GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE ADVIEZEN

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)

Moeten en nlet-kunnen.

Twee waarheden leert ons de Schrift, die den prediker van het Evangelie wel eens in de war brengen en hem doen vragen: „hoe moet ik daar nu mee aan, hoe geef ik die beide waarheden hun recht, zonder er door te breken de kracht van mijn prediking"?

Ook zijn er niet weinigen onder Gods volk, die in hun leven de harmonie tusschen deze beide waarheden maar niet kunnen vinden.

Ik bedoel dit.

Aan den eenen kant leert de Schrift heel duidelijk, dat wij moeten gelooven.

Aan den anderen kant wordt ons gezegd, dat wij tot gelooven van nature gansch onbekwaam zijn.

Zet maar eens naast elkander het woord van Jezus in Markus 1:15: „Bekeert u en gelooft het Evangelie" en dat in Joh. 6:44 „Niemand kan tot Mij komen tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft hem trekke".

En de beide draden, die wij in deze twee woorden zich aan ons zien vertoonen, loopen heel den Bijbel door.

Natuurlijk' mag geen mensch trachten, noch in zijn bearbeiding van anderen, noch voor zijn eigen leven, één van deze twee te negeeren.

Dat zou zijn geweld doen aan Gods openbaring.

Ook zouden wij daardoor elkander en onszelf schade doen.

De groote vraag is echter (en juist daarin dwaalt men telkens), welke plaats aan ieder van die twee waarheden in de prediking en in eigen leven gegeven moet worden.

Het lijkt mij toe, dat de oplossing van die vraag gemakkelijk kan worden gemaakt door het trekken van een parallel.

Ik bedoel daarmee dit.

In de Schrift wordt ons geleerd de praedestinatie.

Van eeuwigheid af staan, onuitwischbaar, in Gods Boek geschreven de namen van hen, die zullen zalig worden èn de namen der verworpenen.

Het spreekt vanzelf, dat deze ontzaglijke waarheid in de prediking en in het leven niet mag worden verdoezeld.

Maar, ieder, die Schriftuurlijk de dingen ziet, begrijpt, dat men in de prediking (om daar nu bij te blijven) nooit bij het aanbod van Gods genade in Christus, de uitverkiezing te pas mag brengen in dezen vorm, dat men zou zeggen: „ja, dat is nu wel waar, dat wie in Christus gelooft zalig wordt, maar — denkt er aan, dat is alléén voor de uitverkorenen; de verworpenen zullen daar nooit deel aan krijgen".

Wie op die manier preekte zou in het hart der hoorders de vraag der radeloosheid doen rijzen: „maar zou ik wel een verkorene zijn, zou het wel voor mij wezen? "

De waarheid der verkiezing krijgt zijn beteekenis eerst wanneer wij geloofd hebben. Zoolang ik dat niet heb gedaan, behoort de verkiezing tot de verborgene dingen, die voor den Heere onzen God zijn.

Eerst als ik geloofd heb weet ik, dat ik een uitverkorene ben en dan krijgt die waarheid der praedestinaüe voor mij zijn heerlijke beteekenis.

Dan laat zij mij zien, dat alles uit God is, dat daarom Hem alléén de eere toekomt, maar dat ik nu ook eeuwig in Zijn hand veilig ben.

Wie, vóór dat hij gelooft, zich met de vraag naar zijn al- of niet-verkoren-zijn gaat bezig houden, komt altijd verkeerd uit.

Zoo nu is het ook met de zaak van het moeten en toch niet kunnen gelooven.

Mij is de eisch opgelegd als Dienaar des Woords om allen die mij hooren te zeggen: „bekeert u en gelooft het Evangelie".

Ik m a g daaraan niet verbinden de prediking; „gij moet wel, maar — gij kunt het van uzelf niet".

In dien vorm komt deze waarheid in de Schrift nergens voor.

Heeft ooit Johannes de Dooper, hebben ooit de apostelen in dien vorm de onmacht des menschen gepredikt?

Natuurlijk kan God Almachtig ook door een dergelijke evangelieverkondiging zondaars tot het geloof brengen.

Maar dan is dat ondanks de prediking. Van een prediking als ik daar teekende kan niet anders verwacht worden dan dat de hoorders zeggen

zullen: „welnu, als ik dan toch niet kan, dan wacht ik maar totdat het God behaagt mij tot het geloof te brengen".

„Neen", zegt men, „neen", maar men moet daaraan toevoegen: „Bidt dan, bidt dan, dat de Heere God u wederbare en het geloof schenke".

Dat klinkt aardig, maar, goed beschouwd, is dat een groote inconsequentie. Of kan iemand, die niet kan gelooven, dan wel bidden? Is bidden dan niet evenzeer het werk van den Heiligen Geest in mij, als gelooven?

Daarmee komt men niet uit de moeilijkheid. Zoolang als een mensch tot het geloof niet gekomen is, heeft hij, om het zoo eens te zeggen, met zijn onmacht niets te maken, maar alleen met den eisch des Heeren, dat hij zich bekeere en geloove.

Dat is het liefdevolle, maar tegelijk onafwijsbare gebod Gods.

Daarmee moet de prediker tot hem komen. „Maar wat geeft dat", zou men kunnen zeggen, „dat men tegen een mensch, dood, machteloos door de misdaden en de zonden, zegt: „geloof"; Mj kan het immers toch niet? "

Ik antwoord daarop: „dat is mijn zaak niet, dat is Gods zaak; de Heere eischt van mij, dat ik roep tot geloof en bekeering; ik kan gerust aan Hem overlaten, hoe die prediking tot vruchtbaarheid zal komen bij den hoorder; Hij, Die de dingen, die niet zijn, roept alsof ze waren, kan zeker wel het Woord, dat ik in Zijn Naam breng, gebruiken, om den dooden zondaar tot leven en geloof te wekken."

Maar waar blijft dan plaats voor het gebed?

Voor dat gebed is plaats binnen het raam van de daad.

Dat wil zeggen:

Als God mij iets gebiedt, dan moet ik niet zeggen: „Heere, ik kan het niet, geef Gij er mij de kracht toe en leer het mij"; om dan te wachten, dat het God zal behagen mij de kracht er toe te verleenen.

Neen, als God mij iets gebiedt, dan moet ik het doen en al doende bid ik: „Heere help mij, dat ik het doe".

Zoo zal ik het doen en in mijn doen zal het God zijn. Die het in mij doet.

Dat geldt ook voor het gelooven.

God zegt: „bekeer u en geloof".

Mijn eenige antwoord daarop mag zijn, dat ik mij bekeer en geloof.

Doe ik dat, dan wordt vanzelf in mij, bij het inzicht in mijn eigen zwakheid en ongeloof, het gebed geboren: „Heere, help mij". Zoo zal ik gelooven en het is God, Die tegelijk het geloof in iiiij werkt.

Een duidelijk voorbeeld daarvan hebben wij in den man, die tot den Heiland zegt: „Heere, ik geloof, kom mijne ongeloovigheid te hulp".

Die man bad niet of de Heere hem van zijn ongeloof wilde verlossen en tot het geloof brengen.

Neen, hij GELOOFDE en geloovende bad hij of God neerslaan wilde alles wat in hem zich tegen het geloof verzette.

De waarheid van 's menschen onmacht mag alzoo nooit een plaats hebben in de prediking, waarin opgeroepen wordt tot geloof en bekeering.

Voor wie gelooft is de prediking van de onmacht des menschen, opdat hij daardoor zie, dat ook zijn geloof Gods gave is, vrucht van Gods vrijmachtig welbehagen en opdat hij ook in zijn gelooven zich afhankelijk van God blijve weten.

Het werk des Geestes in de wedergeboorte en in heel de toepassing des heils is ter overdenking en ter genieting, en ter bewondering gegeven aan wie gelooft en leeft uit Christus.

Maar nooit mag, wat de Geest doet, vermengd worden met den eisch Gods tot ons.

Wat Gods werk is, daar zal Hij wel voor zorgen, als wij maar luisteren willen naar wat Hij van ons vraagt.

Ja maar, zoo redeneert men, daar zijn toch menschen, die wel willen gelooven, maar zij kunnen hel niet.

Daarover, over dat: „wel willen, maarniet

kunnen", een volgende maal.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's