhardus de Moor; het verbond noemt hij di-pleurisch, niet monopleurisch; want wel zijn de partijen ongelijk, maar als er twee partijen zijn, is het vanzelf tweezijdig; voorbeelden zijn voor de verhouding tusschen God en mensch: David en Jonathan, man en vrouw •"'). Dit inzake het werk-rl verbond. En aangaande het genadeverbond verneemt l| ge bij hem eenzelfde geluid; al mag (gelijk hij in de inhoudsopgave aangeeft) het genadeverbond tot op zekere hoogte (aliquatenus) monopleurisch heeten, toch is het, eigenlijk gesproken (vere) krachtens het optreden van twee partijen dipleurisch ^'•). Breed wordt die gedachte uitgewerkt-'^). Duidelijk is ook Franciscus Turrettinus. O ja, er valt soms wel te spreken, zegt hij, van een mono pleurisch verbond, n.l. in die gevallen, waarin het gaat over den mensch, en over de dieren, zonder dat zij zelf iets hebben te doen, of hebben in te brengen, zoo b.v. als God belooft, niet meer door water de aarde te zullen verdelgen, of als hij de ordeningen van dag en van den nacht onderhoudt, Gen. 9, Jer. 31, 33. Maar als men nu secuur spreken wil, — ja, dan is het verbond wederkeerig, heeft het twee elkaar verplichtende partijen, en is het dus di-pleurisch; zóó staan de zaken in werk-, zoowel als in genadeverbond ^').

En niet anders staat het met J. H. Heidegger; hij heeft zijn oogen terdege open voor de overweldigende majesteit van God als de ééne „partij" (Jac. 4 : 12), maar kent tenslotte geen ander verbond dan zulk een, waarin het beginsel der wederkeerigheid, oftweezijdigheid, wordt uitgewerkt"). Ik verwonder me, dat de wederkeerige (mutua) obligatie van God en mensch, die G o m a r u s in zijn inaugureele j| rede te Leiden, sprekende over het verbond, voorop gesteld heeft (Opera, voorrede, 2) thans door Prol Hepp geloochend wordt...

En wat zal ik nu eigenlijk nog meer zeggen? Prof Hepp spreekt wel heel erg in raadselen, als hij het heeft over de Westminstersche confessie, die volgens hem „exclusief" (!) melding maakt van (gelijk Pret Hepp het vertaalt), „eenige vrijwillige afdaling van de zijde Gods" (spatiëering ditmaal van Prof. H.); „het heeft Hem behaagd" — aldus de Westminster-confessie — „dit uit te drukken door het oprichten van een verbond". Prof. Hepp meent, dat ik daarvan afwijk. Hij verklare zich duidelijker, want ik begrijp van déze orakeltaal heelemaal niets, evenmin als van die cursiveering van de woorden „de zij de"... tenzij ik heel rare dingen moet aannemen. Moeten deze onheldere orakelzinnetjes soms beteekenen, dat ik in het verbond het monopleurisch karakter misken? Maar dat zou strijden met mijn eigen woorden over het monopleurisch zijn van het verbond in zijn komen tot den mensch. We vermoeden, dat Prof. Hepp de Westminstersche Confessie niet geheel en al begrepen heeft: et staat: con descensie, en hij heeft dat misschien opgevat als descensie; vandaar dan misschien die raadseltjes. Want „afdaling" is descensie; maar in con- descensie, als theologischen term hier gebezigd, ligt al het element der vriendelijkheid, der minzaamheid opgesloten ^^); men denke aan een koning, die met zijn ondergeschikten minzaam zich inlaat, met het meeloopt. Zoo wijst het monopleurische (descensie) al naar het dipleurische (con!) heen.

En dat zijn heel gewone dogmatische constructies, Een voorbeeld geeft Petrus van Mastricht. Deze handelt over de wederkeerigheid van het werkverbond, wijl van twee partijen de inwilliging noodig is, om het tot een verbond te maken. Strikt genomen, is een testament, zegt hij, een constitutie (wilsbepaling) van één, en een verbond een overeenstemming (consensus, homologia) van meer dan één; en nu worden in de verbondsleer en in de Schrift beide namen afzonderlijk, of ook wel door elkaar gebruikt; de beteekenis van het ééne dient tevens voor verklaring van het andere^"). Volle nadruk valt bij hem op God als Auteur van het verbond (monopleurisch), ma*' dit doet niets af van God als partij (pars) van het verbond (664) (dipleurisch). En als Van Mastricht Ö

zijn dogmatische uiteenzetting de dingen zóó gesteld heeft, gaat hij ze tenslotte in zijn „elencthisch" (weerleggend) deel handhaven tegen de tegensprekers, ook tegen hen, die... redeneeren als Prof. Hepp (672). En — want ook Van Mastricht is gemoedelijk — als hij dan in zijn „practisch" deel op alles terugziet, dan zegt hij: hier blijkt niet alleen de descensie (afdaling) Gods (het element, dat Prof. Hepp eenzijdig 'op den voorgrond stelt), maar ook de (door God geschonken) ascensie (opstijging) van den mensch: hij mag met God geconfoedereerd zijn (tweezijdig, 674). Conclusie: nu is de zonde des te zwaarder. Inderdaad! (675).

We zouden nog veel meer theologen kunnen noemen, maar zullen ons beperken moeten. We wijzen nog slechts op C o c c e j u s, in wiens theologie zeer veel te bestrijden is, maar die, naar Bavincks woord (Dogm. 4e dr. III, 190) niet in zijn eigenlijk begrip van het verbond te verwerpen is. Coccejus, die over alle hierboven reeds ter sprake gebrachte begrippen (met name wat de „stipulaties" betreft), breede verhandelingen geeft, merkt ook al weer op, dat, zoolang men let op Gods den mensch vóórkomend werken, het verbond monopleurisch is; al komt in zijn verklaring van Rom 9 : 4 het woord monopleurisch niet voor, in het register wordt, mèt vermelding van dit woord, toch wèl daarheen verwezen^''). Hetzelfde zegt hij in zijn directe bespreking van het verbond; zoolang God alleen handelt (b.v. met onpersoonlijke creaturen, nacht en dag, de wereld, die door water dan wel door vuur zal vergaan), is het verbond monopleurisch. Maar met den mensch is het dipleurisch; want die wordt „naar zijn aard" behandeld, óók, ja, juist in het verbond; zooals Coccejus het wel niet letterlijk zegt, maar toch goed „voelt"; met den mensch gaat God een di-pleurisch verbond aan, want deze moet zijnerzijds adstipulaties doen; dat is dan weer het element der „homologia", waarover zoowat alle gereformeerden telkens weer spreken ^^).

Ook naar een anderen, niet in alles gereformeerden theoloog zien we om, een man, die over het verbond rechtstreeks gehandeld heeft, al is hij door cartesiaansche en coccejaansche denkbeelden geenszins in alles betrouwbaar: Franciscus Burmannus. Op alle elementen, die Prof. Hepp naar voren brengt, legt hij weer vollen nadruk. Monopleurisch is 't verbond voor wat aangaat Gods ongelijk-zijn met den mensch; maar in één adem volgt dan weer: het is dipleurisch, voor wat betreft de bewilliging van den mensch. Hij redeneert op dit punt precies als alle gereformeerden^^). Want tusschen de coccejanen en de gereformeerden waren déze punten niet in geding; zij kwamen slechts in geding tusschen de gereformeerden en Prof. Hepp, ditmaal sprekende, zoo als hij het deed in een deformeerende brochure^"). Zóó, als in dit punt Coccejus en Burmannus i-edeneeren, spreekt ook Melchior Leydecker^^), zich uit. En zelfs de door Dr A. Kuyper opnieuw uitgegeven theologische geschriften van I u n i u s, ofschoon ze bizonderen nadruk leggen op de ongelijkheid der partijen (God en mensch), en derhalve elke gedachte, als ware hier een gewoon menschelijk verbond-op-afspraak, een contract, een verdrag, bij den wortel afsnijden, voegen daar dadelijk aan toe, dat de forma, de vonn, de inkleeding van het verbond die van een wederkeerige verplichting op condities is^^).

Hier zullen we maar een streep zetten onder de lijst der aangehaalde werken. Want het is een pijnlijke ontdekking, dat Prof. Hepp vlak na de Kuyper-herdenking zoo stellig mogelijk beweert, wat Kuyper zelf, in eigen werken en door de uitgaaf van I u n i u s, ons volk heeft leeren ontkennen, dat n.l. het komen van „beide partijen" „met eischen en beloften" bij het werkverbond was „uitgesloten"; dat de mensch daarin „niets dan ontvangen" kon (74). Onzuivere lucht snuift Prof. Hepp, daar, waar Kuyper zegt: leef hierbij!

Misschien heeft Prof. Hepp — men moet toch een verklaring zoeken — zich aangesloten bij enkele uitlatingen van Dr A. Kuyper Junior, die in zijn artikel „Verbond" in de „Chr. Encyclopaedie" (V, 552, b, 553, a) de vraag stelt, of het genadeverbond één-, dan wel tweezijdig is, en dan opmerkt: „tweezijdig is het Genadeverbond in den vorm van Gods belofte en eisch, maar eenzijdig als wij bedenken, dat het geloof een gave Gods is aan, en de bekeering een werk Gods in de uitverkorenen (Efez. 2 : 8). In den diepsten grond is het Werkverbond éénzijdig, omdat het is o p g e 1 e g d, en is het Genadeverbond éénzijdig, omdat het een g e- geven verbond is. Tegenover Pelagius en de zijnen dient met kracht de eenzijdigheid van het verbond geleerd te worden".

Op zichzelf heb ik geen enkele reden, om hier Dr A. Kuyper Jr in een polemisch verband ter sprake te brengen. Want al heb ik — waarover straks — een enkel bezwaar tegen wat hier staat, toch steunt dit gedeelte uit het artikel van den Rotterdamschen predikant Prof. Hepp niet, en bestrijdt het, uitgenomen dan die ééne bizonderheid, waarover ik nog spreken zal, mijn meening niet. Immers:

a. als Dr Kuyper Jr het moment der „éénzijdigheid" naar voren brengt, is het hem te doen om het „opgelegd", en het „gegeven" zijn, m.a.w. om het ontstaan van het verbond; wat met mijn meening strookt;

b. Dr Kuyper Jr zegt na de aangehaalde woorden nog duidelijk: „tegenover het Antinomianisme" (ook het cultureele, K. S.) „dient geconstateerd te worden, dat het (verbond) tweezijdig is... Het Verbond Gods is in wezen eenzijdig, maar in den conditioneelen vorm en in de gestalte der openbaring is het tweezijdig". Ik voor mij heb genoeg aan dat woord over „de gestalte der openbaring"; want daaraan zijn wij gebonden, Deut. 29 : 29. Zie ook (inzake het werkverbond) bl. 550, b, bovenaan.

Neen, iets anders dan dit is het, dat mijn gedachten even heenleidde vèn Prof. Hepp naar Dr A. Kuyper Junior. Dat andere is, wat hij zegt over de „twee z ijd e n". Die „ z ij d e n " blijkt Dr Kuyper Junior — onder verwijzing naar het doopsfonnulier — te zien in het samengaan van Gods belofte èn eisch. En d è t is niet overeenkomstig de doorloopende leer der oude gereformeerden. Zij zagen het twee- z ij d i g e in het samenkomen van twee PARTIJEN. En de kwestie : van belofte en eisch was bij hen een kwestie van de twee DEELEN van het verbond.

Op dit punt is Dr Kuyper Jr niet helder; al spreekt hij zich dan gelukkig wèl i'oyaal uit, hetgeen Prof. Hepp, misschien wegens een gevoel van onzekerheid, ditmaal niet doet. Dr Kuyper Jr zegt (art. Ene. 550, a, onderaan), dat DEELEN en PARTIJEN hetzelfde zijn. In hetzelfde artikel, 552, b, heet de onderscheiding van belofte en eisch een onderscheiding van ZIJDEN. Maar in „De Band des Verbonds" is het (bl. 66) weer iets anders geconstrueerd. Daar wordt wéér naar het Doopsformulier verwezen („in alle verbonden twee deelen begrepen"), en dan wordt gezegd: die twee DEELEN zijn belofte en eisch; hetgeen we zooeven door hem de twee ZIJDEN hoorden noemen.

Ik citeer Dr Kuyper Jr niet, om hém te bestrijden, doch om te herinneren aan Prof. Hepps ietwat raadselachtige uitspraak, die blijkbaar tegen mij gericht is: „ Z ij d e n en p a r t ij e n worden hier vereenzelvigd" (73); „hier" beteekent dan zooveel als: bij K. S.

Prof. Hepp moest hier zich wat dichter bij het vuur gewaagd hebben. Wil hij soms beweren, dat ik me vergis, als ik de kwestie van „mono- dan wel di-pleurisch" (een- of twee z ij d i g) een kwestie noem van één, dan wel twee part ij en? Ik kan zijn woorden geen anderen zin geven dan dezen zeer bepaald critischen. Maar dan wil ik hem toch opmerken, dat hij zich vergist, en in de gereformeerde litteratuur op dit punt niet thuis is. Want tegen hèm zeg ik nu, wat ik natuurlijk tot Dr Kuyper Jr niet zou hebben aangevoerd: u vergist zich. Bij de gereformeerden vindt men doorloopend deze voorstelling:

a. er zijn twee zijden oftewel partijen: God en mensch;

b. er zijn óók (voor elke van die partijen) twee deelen in het verbond; voor God zijn de beide deelen dan: belofte en eisch, voor den mensch zijn ze, daarmee parallel loopende: „wedereisch" (een opeischen van wat God beloofd heeft) en „toestemming" (een aanvaarden van de verplichting). Voorbeeld — uit de vele slechts één — geeft a Marck—de Moor (XIV, 17 en 23): van Gods kant (zijde): promissie (belofte) en stipulatie (eisch); van 's menschen kant (zijde): r e s t i- p u 1 a t i e (weder-eisch) en adstipulatie (toestemming).

Als nu Prof. Hepp in de Westminster-confessie de latijnsche woorden: „(vrijwillige condescensie) aparte Dei" leest, dan vertaalt hij dit door „van de zij de Gods". Hij laat — ik merkte het reeds op, de woorden „de z ij d e" cursief drukken. Waarom? Helder is het allerminst. Vooral als we een eindje verder hem hooren opmerken, dat ieder, die God alleen maar laat eischen, het „monopleurisch" „te kras opvatte"; want, zoo zegt hij, „de twee deelen van het verbond kwamen daarbij' in het gedrang". Maar dat is verkeerd gezegd; het zou veeleer heteetenen, dat de twee partijen in het gedrang 'kwamen; want ook - wie alleen het monopleurische zou leeren, zou toch zeker twee „deelen" in die eenzijdige verbondsrelatie opmerken, zoolang hij althans de hand gaf aan de vaderen, en niet aan Prof. Hepp, in deze brochure. ^')

Legt men de onderscheidene ivagelij'k aanduidende woorden van Prof. Hepp in dezen naast elkaar, dan maakt hij den indruk, voetangels en klemmen te hebben zien liggen, maar reeds vóórdat hij voor eigen voet ze weggeruimd heeft, al vast den volke kond te doen, dat de voet van „afwijkend gevoelen" nummer II, d.w.z. van ondergeteekende, er in verstrikt was. Maar de vaderlijke toon is niet gerechtvaardigd uit de argumenten. Die waren anders, dan men vem hem mocht verwachten.

En nu de 'beteekenis van dit alles ?

We komen daar nog op terug, want er zit aan deze kwesties nog meer vast, dat het probleem der algemeene genade raakt. Voorloopig lijkt me dit de winst van. deze lange bespreking :

Prof. Hepp klaagt, dat ondergeteekende de gedachte van den mensch a'ls mede-arbeider Gods „overspant", 'd.w.z. ze te hoog aanslaat. Ik heb nu aangetoond, dat hij ze „onderschat"; niet „overspant", doch „ont-spant". „Het werkverbond" door God alleen in stand gehouden? De mensch geen „eischen en beloften"? De mensch geen tegen-praestatie leverende ?

Het is grondig mis, het is in strijd met de gereformeerde theologie. Het is geen progressie, doch acute achteruitgang, betreurenswaardig verlies in de gereformeerde verbondsleer. Het is niet „in het oude spoor vooruit", doch op een verkeerd spoor achteruit.

Geen wonder, dat Prof. Hepp mij van overschatting van de idee van den mensch als Gods medearbeider beschuldigt. Krachtens zijn ditmaal ongereformeerde uitgangspunt kan hij niet anders; wie de gedachte van den „mede-arbeider Gods" eerst i(prac-

(Zie vervolg op blz. 92.)

tisch) op nul noteert, vindt 1 of 2 of 3 altijd te veel. Maar hij blijft dan ook schommelen tussohen „overspanning" en „onderschatting". Hij leert niet met 'de volle waarheid vollen ernst maken. Waarom 'kón Prof. Hepp mjjn aanpak van het probleem van het medearbeider Gods zijn bij: het moment van het dipleurische verfDond niet recht doen? Omdat hij in dit toch vpel kardinale punt de oude gereformeerden niet goed las. Laat nu ieder, die hier „toeschouwer" is, voorzichtig zijn, en niet spelen met vuur. Deformatie in de verbondsleer is geen zaak, om haastig over moeilijkheden heen te loopen, en eens toe te kijken, hoe het gaat met.... een steekspel.

Ik heb dit alles niet gezocht; maar wie van confessioneele geschillen spreekt, zal antwoord hebben. De Gereformeerde kerken mogen weten, wat ik op haar katheder doceer, ik laat Prof. Hepp niet tussohen haar en mij tomen met een naamlooze brochure.

Volgende week een ander punt.

K. S.

openingsuren enz. genoemd worden, opgezonden aan onzen uitgever.

Gaarne wijs ik hier naar deze advertentie, opdat niemand meer voor een gesloten deur kome. In de advertentie worden openingsuren enz. bekend gemaakt.

Nog eens vestig ik de aandacht op het mooie en

leerzame werk.

K. S.

Iets over de methode van de vierde brochnre van Piot Hepp. (II.)

We zouden in de tweede plaats aantoonen, dat de methode, die Prof. Hepp in deze brochure hanteert, aprioristisch is, d.w.z. dat zij uitgaat van een verkeerd apriori, dat haar uitgangspunt niet deugdelijk is.

Wie voor het volk wil duidelijk maken, dat de KERK dreigt te verworden, mag niet tevreden zijn aleer hiJ heeft aannemelijk gemaakt, dat er in de kerk van Christus opvattingen zijn binnen gedrongen, die met het WOOiElD VAflST GOD ten eenenmale onvereenigbaar zijn en daarom ook tegen de belijdenis ingaan.

Maar wat doet Prof. Hepp nu? Hij toont aan, dat er tegenwoordig onder ons enkele opvattingen gevonden worden, die niet in allen deele overeen komen met de GANGBARE DOGMATIEK. Zeker, Prof. Hepp tracht ook Schriftbewijzen te geven, doch het Schriftbewijs is niet alleen sober en zwak, HET ONTBREEKT ZELFS OF (3ARDINA1E PUNTEN. D'e methode die wordt toegepast is feitelijk deze: zoodra is aangetoond, dat een stelling niet overeenkomt met wat onder ons geruimen tijd is gangbaar geweest, dan wordt daaruit de conclusie getrokken: „in de Schrift is alzoo dit gevoelen niet verankerd". Het werkelijk Schriftbewijs blijkt hier bijzaak te wezen, omdat de gangbare dogmatiek door Prof. Hepp als een normatieve grootheid wordt voorgesteld. En dit is m.i. de kernfout van de methode, waarvan de auteur zich in deze brochure bedient, dat Schrift en dogmatiek stuivertje wisselen; dat de dogmatiek niet wordt voorgesteld als een subjectieve^) grootheid, die altijd aan de goddelijke norm onderworpen blijft, doch die — met normatieve waardigheid bekleed — haar veroordeelend vonnis uitspreekt over elke gedachte, die in haar systeem niet past. Ik ben er volkomen van overtuigd, dat Prof. Hepp deze methode onbewust gebruikt, maar daar blijft ze even verwerpelijk om. Achter dit geschrift schuilt een verkeerd apriori, dat helder moet onderkend worden om werkelijke deformatie-dreiging van ons kerkelijk leven af te wenden, eer het te laat is.

We gelooven, dat de schrijver het eerlijk meent, als hij zegt, dat het zijn streven is „niet om af te stooten, maar om te winnen". Evenwel, met dit winnen is bedoeld iemand winnen voor een bepaald dogmatisch standpunt, iemand winnen voor een bepaalde wetenschappelijke overtuiging, voor een wetenschappelijk systeem, dat uiteraard —• ook al zou het door allen aanvaard zijn — subjectief blijft, onderworpen aan den norm van Gods Woord en daarom steeds weer te normeeren. Maar hoe loffelijk het ook is iemand voor z'n eigen en anderer systeem te winnen, het is heel iets anders dan iemand te overtuigen van zyn kerk-deformeerende dwaling. En deze twee dingen nu loopen bij Prof. Hepp door elkaar, alsof het eenerlei is.

Hetgeen moet bewezen worden.

a. Op blz. 8 citeert Prof. H. uit Bavincks oratie over „Dte algemeene genade" ook dit gedeelte: „Hij (n.l. Galvün. J. M, S.) zou in strüd handelen met de Schrift, hij zou zich schuldig maken aan grove ondankbaarheid jegens God, indien hij DEZE GOEDE GAVEN EN VOL­ MAAKTE GIFTEN van den Vader der lichten niet ten volle waardeerde. En dit is het gezonde standpunt van alle goede Gereformeerden geweest....". (Wij zetten kapitaal. S.) Welke conclusie trekt Prof. H. hieruit? Deze: „Hij (n.l. Bavinck. S.) beschouwt de LEER van de algemeene genade niet.... als een kwestie, waarover de theologen nog moeten discussieeren en waarin zij van elkander mogen verschillen.... Elk ander standpunt is voor hem niet gezond". Wie goed leest ziet, dat de conclusie niet klopt op de praemissie. Galvijn waardeerde Gods goede gaven, zegt Bavinck. Maar beweert Bavinck nu, dat daarmee tegelijk voor alle eeuwen vaststaat de LEER OVER deze goede gaven? Is het feit van die goede gaven Gods nu theoretisch zoo volmaakt verwerkt in de d o g m a t i e k, dat over die theoretische verwerking zelfs niet meer gediscussieerd mag worden? Doch dit klopt niet op wat Prof. Hepp elders betoogd heeft, dat Galvijn ons geen dogmatiek heeft nagelaten, dat hij dus de ruimte voor wetenschappelijke discussie geheel en al heeft open gelaten.

b. We lezen op blz. 14: „Hadden wij^ de zaak, welke onze zusterkerken aan den overkant van den oceaan zoo hevig had beroerd, niet zoo spoedig vergeten, misschien had men er zich langer voor gewacht de leer der algemeene genade aan te vechte n". (Wy spatiëeren. S.) TJit het verband blijkt, dat Prof. H. het aanvechten van een leer een ramp acht. Zoo kan alleen iemand spreken, die een dogmatische stelling uit de noodzakelijke subjectiviteit heeft uitgeheven tot de niet meer aan critiek onderhevige normativiteit. Maar dit is juist een ramp, wijl het de kerk bij consequentie zal brengen onder de tyrannie der wetenschap. Dit kan Dr Abraham Kuyper met de stichting van de V r ij e Universiteit nooit bedoeld hebben. De „kring" der wetenschap mag over die der kerk tot geen enkelen prijs gaan heerschen.

c. Prof. H.'s eerste tegenstander, dien we A. hadden genoemd, heeft o.a. geschreven, wat we lezen op blz. 22: „In den Christus eigende God Zich inderdaad de gansche wereld weer t o e, niet slechts in dien zin, dat de redding van het organisch geheel der wereld (bij het uitvallen van heel veel individuen) vaststaat, maar ook in dien zin, dat alle schepselen op aarde in de zegeningen van dat ééne genadeverbond deele n". (Spatieering van A.) Prof. Hepp maakt hieruit deze gevolgtrekking: „Voor de algemeene genade is hier alzoo geen plaats meer". Bedoeld is natuurlijk: voor de g a n g b a r e leer van de algemeene genade is hier geen plaats meer. Zooals Prof. H. het zegt, lijkt het catastrophaal, alsof de Schriftgegevens, die ons van Gods algemeene goedheid spreken, zouden veronachtzaamd worden. Natuurlijk is dit niet het geval. Die gegevens worden alleen anders verwerkt, anders gegroepeerd.

d. Ik lees op blz. 31: „Maar omdat voor de bestaande Gere f. dogmatiek door de aangenomen geesteshouding niet dat respect kan worden betoond, dat haar toekom t". (Wij spatiëeren. S.) In dezen zin spreekt duidelijk het aprioriame van de dogmatiek, die blijkbaar maatstaf is.

e. Op dezelfde blz. is nog te lezen: „Maar nooit kan dat antwoord (n.l. op open vragen, die er nog in de dogmatiek zijn. S.) worden gegeven, indien men DE leer (kapitaal gezet door ons. S.) der algemeene genade 1 o s 1 a a t". Daar schijnen dus maar twee mogelijkheden te zijn: óf de gangbare leer critiekloos aanvaarden, óf de heele algemeene genade leer loslaten. Voor ons is er nog een derde, n.l. een andere, gewijzigd algemeene genade-leer voordragen, wier rechtspositie niet afhankelijk is van een gangbare leer, maar uitsluitend van de conformiteit aan het Woord van God.

f. Op blz. 38 wordt de kern der kwestie aangeroerd. Ds A. heeft gezegd, dat de algemeene genade of goedheid slechts een uitlooper is van de bizondere genade (zie onder c: alle schepselen deelen in de zegeningen van dat eene genade verbond). Van deze hoofdzaak maakt Prof. H. zich aldus af: „Dat kan echter niet. De genade, zooals zij uit de bron komt moet overal, waarheen zij zich ook een weg baant hetzelfde effect hebben. De genade in Christus, zoo leert de Schrift, is altijd en overal, zonder uitzondering, dezelfde. Zij vernieuwt immer het hart. Zij heiligt en zaligt. Zy is o n w e d e r - s t a n d e 1 ij k. Wie door de genade in Christus wordt aangeraakt, is een nieuw schepsel". SCHRIFTBEWIJS ONTBREEKT HIER BEWUST, dat zou een beleediging voor het Geref. volk zijn. Toch is het jammer, dat Prof. H. het er maar niet op gewaagd heeft. Want nu zijn we nog even ver. Wel wordt gezegd, dat de genade, die met Christus in verband staat, altijd onwederstandelijk is, maar 't wordt niet aangetoond. HET KAN OOK NIET AANGETOOND WORDEN, want do Schrift leert het nergens. Gods Woord zegt zeer zeker, dat er onwederstandelijke genade is, doch niet, dat zij' het a 11 ü d is. Integendeel: de verbondsbrekers hebben Gods genade wederstaan en daarom zal hun oordeel zoo zwaar zijn. Van de tien melaatschen, die genezen waren door de genade van Christus, kwam er maar één terug. De anderen hebben de genade niet als zoodanig erkend, hebben den Messias, Die Zich aan hen in Zijn priesterlijke heerlijkheid geopenbaard had, niet aangenomen.

Hier is een duidelijk voorbeeld van de aprioristische methode. De dogmatiek leert: alle genade van Christus is on wederstand elijk, dus is Ds A. op het hellend vlak van dreigende deformatie. (Tusschen haakjes zij opgemerkt, dat het feit, dat Prof. H. in deze zaak niet met verbondsbreuk rekent, niet op zichzelf blijkt te staan, doch hiermee schijnt samen te hangen, dat het verbond zelf in z'n dogmatischen gedachtengang geen breede plaats inneemt. Immers, als Ds A. zegt, dat de Wijsheid in Spr. 8 de Zoon is, „zooals Hij in de v e r - bonds gemeenschap den mensch wijsheid geeft", dan merkt Prof. H. op: „doch van verbond en verbondsgemeensohap wordt in dit hoofdstuk zelfs niet gerept", daarbij vergetend, dat in Spr. 8 het gedeelte, dat over de Wijsheid spreekt, met deze woorden begint: de HE E RE bezat Mij; de verbondsnaam staat voorop. Voorts worden de priesters uit Mal. 1 : 6, die Gods Naam verachten, vergeleken met alle mensch e n. Want sprekende van die priesters, die met God gebroken hebben, wordt gezegd: „en behooren daartoe niet alle menschen? " (blz. 43.)

We zouden door kunnen gaan met het geven van voorbeelden van deze aprioristische methode, die de gangbare dogmatiek stelt tot een oordeelaar van anderer dogmatische beschouwingen. We noemen alleen nog wat te lezen is op blz. 82: „Het positieve standpunt, dat ten opzichte van het oultuur-probleem dient te worden ingenomen kan men o.m. afleiden uit mijn referaat....". (Wiji spatiëeren. S.) Ook dit referaat schijnt boven critiek verheven, want ieder dient dit standpunt in te nemen, het geldt als norm.

Ten slotte vermelden we nog, dat het eenige Schriftbewijs, dat tegen Prof. B. (zoo hadden we hem immers aangeduid) door Prof. Hepp wordt aangevoerd, is de bekende plaats uit Filipp. 2, dat het God is, die in u werkt het willen en het werken. Maar Prof. B. heeft dit nooit ontkend. Dat wordt ook gevoeld door Prof. Hepp, •die er daarom van zegt: „de laatste term: het alles werken door God, ontvangt bij dit oritisch gevoelen te weinig klemtoon" blz. 90). Het is dus tenslotte een zaak van wat meer of minder accent. Is — zoo vragen we — over een accent-quaestie dan niet te praten zonder op elkander het stempel van deformateur te drukken?

Neen, zegt Prof. H., „in de Schrift is alzoo dit gevoelen niet verankerd" (blz. 90) en hij hoopt, dat de oritische gevoelens (Ds A. en Prof. B.) besluiten „den afbraak te staken" (blz. 94).

Daartegenover stellen wij als onze heilige overtuiging, dat ieder, die aan een mênschelijk bouwwerk niet af durft breken dié onderdselen, welke geen hechte verbinding bleken te hebben met het fundament, geen ware bouwer meer is, maar een conservator. En in een museum —• het terrein der conservatoren —> toont het leven geen progressie meer.

J. M. S.


1) Of „berith" meer een tweezijdig verbond of een eenzijdige beschikking aanduidt, hangt niet van het woord noch ook van de historische ontwikkeling van het begrip af, maar wel eenvoudig van de partijen, die er bij betrokken zijn. Naarmate eene van beide partijen ondergeschikter is en minder te zeggen heeft, krijgt het „berith" onwillekeurig het karakter van eene beschikking, die door de eene partij aan de andere opgelegd wordt. (Bavinck, Dogm. III, 183.)

Als God en mensch een venbond sluiten, treedt vanzelf het monopleurisch karakter telkens op den voorgrond; het zijn toch geene gelijke partijen Dit monopleurisch karakter van het verbond moest in de historie steeds helderder in het licht treden. (Bavinck, Dogm. III, 183.)

De een-zijdige. Goddelijke oorsprong en natuur, welke in het Hebreeuwsch aan het verbond toekomt. (Bavinck, Dogm. Ill, 185.)

Het verbond der genade is daarom wel monopleurisch, het gaat van God uit; Hij heeft het ontworpen en vastgesteld. Hij handhaaft en verwezenlijkt het; het is een werk van God drieëenig en volkomen afgewerkt binnen de drie personen onderling. Maar het is bestemd, om dupleurisch te worden, om in de kracht Gods door den mensch bewust en vrijwillig aanvaard en bewaard te worden. (Bavinck, Dogm. III, 211.)

2) Het „foedus operum" (werkverbond) berust op eene vrije, bijzondere, genadige beschikking Gods; het gaat van Hem uit; Hij stelt alle deelen daarvan vast, voorwaarde en vervulling, onderhouding en bron, overtreding en straf; het is monopleurisch in oorsprong. De mensch zijnerzijds rust daarin en ziet in dit verbond een weg tot hooger zaligheid zich ontsloten. Het foedus operum handhaaft beide, de afhankelijkheid en de vrijheid van den mensch; het vereenigt Schleiermaoher en Kant. (Geref. Dogm. III, 4e druk, 533.)

3) Hieruit volgt, dat het verbond tusschen God en menschen nooit met dat tusschen twee gelijken op aarde, maar altoos met dat tusschen een zeer machtig vorst en een zeer zwakken bondgenoot te vergelijken is. Vandaar de stelling, dat elk verbond van God en mensch fiovÓTiXsvQov (monopleurisc is, en al is nu deze uitdrukking te sterk, daar elk verbond altoos twee deelen in zich begrijpt en anders geen verbond is, zoo is het todh volkomen juist, dat de autoriteit, waaruit de bepalingen van het verbond vloeien, geheel aan Gods zijde ligt, en dat omgekeerd de voordeden van het verbond in hoofdzaak van God aan den mensch toekomen Het dusgenaamde monopleuritische karakter van het verbond vindt zijn sterkste en een geheel eigenaardige uitdrukking in de voorstelling van het verbond als een testament, inzooverre ook de wil van den testator een eenzijdig bepalende wil is. (Dr A. Kuyper, Locus de Foedere, blz. 51, 52, gedicteerd gedeelte.)

4) Toch is de naam: monopleuritisch verkeerd. Immers: fiovó: !thvQov (monopleurisch) wil zeggen: van één vleugel; me één zijde. Een verbond echter blijft altijd SmkEvQov (dipleurisch) Toch hebben onze oude dogmatieken het monopleuritisch genoemd, omdat ze het verbond te veel als een contract beschouwden. Bij het verbond echter is volstrekt geen eisch van gelijke partijen noodig. Niemand noemt ons verbond met Djokjo monopleuritisch. De zaak is dus wel juist, maar het woord met. Een verbond als soodanig is nu eenmaal dipleuritisch.... Bij het verbond, door den Heere God gesloten, komen alle bedingen van Zijn zij; doch dit ontneemt aan dit verbond in het minst niet het dipleuritisch karakter Laat men het dipleuritisch karakter van het verbond varen, dan gaat het ethisch karakter van de verbondssluiting te hor, en wordt het niets dan een opgelegde plicht. Daarmee echter is de eigenlijke bedoeling van het verbond weg: het vrije liefdeleven tusschen God en den mensch. (Dr A. Kuyper, Locus de Foedere, 57, niet-gedicteerd gedeelte.)

5) Nu een Hooger Wezen (boven God en mensch n.l.) niet bestaat, nu God zelf de Allerhoogste is en dus niemand Hem dwingen kan, nu volgt hieruit rechtstreeks, dat er geen vrije (I) wederzijdsche (!) verhouding tusschen God en menschen , , - denkbaar is, dan uitsluitend doordien God met den mensch en de mensch met God in een verbond treedt. (Leer der Verbonden, eerste druk, groote uitgave, blz. 22, Volksuitgave, 1909, blz. 13.)

„En, overmits God de Heere nu, alzóó tot den mensch naderende, geen macht boven zich heeft, zoo volgt hieruit, dat God óf met den mensch in geen neerbuigende betrekking kan treden, óf wel dat zich die betrekking uiten moet in den vorm van het Verbond." (a.w. blz. 24, of 14.)

6) „Zoolang men dan ook bij de Verbondssluiting van God met zijn schepsel dit „nederbuigen Gods" voorbijzag en staren bleef op Godes eeuwige, goddelijke majesteit, is het volkomen beg.ijpelijk, dat men dacht en uitsprak: „Och, eigenlijk was het toch slechts een verbond in schijn; een verbond van éénen kant (unilateraal); gelijk men het noemde; maar wezenlijk bestond en bestaat dit verbond niet." Men zal toch toestemmen, dat te spreken van een éénzijdig verbond even ongerijmd is als te spreken van een huwelijk niet tusschen man en vrouw, maar alleen van een man.

Behoort het eenmaal tot den aard en het wezen van elk verbond, dat er twee zijn, die onderling verbonden worden, dan kan er uiteraard in geen ernstigen zin van een verbond sprake wezen, indien het verbond slechts van éénen kant zou komen. Een verbond van éénen kant is geen verbond. En het is ontwijfelbaar, dat niets zoo zeer als dat telkens wijzen op een „eenzijdig" UNILATERAAL verbond, voor het besef der gemeente de wezenlijkheid van hef verbond heeft vernietigd.

Helder heeft de gemeente daarom in te zien, dat God de Heere, toen Hij in zijn raad den vril vastzette, om in een verbond met zijn schepsel te treden, in, met en door dienzelfden wil zich in goddelijke goedertierenheid nederboog, om naast zijn schepsel te gaan staan en met hem te handelen op voet van gelijkheid, (a.w. blz. 48 v., of 26 v.)

7) Trekt de xXrjQÓvofjiog (de erfgenaam) alleen geld, d hebben we hier niet met een verbondsidee te doen. Indien hij echter ook verplichtingen op zich neemt, dan wel, dan is het dljiXsvQov (dipleurisch). (Kuyper, Locus de Foedere, 59, nietgedicteerd gedeelte.)

Ook bij een testament heeft men dus steeds de dipleuritische idee. Tegenover den testamentmaèer staat de testamentoa»vaarder. (1.1. 59, 60.)

Immers zou er ooit een verbond tusschen God den Heere en zijn zelfbewust schepsel mogelijk zijn, dan moest God met dien mensch als gelijke onderhandelen kunnen; en om dit te beheerschen, moet ten eerste de mensch naar het beeld en de gelijkenisse Gods worden geschapen, en moest ten andere God de Heere zich van den troon zijner majesteit tot dien naar zijn gelijkenis gesdhapen mensch nederbuigen en als ware het naast hem gaan staan. (L. d. V., blz. 49/50, of blz. 27.)

8) Over het werkverbond. Partes Contrahentes dum hic sunt Duae distinctae, non [iovóizUvgov, sed SinXsvQov Pactum deb dici; quamquam Inaequale, ob Conditiones a superiore inferiori hic praescriptas. (Johannis Marckii, Compendium, Amst., 1722, 287.)

Vertaling (officieel): Terwijl hier Twee onderscheidene Bontgenooten zijn, moet men het Verbont selve niet Eenzydich maar Tweezydich noemen; hoewel met een ook seer Ongelyk, daar den inhout des Verbonds van den meerderen aan den minderen wort voorgeschreeven. (a Marck, Merch der Chr. Got-geleertheit, Rotterdam, 1758, 402).

9) Appellatur equidem Foedus hoc (het genadeverbond) a quibusdam novónlsvQov; quatenus a solus Deus Conditiones praescribit ; /ï imó Operatur in homine earum Assensum pariter & Praestationem; y & omne Bontim hinc ad Hominem solum redit Job. XXII. 2. 3. XXXV. 7. 8. Recte tamen idem dicitur SinlsvQov; quatenus a sunt hic Duae Partes, non minus Divisae quam Inaequales, Deus Bomis simul & Justus, ac ab altera parte Homo Peccator, sed Electus in Christo, cum quo adeo pangere Justitia Dei non interdicat; quatenus j3 praeterea Deiis promittit, se in Christo pace intima & sui communicatione plenissima Electis fore in Deum, ac praecipit, pro tali se fide & repiscentia sincera haberi Gen. XVII. 1. 2, Jes. XLV. 22, Matf. XI. 28. & c. atque Homo Promissionem ac Conditionem istam simul accipit Psal. XXVII. 8, Thren. III. 24. & c. (Joh. Marckii, Compendium Theologiae Christianae didactico-Elencticum, Amstelaedami, apud R. & G. Wetstenios, 1722, p. 355.)

Weergave (officieel): Eenige noemen dit wel een Èenzydicn Verbont; omdat Got alleen hier de Wet stelt, en door sijne Genaede in den mensche werkt het aanneemen en doen van de selve, en alle het goede van dit Verbont tot de mensche komt, volgens de plaatse Job XXII: 2, 3, Sal ook een man Goode profijtelyk zyn? maar voor hem selven sal de verstandige profijtelyk zyn; is 't voor den Almachtigen nuttigheit dat gy rechtveerdich zyt? of gewin, dat gy uuwe weegen volmaakt? en Job XXXV: 7, 8. Indien gy rechtveerdich zyt, wat geeft gy hem? of wat ontvangt hy uit uuwe hant ens. Evenwel mach men het ook wel Tweezydich noemen; voor soo verre hier Twee Bontgenooten zijn, niet minder van eikanderen gescheiden als aan eikanderen ongelijk, naamelijk Got; soo Rechtveerdich als hy Goet is, en de Mensche, wel Sondioh, maar met een Uitverkooren in Christus, met welken in deeser voegen God door sijne Rechtveerdigheit niet belet wort in zijne besondere goetheit een verbont aan te gaan; en voor soo verre deese Twee van weederkanten Verbonts wijze handelen. Want Got Belooft van sijne kant, dat hy den Uitverkoorenen tot een Godt zal syn door eene nauwe vereeniginge en volsaalige meededeelinge in Christus; en Gcbiet aan haar, hem voor soodaanich te houden door Geloove en oprechte Boetveerdigheit. Volgens de plaatsen Gen. XVII: 1, 2, 7.... Jes. XLV: 22.... Matt. XI: 28, 29 De Mensche weederom neemt deese Belofte met des selfs Beding door eene blijde Orohelsinge en ) oprechte Toestemminge aan; volgens Klaagl. 111:24 en Psal. XXVII: 8.... (Joh. a Marck, Het Merch der Chr. Gotgeleertheit, Rotterdam, 1758, blz. 465/6.)

10) Bernh. de Moor, Comm. Perp. III, Leiden, 1765, 62, 63.

11) De Moor, a.w. 366.

12) De Moor, a.w. 374, 375.

13) Licet vero foedus aliquando latius sumatur pro simplici Dei promissione citra uUius conditionis stipulationem ex parte creaturae, quale est foedus illud quod pepigit cum hominibus, & animantibus terrae, de illis non amplius diluvio perdendis, quod etiam Iride fuit obsignatum Gen. 9. 9. 10. 11. & illud de quo loquitur Jer. 31. 35. & 33. 25. quod diei & noctis vices, & statuita coeli & terrae disponit & tuetur, quod vocatur propterea iiovónXsvQov, quia unius tantum partis dispositione & promissione constat. At stride & proprie notat pactionem Dei cum homine, per quam Deus sua bona, & praecipue vitam aeternam illi promittit, & ab homine vicissim officium & cultum restipulatur, certis signis externis, confirmationis causa adhibitis, quod bmXsvgov & mutuum vocatur, quia mutua constat partium foederatarum obligatione, hinc promissione a parte Dei, inde conditionis stipulatione ab hominis parte.

Foedus istud geminum nobis proponitur in Scriptura, Naturae & Gratiae, Operum & Fidei, Legale & Evangelicum. (Franciscus Turrettinus, Institutio Theologiae Elencticae, Pars I, Traj. ad Rhenum, Amstelodami, 1701, p. 632/3.)

14) Er is een eenig wetgever, die behouden kan en verderven, Jac. 4: 12. Kinderen kunnen met hun ouders, onderdanen met den koning, slaven met een machthebber, overwonnenen met hun overwinnaar geen verbond hunnerzijds openen, want ze kunnen niets voorschrijven. Inzóóverre is het werkverbond monopleurisch, niet wederkeerig, monopleuron, non mutuum. Maar het WORDT toch dipleuron, mutuum, wederkeerig, tweezijdig, want beide partijen (utraque pars) gaan het verbond aan onder vaste conditie en bepaling in bepaalde stipulaties en belofte, quod dipleuron seu mutuum fit, cum utraque pars certa conditione & lege foedus, aliquid stipulando & promittendo, contrahit. Verwezen wordt naar Deut. 29: 12. homo Deo astipulatur per obedientiam, & ab eodem vitam, ceu praemium obedientiae promittit In quovis foedere Dei cum homine aliud Deus, aliud homo facit. Dei actus TiaQayyella st\^vA2it\o, seu mandatum, & l? raj'j/e^ia promissi Hominis actus Sfiokoyia astipulatio & èjcsQmxrimg interrogatio s restipulatio est. Joh. Henrici Heideggeri, Medulla Theologiae Christianae, Tiguri, 1713, p. 192. Dit dipleurisch „worden" klopt ook met wat mij in mijn studententijd gedoceerd is, en dat ik wel aldus weergeven mag: „Naar zijn oorsprong was uiteraard het werkveAond monopleurisch, d.w.z. God heeft het afgekondigd en er de voorwaarden van vastgesteld. Maar toen het werkverbond eenmaal was afgekondigd, willigde ook de mensch zijnerzijds het gaarne in, kreeg ook de mensch tot op zekere hoogte rechten tegenover God en zoo werd het werkverbond dipleurisch".

15) The Distance between God and the Creature is so great, that although reasonable Creatures do owe Obedience unto him as their Creator, yet they could never have any Fruition of him as their Blessedness and Reward, but by some voluntary Condescension on God's Part, which he hath been pleased to express by way of Covenant. Hoe iemand het in zijn hoofd halen kan, te beweren, dat ik ergens daarvan afwijk, is me een raadsel. Wil Prof. Hepp dat we serieus hem blijven behandelen, dan moet hij andere dingen gaan beweren. Du Cange (woordenboek) wijst er op, dat condescensie in de theologische litteratuur der middeleeuwen vaak een aanduiding is van die goddelijke „demissie", waardoor Hij naar onze zwakheden zich voegt (zich „accommodeert", zou Calvijn zeggen) ; het overeenkomende werkwoord duidt aan: iemand tegemoet komen, met hem meegaan. Voorbeelden worden gegeven van een apostel, die met de leden der kerk, van een n vorst, die met de onderdanen rekening houdt. De Westminster Confessie drukt dus precies uit, wat de gereformeerden behoudens dan een enkele uitzondering (als Prof. Hepp) bedoelden met hun these inzake Gods door éénzijdige beschikking aangaan van een heusch, en düs twee-zijdig verbond. Het woord condescentie, waar Prof. Hepp in zijn citaat uit de Westminster-Confessie iets mee doen wil, in zijn betoog, dat ondergeteekende van een confessie afwijkt, is door hem niet

begrepen. Men vindt het b.v. ook bij Maresius, Syst. Theol., 1673, 367, a, regel 3 v.o., waar het wordt afgewisseld door conventio (samen-komen). En op blz. 368, a, betoogt Maresius juist met' aanwending van het begrip der condescentie, dat er niets tegen is, te beweren, dat de twee ongelijke partijen (God en de creatuur) een verbond aangaan; want dat kan bij God door en in zijn allerhoogste condescentie; en dan volgen weer de voorbeelden van een heer die met 'n slaaf, een vorst die met zijn onderdanen, een machtige koning, die met een minder t machtigen koning of staat een verbond sluit (368, b).

16) P. V. Mastricht, Theoretico-Practica Theologia, 1682, p. 659, 662. Vgl. 665: id quod proprie efformat foedus, est consensus mutuus, seu homoliga Dei & hominis (consensus reciprocus).

17) Coccejus, Opera, V, 145, a (ad Rom. 9, § 23), vgl. I, Index, s.v. foedus monopleuron.

18) Coccejus, Opera, VII, 46, a (De Foedere in genere, §§ 6, 7). Door de homologia, de toe-stemming, wordt het verbond twee-zijdig, wederkeerig. Hij verwijst naar 2 Cor. 9: 13; Hebr. 3:1; Jes. 45:22; Ps. 27:8; 1 Petr. 3:21; 1 Joh. 3:21, 22; Deut. 26:17, 18, 19; 1 Sam, 19:1; Ps. 106:26, 27; enz.

19) Fr. Burmannus, Synopsis Theol., & speciatim Oeconomiae Foederum Dei, 392. Vgl. de Holl. vert. van D. Smout, 1697, blz. 443.

20) Melchior Leydecker, Fax Veritatis, 1677, 399, neemt behalve vele anderen ook Coccejus en Burmannus onder zijn getuigen op, als hij de gereformeerde verbondsleer verdedigt tegen afwijkende meeningen, vgl. 400, passim.

21) De Verborgentheit des Geloofs, 1729, 183/4.

22) Fr. lunii, Opuscula Theol. sel., ed. Kuyper, 1882, 184: Forma est partium secundum conditiones obligatio mutua: cuius indicium certum est earundem conditionum observatio: utpote qua cessante, irritum sit foedus, quod ex conditionibus initum.

23) Het woord „pars" beteekent zoowel „deel" als „partij", maar de Nederlandsehe vertaling moet en kan het onderscheid duidelijk aangeven. Herhaaldelijk kan men lezen: er zijn twee „partes" (deelen) in het verbond; „a parte Dei" (aan Gods zijde) zijn die „partes" (deelen) zóó en zus, en „a parte hominis" (aan 's menschen zijde) zijn die „partes" (deelen) dit en dat.

Een eenvoudige plicht niet eens erkend.

Aan Prof. Hepp schreef ik d.d. 1 Nov. j.l. een kort briefje, waarin ik hem vroeg, mij te willen meedeelen, waar de in zijn brochure van mijzelf aangehaalde woorden te vinden waren. Ik deelde hem tevens mee, dat ik dit verzoek niet als vertrouwelijk beschouwd wilde zien, en waarschijnlijk zou publiceeren, dat ik deze opgave gevraagd had. Dat was natuurlijk geen aankondiging van publicatie van vertrouwelijke correspondentie, maar afsnijding daarvan. Ik meen, dat iedere auteur, al is het een willekeurige liberaal, recht heeft te weten, waar men zijn woorden vandaan gehaald heeft; men kan dan nagaan, hoe oud een citaat is, in welk verband het voorkomt, of het goed is aangewend, enz. Reeds de lezers van Prof. Hepp hadden op vermelding der vindplaats recht; maar zéker een aangehaald auteur.

Het heeft inmiddels Prof. Hepp niet behaagd, aan mijn verzoek te ivoidoen. Van een marxistischen of liberalen hoogileeraar, stel eens, dat zóó iemand brochures schreef met reeksen citaten zonder vermelding van vindplaats, zou ik zéker in dit eenvoudig recht, dat elk geciteerd auteur heeft, zijn erkend. Wat zijn dat voor persgewoonten? En wat verstaat Prof. Hepp toch onder broederlijke polemiek? Het abc der broederlijk­

heid ontbreekt hier.

K. S.

Een stelling van Dr P. Prins.

Dr F. Prins heeft bij zijn promotie zich bereid verklaard tot verdediging o.m. van de volgende stelling:

„Verwerpelijk is de identificatie van algemeene genade en algemeen mandaat."

Het doet ons groot genoegen, dat Dr Prins het zoo uitnemend ééns is met wat in „De Reformatie" — niet alleen in dézen, maar ook in den voorgaanden jaargang — of in „Wat is de Hemel? " gezegd is. Ik zou overigens wel eens willen weten, tegen welke niet-imaginaire grootheid hier „stelling" genomen wordt.

K. S.

Nog een stelling van Dr Prins.

Dr Prins' Stellingen bevatten ook deze:

„Uit de stemming over de „eenheid van opleiding" (Acta, Synode Arnhem, 1902, art. 124), gevolgd door de aanneming der motie - van Schelven (ib., art. 127), in verband met het besluit der Synode Amsterdam, 1936, inzake het promotierecht (Acta, art. 141), volgt de u wenschelijkheid om deze „eenheid van opleiding" opnieuw onder de oogen te zien."

Tot zoover de stelling.

Toen op de jongste Synode de vi-aag onder de oogen gezien werd, of er nog iets goeds te doen zou zijn inzake het promotierecht, heeft Prof. Ridderbos in openbare zitting den wensch uitgesproken, dat men, zoolang er nog gezocht zou worden naar een mogelijkheid van elkaar vinden, dan maar in de pers er over zwijgen zou, opdat het overleg rustig zou kunnen geschieden.

Aan dien wensch gedachtig, hebben we het onderwerp laten rusten.

Maar als, nu eens in een Kuyper-gedenkboek, en dan weer door een gereformeerd predikant bij zijn promotie, het zwijgen verbroken wordt, dan willen ook wij met genoegen weer de zaak op het tapijt brengen. Vooral, wanneer men aanknoopt bij Arnhem, en er niet tegen opziet, oude wonden, die zoo langzamerhand geheeld waren, weer open te rijten.

K. S.

Palestina—diorama's.

Uit Haarlem wordt mij bericht, dat, naar aanleiding van mijn bespreking van de Palestina-diorama's in „De Reformatie" van 8 October j.l. er dikwijls personen komen op tijden, waarin het instituut niet geopend is, en niemand er aanwezig is.

Om dit te voorkomen is een advertentie, waarin

1) Het woord „subjectief" wordt hier en later door mij niet gebruikt in den zin van „willekeurig", ook niet in den zin van „behoorend tot het mênschelijk denken", als zou alleen ons denken Gode subject, onderworpen zijn, doch in den zin van „als schepsel onderworpen zijn en blijven aan de goddelijke wetten, die de Schepper voor al Zijn schepselen gesteld heeft." In de aanduiding „subjectief" ligt dus niets „minderwaardigs".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 november 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 november 1937

De Reformatie | 8 Pagina's