GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Pascha inversum.

(Pinksterfeest.)

Niet, als de Heiland geboren wordt, maar wèl wanneer Hij Zijn ambtswerk onder Israël begonnen is e'n het voleindigt hier beneden, legt God zichtbaar verband lusschen Jezus Christus' dagen eenerzijds en de 'feestdagen van Israël anderzijds. De geboortedag van Christus is ons niet bekend; met eenig feest van Israël heeft God dien dag dan ook niet in verband gezet. Want het kin dek e Jezus heeft nog geen ambtsdienst kunnen aanvaarden. Maar nauwelijks heeft de Heiland', volwassen geworden in den zin der wet. Zijn ambtswerk aanvaard, of Hij krijgt met Israels feestdagen te doen. Hoe kan het ook anders? „Waar 't volk vergaderd is", daar is het werk wachtende op den grooten Ambtsdrager, die „te beginnen" heeft „bij Jeruzalem", bij den bestaanden verbondskring. De nieuv, ? e verbondsphase, die door Hem zal worden ingeluid, kan alleen maar op één voorwaarde nieuw zijn „overeenkomstig God", d'.w.z. reformatorisch en niet revolutionair, vervullend en niet brekend: dat ze n.l. zicli wettig aansluite bij de oude, doordat daaraan en daarin alle gerechtigheid volbracht worde. En dus behoort de Christus op de feestdagen Zijns volks acte van praesenlie te geven; dat alleen beteekent voor den rechtvaardigverklarenden of verdoemenden God' d'e praesentie van Zijn acte als de Zijne.

Zoo verschijnt dan de Christus ambtelijk op Israels feesten. Het Paaschfeest krijgt met Hem te doen. Ook op het Loofhuttenfeest oompareert Hij. En juist op de sabbatten stelt Hij nadrukkelijk sabbathsproblemen aari de orde, al zou Hij daarom rustverstoorder heeten... maar Hij weet, dat Hij vervuiler, en dus ruslaanbrenger is. En als Hij sterft — de i'ire is dan ook gekomen — dan is er weer 't verband met Israels Pascha.

En nog is 't einde niet van Zijn bemoeienissen mèt en óp de feesten van Israël. Nog eenmaal vertoont Hij, peremptoir, Zich op zoo'n feestdag: dat is op Pinksteren. Want Pinksteren is een feest der Joden, een feest van Israël. Maar op dien éénen pinksterdag, die 'de eerste was na Christus' kruisiging, komt Christus het feest der „volheid", voor wat het Israël-naar-het-vleesch betreft, incompetent verklaren, incompetent en „leeg", onvruchtbaar en van zijn zin beroofd, vanwege de leegheid en onvruchtbaarheid dergenen, die van Israels verwereldlijkte hiërarchische overheid hun toelatingsbiljet verlengd zagen, eri dus vrijelijk er verschijnen mochten... voor wat die overheid betreft. En in en door dit alles toont de Heere God, dat juist zij, die op dit eerste „pinksterfeest-zonder-Nazarener" in het hoekje der geboycotten, en der candidaten voor complete excommunicatie, der voor den gi'ooten ban geoensureerden zijn gezet, de ware. Pinksterfeeslgangers zijn geworden, degenen, in wie het feest zijn „zin" nog steeds doet zien, en hem niéuw, vervuld, doet zien. Hij toont, dat Hij door Zijnen Geest bij hén aanwezig zijn wil, en dat het daarom eerst nü met recht het eerste Pinksterfeest-met-Jezus-den- Nazarener worden gaat.

Dit is het conflict van Pinkster. Dezelfde Heiland, die in de dagen Zijner vernedering, juist op de sabbathen sabbathskwesties aan de orde stelde, en niet tot Zondag wachtte met Zijn sabbaths-werk op Zaterdag, die stelt, nu Hij op den verrjjzenisdag den sabbath heeft vervuld, en Zijn eigen Christelijken sabbath-van-den-Zondag heeft ontvangen a-ls den dag van Zijne HEER-schap-pij, en zulks bij proclamatie van het Rijksdecreet van dien God, die rechtvaardigt en verdoemt, diezelfde Heiland stelt, zooals wc zeiden, thans naar Zijn recht op het Pinksterfeest der Joden de groote pinksterkwestie aan de orde.

Want God heeft het oordeel reeds aan Hem gegeven. Hoor, Hij is het nu Zelf, die zegent én vervloekt, die rechtvaardigt en verdoemt.

In deze Zijne autoriteit verklaart Hij — 'tis een vonnis! — het Pinksterfeest der Joden ledig en onvruchtbaar. Ze roemen in hun spijze; het brood voor 't lichaam in den vollen oogst, en 't brood der ziel, in de onderwijzing, die naar Mozes' wet, of liever naar de interpretatie van die wet is. Maar God in Christus zegt: gij hebt de „macht" niet, daarvan te eten, gij, die den tabernakel alsnog dient; uw beweegoffers mag Ik niet, en uw feestgedruisch klinkt leelijk in Mijn ooren: de voetstappen van Uw Koning hoor Ik daarin niet; ze zijn niet meer bij u. Gij hebt uw Koning door de hand der moordenaren aan 't kruis geslagen en hebt gezegd: Zijn bloedkomeover ons en onze kinderen!

Nu komt dat bloed ook over u: ziet, üw Huis, dat mooie tempelhuis, het wordt u woest gelaten, woest en eenzaam, zóó eenzaam, als elk huis, dat niet meer het récht heeft op de nadering van de voetstappen van Zijn Koning. Pinksterfeest , — dat wordt voor Israël-naar-het-vleesch nu tot een Pascha inversum, tot het omgekeerde, het in zijn tegendeel verkeerde Pasclia. Want voor Gods Israëlnaar-den-Geest, voor de kerk van 't Nieuw Verbond, is Pinkster nu aanvankelijk reeds geworden tot het Pascha consummatum — het vervulde, tot zijn doel gekomen Pascha. Tertium non datur: een gulden middenweg, o neen, die is hier niet.

Pascha inversum, waarom?

En waaruit blijkt dat?

Hoor eerst het antwoord op de laatste vraag, opdat de feiten, de souvereine spraak Gods in de feiten, het eerste woord hebben. Hieruit blijkt, dat God de Heere, door den Christus in den Geest, de altaren der pinksterofferhturgen van vleeschelijk Israël omkeert: dat er een kraclitig „wind"geluid is, maar dan met „voorbijgang" van Israels door God verstoeten hiërarchie, en dat er verdeelde „vuur"tongen zijn, maar dan wederom met „voorbijgang" van al degenen, die zich beroemen, dat zij op Sions berg de door Kajafas aangevoerde en' aangevuurde wettige „getuigen" van den God van Abraham zijn.

Een geluid als van een geweldigen gedreven wind; — dat is de„bath-kól", i) het groote stemgeluid van Boven, de officiëele hemelstem, waarop Israël soms wachtte als op een hemelsche Declaratie dat Jahwe wil wonen bij de zijnen, en aan' hen zijn approbatie geven.

Verdeelde tongen als van vuur; — dat is de tot de enkele personen doortrekkende, en dus onbetwistbaar-duidelijke hemelsche onderscheiding, met zeer bepaald adres, met naam en toenaam, van de Gekenden-van-den-HEERE; de onderscheiding met 't bekende teeken der Acte-van-Praesentie van Jaliwe; die pleegt te komen naar zijn welbehagen in de „sjechinah", het blinkend vuurteeken, waarin Hij Zelf Zijn aanwezigheid signifisch kond geeft. ^)

Welaan, zoowel dat teeken-voor-'t-gehoor, als óók het teeken-voor-'t-gezicht, zoowel het stem- als 't vuur-signaal, ze gaan voorbij aan de lieden van Kajafas, voorbij aan de geleerde toga-dragers, die officieel college geven over de batli-kól en over de sjechinah, dat decoratie-apparaat van 't Hemelsch Hof, hetwelk de kinderen Abrahams pleegt te onderscheiden onder alle naties, en hun favorieten van de groven onder hen. En zie, beide teekenen komen zeer dis-creet terecht bij de visschers van den Nazarener. Ze hebben geen toga en ze geven ook geen college; ook staan ze op de zwarte lijst, gegadigden voor den grooten ban. Maar niettemin komt bij hén het dubbele teeken, dat van boven is, terecht. De lieden, die van de bath'kól en van de sjechinah alles en alles wisten, hebben dat scherp en als aan den lijve gevoeld.

Het blij kt dus, dat het Pinksterteeken in duplo „voorbijgaat" aan de overheid van Israels vleeschelijke hiërarchie, die excommunicanten van den Nazarener en Zijn „secte". En tevens treedt hier aan den dag, dat hierin hun 't scherpste goddelijke vonnis over hun feestdag van heden is beteekend: 'tis nu hun Pascha inversum op dezen dag van goddelijke „wind"- en „vuur"-significatie.

Immers, Pascha beteekent „v o o r b ij g a n g", een niet-aankloppen bij uw deur, een niet-over-uwdrempel komen. Ga maar terug tot Mozes' gulden dagep en gij weet het: in den nacht, toen het

bondsvolk uit Egypte toog, is de verdervende engel, de bedienaar-van-den-dood aan Israël v o o r- b ij g e g a a n, om tot Egypte in te keeren, met zijn energieën-van-verderf. Sinds heeft men dat den goddelijken stijl genoemd: dat d'e God van hemel en aarde met het bittere van den dood Zijn volk „voorbijgaat", om daarmee tot de naties-van-dengrooten-ban door te trekken. De „voorbijgang" was verschooning! Het zoete, dat de hemel te vergeven heeft, dat is voor Israël; het bittere voor barbaren.

Maar ach — op 't Pinksterfeest van Handelingen 2 keert God die orde om: Hij „gaat voorbij" aan de „hoofden" (de erkende zieners) en aan de „oogen" (de officiëele profeten), en komt met presentieteekenen tot de kinderen van hun grooten ban; den ban-van-Israël-naar-het-vleesch. Hooren en zien vergaan hier; communicatie en excommunicatie tevens. De voorbijgang Gods is ditmaal teeken van het tegendeel der verschooning.

Neen, het is niet te loochenen, tenzij men 's avonds zou ontkennen, wat men 's morgens toch 'n feit genoemd heeft. Een windstoot on vimrtongen, maar die heeft geen mensch in eigen hand; diè komen toch nadnikkelijk van boven... ?

Pascha inversum, dit pinksterfeest.

En waarom? Gij vraagt het nog?

Maar heeft dit volk dan niet, juist onder déze leiders, geweigerd het bloed van het ware Paaschlam over zich in te roepen ter verzoening? Zijn bloed kome over ons en onze kinderen; dat beteekende in hun mond: het is het onreine bloed, dat zich niet verdraagt met het bloed van 'tofferlam, hetwelk in de dagen van den grooten uittocht uit Egypteland een onderpand was van Gods v e r- schoonenden voorbijgang! Werp den Nazarener builen Gosen, en stel zijn graf bij de Egyptenaren.

Bij de Egyptenaren

Maar op den dag van 't feest van den Kwaden Voorbijgang klinkt dan ook de apocalyptische stem reeds uit de verte: de stad, waar onze Heer uit Nazareth gekruist is, die heet voortaan geestelijk Sodom en Egypte! (Op. 11:8). Het centrum Gosens is op den dag van Golgotha „tot Egypte" gesteld; en 't levende geloof van Gosen, dat is voortaan te vinden, gekroond en gewaarmerkt als vrucht van Geestesinwoning en van Geestesinspraak, ginds in die „opperzaal", waar de schaduw nog hangt van den Nazarener...

Zijn schaduw?

O neen, niet de schaduw van den dooden, doch het groote licht van den levenden Nazarener. Want het Woord van God klinkt straks uit den mond niet van een rabbi Simeon, , maar van den apostel Simon Petinis, drager der vuurteekenen, eindpunt van den weg van den bath-kól, hij, onder vele anderen, die met den Nazarener zijn geweest.

Zoo is Pinkster een dag van gericlit. Joel krijgt zoo straks dan ook het woord. Ook hij heeft eens. de „stem" en 't „vuur" van God Jahwe vernomen (2:3, 11), en heeft geweten, dat ze fenomenaal zijn, vanwege den dag des Hecren.

Voorbijgang, maar dan in malam partem, ten kwade. Vanwege het onreia geachte en niet voor den verschóóningsvoorbijgang ingeroepen bloedder-verzoening.

Nu is de pinksterdag van Handelingen 2 inversie geworden van èlken feestgang Israels. Hun Pascha is in zijn tegendeel verkeerd. Him Loofhuttenfeest is hun afgenomen; want de woestijn zijn ze wel eertijds uitgeleid naar het land der belofte, doch' de belofte is heden niet meer voor het land, — ze kiest voortaan een volk „UIT" alle landen. Hun sabbath spelt geen rust meer... Paulus kome maar spoedig voor den dag, om den brief aan de Galaten to schrijven. Uitzinnigen, wie heeft u betooverd, dat gij naar omgekeerde feesten weer wilt keeren?

Pascha inversum ....

Laat nu de kerk, die niet meer in een land-vanbelofte wonen kan, vreezen en beven. De stroom kan voorbijgaan; beddingen kunnen verdrogen. Er is nóg een voorbijgang in den kwaden zin. Nóg is er bondsbreuk, nóg keert God Zelf wel tafelen om, nóg neemt Hij kandelaren weg en laat de blijken van Zijn tegenwoordigheid naar anderen komen, die Christiis' bloed leerden inroepen over zich in anderen zin, dan Israël het deed op Lithostrotos.

En — voorbij is nu de tijd, waarin men dat wijken van den Geest, dat voorbijgaan Gods met de genadegaven, aan uiterlijke t e e k e n e n kan bemerken. God sprak Israël toe in zijn eigen taal, maar die taal is thans een andere: Hij werkt nu met didactisch proza. Hij gaf wel teckenen en wonjderen in den aanvangstijd, „wind"- en „vuur"mirakelen. Maar tiians is de aan v an gsperiode al lang voorbij; t e e k e n e n als toen geschonken (of opgelegd) werden, kenmerken heden noch Zijn aanwezigheid, noch Zijn afwezigheid, noch den zegenenden, noch den kwaden „voorbijgang". Wij moeien heden aan de vruchten worden gekend. Als het geloof verdwijnt, de probleemstelling haar christelijke scherpte verliest, het Woord ons moet bedienen, inplaals van aan ons bediend te wórden, als er geen verwondering meer is vanwege ongeloof, laat ons dan toezien.

En als het Pascha inversum der Joden naar Romeinen 9—11 èns Pascha consummatum is geworden, hun verwerping ónze aanneming, hun onttroning ónze inthronisatic, hün val ónze rijkdom, laat óns dan temeer ons verootmoedigen onder het missiewerk, en niet roemen tegen verdorde takken, tegen verlaten tempelv/oningen. Doch laat ons eindigen, waar Paulus met het mysterie van 'tin zijn tegendeel verkeerde Paschen is geëindigd: een waarschuwing tegen de b o n d s b r e k e r s in de k e r k-v a n-h eden, en een lof ver heffing om Gods hondstrouw in het heden.

Wat het eerste betreft: .

„Zie'dan de goedertierenheid en de strengheidi van God: de strengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid b 1 ij f t; ANDERSZINS ZULT OOK GIJ AFGEHOUWEN WORDEN" (als takken van den boom van Israël), ontledigd op de vierdagen des verbonds.

Maar wat het tweede aangaat:

„O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen!

Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?

Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden?

Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen, Hem [zij] de heerlijkheid in der eeuwigheid.' Amen."


1) Bath-Kol, hemelstem, gedacht als de echo, die van een stem Gods in den hemel uitgaat en op aarde vernomen wordt, ten teeken van profetische werking van den Geest, die als Geest der profetie onder Israël werkt, en met name optreedt als de stem der profetie in langen tijd niet meer vernomen werd (Strack-Billerbeck, Komm. N.T., I, 126); ze komt uit den hemel, uit het heiligdom, of van den Horeb; moet een boodschap overbrengen, is meestal kort en krachtig, kan garantieteeken van Gods gunst zijn, is een „omen", een goddelijk voorteeken, waarschuwingsteeken (a.w. 126/7, sqq.). Gelijk het „bewogen worden van de wanden van een huis" (vgl. Hand. 4) teeken kan zijn van Gods aanwezigheid, ter bevestiging van prediking of verkondiging o£ gebed, zoo ook de hemelstem (127); ze kan vóór of tegen kiezen in een twistgeding (128), en de aanwezigheid van den H. Geest aanwijzen (129); geldt soms als „Ersatz" voor de profetie (II, 128, 133)

Heel deze gedachtencyclus blijft typisch-joodsch; maar het spreken tot de menschen in hun eigen „taal" is geschenk der genade in de openbaring.

2) Op grond van Deut. 12:11; 14:23; 16:2, 6, 11; 26:2 werd de „sjechinah" tot teeken van 's Heeren wonen in zijn tempel, ja, als aanduiding zelf van die inwoning gebruikt (Strack-Billerbeck, II, 314). Ze is niet zoozeer teeken van Gods spreken (bath-kól) als wel van zijn wonen onder het volk (a.w. 314). De sjechina woonde eertijds onder Israël in de dagen van Salomo's tempel (I, 125/6), men brengt proselieten onder haar vleugelen (II, 314) en begroet haar „aangezicht" (1.1.); ze is teeken van de gave van den H. Geest (315). Ze kan rusten op een mensch (III, 627); een bath-kol kan haar aanwijzen als bewijs, dat Jahwe (de sjechinah) op een mensch rust, bij hem woont (l.I.); en ze is dan tevens teeken, dat de Geest der profetie op hem rust, dat hij geïnspireerd is (1.1.); kan daardoor den éénen leerling, of groep van leerlingen onderscheiden van anderen (1.1.); haar „komen" staat op één lijn met het „komen" van „de hand des Heeren" op iemand, en hangt samen met gehoorzaamheidsbetoon (III, 605). Meermalen is sprake van verschijnselen van vuur op het hoofd van studeerende of disputeerende rabbijnen (II, 603); in de woning van Abuja werd een deel der aanwezigen daarmee door de gunst des hemels onderscheiden van de andere in de kamer aanwezigen (1.1.). Zij is teeken van den Geest, en lichtend, vurig, P. R. E. 17, 539/42, vgl. Witz, Oec. Foed. 1739, 472.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1938

De Reformatie | 12 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1938

De Reformatie | 12 Pagina's