GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onvoldoende over heel de linie.

Ds J. H. Rietberg schrijft in „De Wachter":

In zjjta. bestrijding van Prof. Schilder staat Prof. Heffp uiterst zwak.

Wel heeft hij' ook eenig© waardeering. Hiji schrijft toch: „Uitnemend is de gedachte van dit critisch gevoelen (Prof. S.), in tegenstelling met het vorige (Ds 'de Graaf), om bij de Ibeschouwing van de algemeene genade uit te gaan van de schepping van den mensch.... Volkomen terecht merkt hiji op: „Uit de Schrift Hem zelf in zijn berichtgeving over schepping en voorzienigheid, begin en vervo'lg, verstaan hebbende, ben ik nu ook verplicht, de historisch bepaalde orde van al Gods werken in acht te nemen, zoo vaak ik er over nadenk"."

Het standpunt van Prof. Schilder acht hij te verkiezen boven dat van Ds de Graaf. Oofc verdient het volgens hem waardeering, dat Prof. Schilder het werkverbond met de schepping van den mensch ctp het nauwst verbindt.

Maar deze waardeering verhindert Prof. Hepp niet te schrijlven, dat zijn Kamper collega toch geheel mis is.

Hij betoogt: „Doch men haalt den verkeerden wissel over, wanneer men het werkverbond tot uitgangspunt kiest van de algemeene genade. Algemeene en bijzondere genade vloeien niet uit het werkverbond voort" (pag. 72). Terwijl hij op pag. 79 zegt: „Maar voor een algemeen© genade, welke noch uit het werkverbond voortvloeit, noch deel uitmaakt van de zaligende genade is in dezen gedachtengang geen duimbreed opengelaten".

Hbt treft m© in deze zinnen, dat Prof. Hepp de opvatting van Prof. Schilder aldus weergeeft: de algemeen© genade „vloeit voort" uit het werkverbond.

Tot mijh spüt moet ik zeggen, dat ik niet heb kunnen vinden waar Prof. Schilder in dit verband den term „voortvloeien uit het werkverbond" gebruikt. Trouwens, Prof. Hepp geeft ook geen citaat van zijn collega, waarin dit letterlijk zóó staat. Toch komt het bij! de weergave van iemands gevoelens soms juist op een woord aan. Zoo komt het hier aan op bet woord „voortvloeien". Ik kan dit woord in verschillenden zin gebruiken. Een beek vloeit voort uit een bron; ze zijn dus in den grond der zaalfc één. Wie zoo spreekt over werkverbond en algemeene genade, maakt deze twee in den grond der zaak één. Bij zoo iemand is eigenlijik geen sprake van algemeene genade.

Maar ik kan „voortvloeien" ook in een anderen zin gebruiken. Wanneer ik zeg: mijh erfrecht op het bezit van mijn ouders vloeit voort uit mijb kind-zijn, dan maak ik het erfrecht en het kind-zijn niet tot één. Doch dan geef ik den rechtsgrond van mijhi erfrecht aan.

Zoo staat het ook hier. Als Prof. Schilder verband legt tusscben werikverbond en algemeene genade, dan heeft hiji het over den „rechtsgrond", en is er geen sprake van vereenzelviging van werkverbond en algemeene genade, maar wordt de laatste geheel gehandhaafd.

Dit had Prof. Hepp in zijn bestrijding moeten laten uitkomen. duidelijk

Hierbij komt nog dit. Prof. Hepp beschuldigt Prof. Schilder, dat deze den „verkeerden wissel" heeft overgehaald, zoodat biji hem „geen duimbreed is opengelaten voor een algemeene genade, welke noch uit het werkverbond voortvloeit noch deel uitmaakt van de zaligende genade".

Deze niet geringe beschuldig-ing had Prof. Hepp moeten bewijlzen met de belijdenis. Hij had uit de belijdenis moeten aantoonen welken grond onze belijldenis neemt foor de algemeene genade. Het bewijis moest geleverd zijn, dat onze Drie formulieren van eenigheid alleen een algemeene genade leeren, die niet „voortvloeit" uit het werkverbond.

Dit bewijs is echter door Prof. Hepp niet gegeven. Wel haalt bijl aan artikel 1 van het 1ste hoofdstut der Dordtsch© leerregels. Maar het is mij niet mogen gelukken hierin eenig bewijs te zien voor de beschtildiging, die Prof. Hepp uitspreekt. Door Prof. Hepp worden deze woorden aangehaald: „Aangezien alle menschen in Adam gezondigd hebben, en des vloeks en eeuwigen doods zijn schuldig geworden, zoo zoude God niemand ongelijk hebben gedaan, indien Hij bet gansche menschelijlke geslacht in de zonde en vervloeking had willen laten en om de zonde te verdoemen." Het artikel luidt verder: „volgens deze uitspraken des Apostels: De geheele wereld Is voor God verdoemelijk. Zij hebben allen gezondigd en derven de lieerlijkheid Gods (Rom. III : 19, 23). En: De bezoldiging der zonde is de dood (Rom. VI : 23)."

Wat dit te maken heeft met liet punt in kwestie is mij niet duidelijk. Boven dit hoofdstuk staat: „Van de goddelijke verkiezing en verwerping". Ds Feenstra, die onlangs in „Credo" een goedkeuring van Prof. Hepp kreeg, zegt in zijn verklaring, dat dit artikel gericlit is tegen het bezwaar van de Remonstranten „alsof God onrecht zou doen, door te verwerpen degenen, die Hij in Christus verkoren heeft". „...Wij gaan uit van het recht Gods... Als God naar recht wilde doen, zou niemand voor Zijn aangezicht kunnen bestaan." Het gaat dus in den grond der zaak over het recht van God in de verwerping van den mensch.

Prof. Hepp geeft deze verklaring: „indien God den mensch alleen aan het werkverbond had gehouden en hem geen genade, noch algemeene noch bijzondere had bewezen, dan zou niemand over onrecht mogen klagen. Al heft Hij het werlcverbond nooit op. Hij laat het niet als de eenige factor werken, maar maakt Zijn genade tot een tweeden, even krachtigen factor".

Aangenomen, dat deze exegese van Prol. Hepp juist is, welke bewijskracht zit er dan in voor hetgeen hij bewijzen moet? Hij moet bewijzen, dat Prof. Schilder van de belijdenis afwijkt door verband te leggen tusschen werkverbond en algemeene genade. Hierbij kan hem het door hem aangehaalde artikel van de Dordtsche Leerregels zeker niet helpen!

Conclusie is derhalve, dat elk bewijs uit de belijdenis ontbreekt.

Ook is onjuist de meening van Prof. Hepp, dat door Prof. Schilder de gemeene gratie geloochend wordt. Zeker, Prol. Schilder zegt het anders dan Kuyper, hetgeen ook door hem volmondig erkend wordt. Zooals ik reeds eerder schreef, kan dit „anders zeggen" juist een groote vooruitgang zijn, en niet een afbreken,

Kuyper laat de gemeene gratie geboren worden uit de lankmoedigheid Gods, waarmee het Goddelijk geduld van den Almachtige de zonde lijdelijk verdraagt, Gods lankmoedigheid wordt in de gemeene gratie op aangrijpende wijze verheerlijkt. „Gods heiligheid en majesteit reageert tegen alle zonde, niet slechts ten deele, maar volstrektelijk, in den meest absoluten zin. Ging nu dit inwerken van Gods heiligheid tegen de zonde op staan den voet, voetstoots, in al zijn verschrikkelijkheid door, zoo zou er geen „gemeene gratie" zijn. Maar nu is de Heere onze God, niet enkel heilig, maar in Zijn heiligheid tevens lankmoedig, en het is uit die „lankmoedigheid" waarmee het Goddelijk geduld van den Almachtige de zonde t ij d e 1 ij k verdraagt, dat „de gemeene gratie" geboren werd" (I, pag. 6). „Hier ligt nu de wortel van de leer der „gemeene gratie", en tevens de verklaring, waarom ze een zoo onnusbaar stuk der Gereformeerde belijdenis uitmaakt. Ze is niet opgekomen uit wijsgeerige verzinning, maar uit de belijdenis van het doodelijk karakter der zonde. Aan dat doodelijk karakter der zonde hebben onze Gereformeerde vaderen steeds vastgehouden. „Van nature dood door de zonde en de misdaden" bleef aller getuigenis. Maar schijnbaar klopte dit niet op de werkelijkheid. Er was in die zondige wereld, ook buiten de kerk, zooveel schoons, zooveel eerbiedwaardigs, zooveel dat tot jaloerschheid verwekte. Dit stelde voor de keus, om óf al dit goede, tegen beter weten in, te loochenen, en met de Doopers af te dolen óf wel, om den gevallen mensch als niet zoo diep gevallen voor te stellen, en alzoo te verdolen in de Arminiaansche ketterij. En voor dien tweesprong geplaatst, heeft nu de Gereformeerde belijdenis geweigerd één dier beide wegen in te slaan. Voor het goede en schoone buiten de kerk, onder ongeloovigen, in de wereld mochten we het oog niet sluiten. Dit goede was er, en dat moest erkend. En evenmin mocht ook maar iets afgedongen op de volstrekte verdorvenheid der zondige natuur. Doch hierin lag de oplossing van deze schijnbare tegenstrijdigheid, dat er ook buiten de kerk, onder de heidenen, midden in de wereld, genade werkte, genade niet eeuwig, noch tot zaligheid, maar tijdelijk en tot stuiting van het verderf, dat in de zonde school". (I, pag. 7.)

Het „vaste geschiedkundige uitgangspunt voor het leerstuk van de g e m e e n e gratie" vindt Kuyper „in de Verbondssluiting van God met Noaoh, na den Zondvloed'' (pag. 7). De „bestendigheid van de thans bestaande orde van zaken voor wat heel ons aardrijk, en het menschelijk leven op het aardrijk, betreft, is ons bezegeld in het N o a o h i e t i s c h Verbond. Tot op Noaoh golfde alles in gestadige onrust, en was der verandering onderworpen. De vloek werkts in toorne door. Maar bij Noach is die onrust in ruste verkeerd door een vrijmachtige daad van de goedertierenheid des Heeren. God heeft na den Zondvloed aan deze aarde Zijn Verbond gegeven. Zijn Verbond aan deze aarde, Zijn Verbond aan al wat mensch heet, Zijn Verbond zelfs aan de dierenwereld en aan heel de natuur. Van Noaoh tot aan het M a r a n a- t h a gaat bet, voor het uitwendig bestand der dingen, nu in ongestoorde bestendigheid, rust en orde door. Aldus is het bestel des Heeren. Aldus is Zijn vrijmaohtig welbehagen. En opdat wij, kinderen der menschen, de rust, den vrede, en de kalmte smaken en genieten zouden, die in deze bestendigheid voor ons bereid was, heeft God de Heere niet alleen bij Zichzelven voorgenomen aldus te doen, maar ook dit Zijn besluit aan Noach en door Noach aan ons geopenbaard; en opdat het voor ons gewisse zekerheid zou hebben dit Zijn besluit in een Verbondsbelofte voor ons vastgelegd en ons bezegeld, 't Is uit dien hoofde op Noach, dat we voor den stand van ons menschelijk leven in alle ding hebben terug te gaan. Daar, bij Noachs altaar, na den Zondvloed opgericht, en door het offerbloed geheiligd, ligt het groote, machtige, alles beheerschende uitgangspunt voor heel de ontwikkelingsgeschiedenis van ons menschelijk leven, en het is door dat uitgangspunt bij Noach, dat de g e m e e - n e gratie, die in het Paradijs begon, haar meer vaste gestalte verkreeg" (pag. 1-4).

Zoo laat Kuyper dus de gemeene gratie „geboren worden" uit Gods „lankmoedigheid" en zoekt hij het vaste geschiedkundige uitgangspunt voor de leer der gemeene gratie in Gods Verbond met Noach. Dit betoog is niet bijzonder klemmend. Er blijven hier vragen over. Hoe staat het dan met de gemeene gratie van den val tot op Noaoh? Moet de leer der gemeena gratie voor dat tijdvak geen vast geschiedkundig uitgangspunt hebben? En is wel juist de groote tegenstelling, die Kuyper maakt tusschen de orde van zaken vóór Noaoh en nk Noach en na Gods verbondssluiting met hem? Is het wel juist, dat vóór Noach „alles golfde in gestadige onrust en der verandering onderworpen was", terwijl „bij Noach die onrust in ruste verkeerd is? "

Om het verwijt te voorkomen dat ik aan Kuyper geen recht doe, wijs ik er op, dat hij niet zegt, dat er voor Noaoh geen gemeene gratie was. Dat blijk» wel anders uit het hierboven gegeven citaat, waarin hij spreekt over „de gemeene gratie, die in het Para^ dijs begon". Hij schrijft trouwens een geheel hoofdstuk over: „Van Noach terug op het Paradijs". Prof. Hepp zegt, dat Prof. Schilder in dit opzicht Kuyper „niet begrepen" heeft en hem niet voldoende citeert (pag. 70). Maar dit is onjuist. Prof. Schilder wijst wel terdege op het feit, dat Kuyper de gemeene gratie ook ziet vóór Noach. Doch dit heeft met het punt in kwestie niets te maken. Het komt me voor, dat aan Prof.' Hepp de vraag gesteld mag worden: hebt U Prof. Schilder wel goed begrepen en wordt hij door U wel voldoende geciteerd?

Het gaat immers hierom: is het wel waar, dat voor de leer van de algemeene genade het vaste geschiedkundige uitgangspunt gevonden moet worden in Goda Verbond met Noach?

Kuyper zegt, dat „de t e g e n w o o r d i g e orde van zaken feitelijk eerst door en na 'dit Noachietisoh Verbond in het leven trad". Prof. Hepp wijst hierop, om daardoor aan te toonen, dat Prof. Schilder tekort schiet in bet begrijpen van Kuyper.

Maar Prof. Schilder heeft het evengoed over „de tegenwoordige orde van zaken". Leest slechts wat hij schrijft in „Wat is de hemel? " (pag. 284 v.v.). En het Verbond met Noach wordt door hem niet van zijn beteekenis beroofd. Wat Prof. Hepp daarover zegt, gaat aan Prof. Schilder voorbij.

Prof. Schilder wil voor de leer der algemeene ge-

nade teruggaan op het werkverbond. Wij moeten, volgens hem, onze „probleemstelling niet laten •beheersclien door de leer van zonde, vloek en dood. M. a. w. door iets, wat in het vervolg der geschiedenis opgetreden is". „Alle vervolg moet uit het begin worden verklaard; eerst dan ziet men, waarheen de tendenzen voeren in het eind. Toen men het „g e n a d e-verbond" tot uitgangspunt voor de verbondsleer nam, liep het scheef; eerst toen men bij 'het begin, het „w e r k-verbond", de zaak aanpakte, liep de wagen weer in het goede spoor. Waaxom zou het bij de „algemeene genade" anders zijn? " Zooals men ziet, is er geen sprake van een loochening van de algemeene genade, maar het bespreken van deze kwestie: moeten we voor den opbouw van de leer der algemeene genade niet teruggaan tot het werkverbond ?

Prof. Hepp zegt in zijn brochure : dat kan niet, „omdat Christus voor de geloovigen het werkverbond heeft volbracht. Zij zijn niet onder de wet, maar onder de genade. Ook, omdat zij, die Christus niet door het geloof ingelijfd zijn, niets, totaal niets meer Tan hun gehoorzaamheid uit kracht van het werkverbond kunnen nakomen. Van al hun werken houdt geen enkel meer verband met de belofte van het werkverbond: het eeuwige leven. Zelfs al is men de misvatting toegedaan, dat de gemeene gratie bestaat in een gemeen bevel, dan heeft het opvolgen van dat bevel met het werkverbond niets gemeen. Het waarborgt geen sprankje zaligheid. De val veroorzaakte zulk een geweldigen omkeer, dat het werken uit kracht van het werkverbond den mensch absoluut onmogelijk werd. Er bestaat geen rechtlijnigheid in het werken van den mensch voor en na den val" (pag. 78).

Met alle bescheidenheid moge ik vragen: wat heeft dit alles nu eigenlijk te maken met hetgeen Prof. Schilder zegt ?

Het is wel niet noodig te zeggen, dat Prof. Schilder de volbrenging van het werkverbond door Christus niet loochent, evenmin de absolute onmacht van den mensch enz. enz.

Doch dan is het ook niet noodig dit alles tegen hem in het geweer te roepen, wanneer het gaat over dit punt : om de algemeene genade te verstaan, moeten wij teruggaan tot het werkverbond.

Prof. Schilder meent, dat daardoor de leer der algemeene genade beter gefundeerd wordt en dat zoodoende ook beter verstaan zal worden wat de algemeene genade van ons eischt.

Ook het laatste.

Wij mogen, volgens hem, de algemeene genade niet hierin laten opgaan, dat wij op deze wüze redeneeren: „God heeft ons „nog" zooveel goeds overgelaten, haar i(„de" cultuur) „nog niet" geheel aan het verderf prijs gegeven, zonde en vloek „nog" geremd. Satan „nog" gebonden; daarom mogen wij „nog" veel goeds genieten. Wij hebben „nog" kunst en wetenschap. En straks neemt zelfs de hemel de bouwsels dezer cultuur „nog" aan, o mirakel-van-genade".

Tegen dit positiekiezen in de leer der algemeene genade ziet Prof. Schilder bezwaren. Zijn hoofdbezwaar is, dat men zoo niet teruggaat tot het juiste begin. De algemeene genade kan men slechts verstaan uit het werkverbond.

Het is zeer zeker een belangrijke vraag: „wat ons na den val „nog" gelaten is ? " Maar deze vraag „raakt" slechts één kant van het probleem. Want deze vraag stelt een onderzoek in naar wat wij „hadden" of „niet meer hebben". Doch ons „hebben" of „missen" raakt ons werk in 't „werkverbond". Ons „mogen" ligt oorspronkelijk in 't „moeten" zelf.." {Wat is de hemeil? pag. 285).

Op het „moeten", op de „opdracht" wil bij: sterk den nadruk leggen, zonder te veronachtzamen de „gave" Gods in de algemeene genade. God heeft den mensch veel gelaten. Doch nu komt het aan op „het goed-wer ken-met-de-dingen". Daarom is het woord „g r a t i e" in dit verband voor het probleem te begrensd, te eenzijdig. Een verloren en een herwonnen paradijs, en dus ook de weg, die tusschen 'die beide ligt, ze zijn geen kwestie van „gunst" zoozeer, als wel van opdracht, bevel, gebod". (Wat is de hemel? pag 288).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's