GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kuyperiana.

VI.

Intense belangstelling toonde Kuyper steeds voor de Chr. Geref. Kerk. Dikwijls is hij in discussie met allerlei leidende figuren uit die kerk.

Meermalen sprak Kuyper uit, dat hij, indien hij bij de Cock was geweest in Ulrum, hij met de Cock zou zijn meegegaan.

Men leze in „De Heraut" van 1 October 1882 het volgende:

In verband hiermee sta daarom hier reeds nu een korte toelichting van de meermalen geuite meening: „De uitgedrevenen hebben mijn sympathie, niet de uitgewekenen".

Een deel broeders hebben kort na '30 drang der conscientie gevoeld om te handelen in strijd met Synodale ordinantiën. Ze zijn deswege behandeld op een wijze, die hen kerkrechtelijk van het hun toekomend recht beroofde. Dat ze hiertegen ingingen, was naar recht. En dat ze na botsing en gevolgde uitzetting zelf de handen aan het werk sloegen, is naar eisch van het gereformeerde kerkrecht volkomen in den haak. Ze verdienen deswege lof!

De in 1879 gehouden Synode van Dordrecht der Chr. Geref. Kerk beweegt Kuyper tot het schrijven van het volgende stukske (15 Juni 1879):

Twee Synoden zitten op dit oogenblik. Te Dordt een Synode van mannen, die op den bodem der Gereformeerde belijdenis staande, geestelijk aan hun kerk bouwen en er in jubelen mogen, dat hun kerk van jaar tot jaar de muren rijzen ziet.

En te 's-Gravenhage een Synode van mannen, die het stadwerkhuis hebben leeggehaald, om maar alle dienstbare stutten en balken en houvasten en brandladders bij de hand te hebben, zooals de reeds waggelende muren van hun versleten kerk waggelen en dreigen in te buigen.

We zeggen niet in Dordt een ideaal, al is het in 's-Gravenhage het toppunt van ellende.

Maar toch tusschen die beiden een verschil, dat elke minnaar Christi in de groote kerk zuchten doet: „Waren we in den Haag maar weer zoover als te Dordt!"

Het ideaal zou er natuurlijk dan eerst zijn, indien op den bodem der Gereformeerde belijdenis weer al de leden van het Gereformeerde lichaam in deze landen konden saamwerken.

Zal dat ooit?

Zal men ook voor dat ideaal te Dordt bezield blijven? Dat is zeker, dat men te 's-Gravenhage het dien weg liever nog niet op ziet gaan.

Althans uit geen ander motief laat zich de stuitende volte face der Groningers verklaren, die het ééne jaar met „het recht der minderheden" dwepen, en een jaar later allen tegen roepen, als er gestemd wordt.

De roep om de vereeniging van alle Gereformeerden innen één Kerkverband klinkt luid en dringend en nophoudelijk. We geven enkele uitspraken. Een van 15 Juni 1879:

„Gereformeerd" en kerkelijk niet vereenigd zijn gaat op den duur niet.

Naar den gang van het werk, overeenkomstig den historischen eisch van ons beginsel en voor God goed zal het dus zijn, indien de Gereformeerden, die op dit oogenblik ten onzent in meer dan ééne kerk verdeeld zitten, het begeeren hunner ziel naar hereeniging, ook in hun gebeden voor den Troon opwekken.

Vroeg of laat, tot die hereeniging moet en zal het komen.

Misschien niet langs den weg, dien wij liefst zouden afbakenen. Allicht ook niet langs het pad, aan welks eind de broedei-en in andere kerken zich die hereeniging liefst voorstellen.

Maar zeker door Z ij n weg.

Door den weg van Hem, die in het Hooge en Heilige v/oont!

Heere, help ons die wegen ontdekken.

Een andere van 25 Januari 1880:

Ten tweede herhalen we onze verklaring, dat naar onze vaste overtuiging alle Gereformeerden in den lande wel zouden doen met zich in een kerkgemeenschap te vereenigen, om aldus de volle kracht der Christelijke gemeenschap te genieten en een kracht voor de eere van Gods naam in den lande te zijn.

Een derde van 22 Februari 1880. Een week tevoren schreef de Cock in „De Heraut" in een ingezonden aan Kuyper:

• „Onze dogmatische beginselen zijn de uwe, en in dezen zijn wij kinderen van één geest. Ook gaaft ge hiervan meer dan eenmaal het ondubbelzinnige bewijs."

Wie den vrede van Jeruzalem liefheeft, moet er naar streven, om al wat in de kerken dezer landen principieel verschilt, ook kerkelijk tot organisatie op eigen voet te brengen.

Vanzelf komt dan alles wat Gereformeerd in historischen zin is, onder één dak.

Want dat is toch voor wie den Christus en zijn Vaderland liefheeft, niet de hoofdzaak, of de kerk der GeretoiTueerden uit Kampen of uit Leiden bezield wordt.

Hoofdzaak is maar, dat wat saamhoort weer één lichaam vorme, en dat in dit lichaam zulk een geest heersche als in der waarheid Gereformeerd is naar den zin der historie. D.w.z. op het allerzuiverst zich houdend aan het geschrevene en daardoor klevend aan het vleeschgewordene Woord. •

En eindelijk nog een vierde, eveneens uit 1880:

En blijkt het dan vroeg of laat, dat er langs drie wegen groepen zich poneeren en als deelen van het Lichaam Christi openbaar worden, die bij zijn Woord leven en beven voor zijn last on in den van God gegeven weg dat Woord niet naar willekeur maar naar de taal des Geestes in de kerkelijke belijdenis hoog houden, zoodat er a. gemeenten van het dusgenaamde grootere genootschap, b. gemeenten van de kleinere Chr. Gereformeerde kerk, en c. kringen van evangelisatie, alle op deze zelfde basis zich bereid tuonen, om naar het Woord te handelen, — dan zal Hij, die ons den moed des geloofs in het gelooflooze hart schonk, ook den moed der liefde wekken, om deze drie tot één te doen versmelten, en de einduitkomst tot der geloovigen troost en tot eere van den naam zijns Zoons te doen strekken!

Buitengewoon raak en fijn kon Dr Kuyper teekenen en typeeren. Het volgende beeld van de 18de eeuw etst Kuyper in zijn: „DeNuts-beweging" (p. 16—18):

Men neme slechts de "moeite, om een oogenblik zich terug te denken in den tijd, waarin ze gesticht werd: de laatste helft der voorgaande eeuw. Nooit was ons volk zoo onfrisch en onsmakelijk, zoo roemloos en krachteloos, zoo verachtelijk als toen. Waar ge Holland's geschiedrolle ook openslaat, nergens vindt ge een zoo jammerlijk, zoo schreiend droevig tijdvak als het dubiDel decennium, dat aan het stichtingsjaar dier Maatschappij voorafging en op 1784 volgde. Wel scheen alles gelukkig en voorspoed zonder mate ons deel: het geld stroomde, de handel bloeide, de scheepvaart nam al stouter vlucht. Zóó sterk zelfs sloeg de polsslag van het materiëele volksleven, dat onze twee-en-half percent's tot 106 op Europa's geldmarkt klimmen konden. Maar in dien uitwendigen bloei had helaas! geheel het leven van ons volk zich veruitwendigd. Zingenot werd ook hier de noodlottige schakel, die van voorspoed naar zelfverlaging leidde. Ook hier was het een botvieren aan zinlij ken lust, waardoor zich Holland's volk van zedelijke veerkracht beroofde. De glans van het goud verblindde den eens zoo helderen blik. Kwistige overdaad verwijfde den eens zoo fleren mannenmoed. Het werd al meer een zich baden in lauwe, verslappende weelde, een luidruchtig banketten en festijnen, ja een baldadig brassen en zwelgen, waarbij de gastheer steeds onbeduidender, zijn gasten steeds nietiger en zijn zaal en luchters, zijn wijn en disch al meer het een en al werden. Hoe kon het anders of de smaak voor edeler genietingen werd door dien valschen prikkel geheel bedorven, en in laffe pronkzucht alle zuivere kunstzin gedood. Van uit de feestzaal drong die bedwelmende lucht al meer naar buiten, om haar vluchtigen stikstof door al de aderen van ons volksleven te jagen.

Zoo verflauwde de ondernemingsgeest en ontaardde in rentebejag. De nijverheid vond dien rusteloozen wedloop met den nabuur te vermoeiend, en trok zich, waar het moest, liever van Europa's markt terug.

Het staatkundig leven zonk al meer in, en verliep in nepotisme en factiezucht. De letterkunde kwijnde, al werden er boekdeelen vol met onleesbaar geschrijf „vertoogd", „verhandeld" en „bespiegeld". De glans onzer dichtkunst werd al meer verdoofd, om niets dan het vermoeiend geflikker van geestelooze rijmelaars achter te laten. Het volksonderwijs was tot volk-bedervende mechaniek verlaagd. Onze Hervormde Kerk zelfs, deelend in den algemeehen jammer, verstijfde al meer tot een mummie en dreef mee af op den stroom. Elk orgaan van ons volksleven i.e.w. begon ontzenuwd te worden. Er was op geen enkel gebied .strooming meer in de wateren. Alles stond

stil, en door gisting en verrotting werd toen reeds onder den nog lielderen waterspiegel de giftige moerasdamp gevormd, die straks zoo vernielend werken zou. Ja, zóó verbasterd en ontaard was geheel ons nationale leven, dat men ons zocht om ons goud, maar in 't hart ons verachtte, en het fiere Holland van weleer tot een spot, een aanstoot, een speelbal en een aanfluiting voor Europa's volkeren was geworden. Kortom het was een droevig getrouwe copie van Israel's volksleven in Uzzia's en Jotham's dagen. Overstelpende voorspoed: het goud, ons met handvollen in den schoot geworpen, maar te midden van dien rijkdom ons volk rijpend voor het verderf en juist door de veelheid der gaven van den Gever vervreemd.

Vinnig heeft Kuyper gevochten tegen taalgeknoei en taalbederf. Zijn eigen taal was een schitterend en boeiend model van plastisch, beeldend, lenig Nederlandsch.

De volgende tirade is te vinden in „Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven" (p. 17—18):

Vroeger leefde de taal schier uitsluitend in den mond des volks, en moest elk die schrijven wou, de volkstaal dus in den mond des volks beluisteren. Maar thans heeft men geen tijd meer om telkens dat levend woordenboek na te slaan. Wie zou dat ook vergen kunnen van dat krielend heir van woordenlijmers, die dag aan dag met vellen vol geschrijfs de persen zweeten doen. Och! met hun pover woordenschatje moeten ze toe, en komen ze daar niet meê uit, dan borgen ze zonder de minste wroeging aan hun taaigeweten een noodhulp uit de trits van vreemde talen, die ze hebben aangeleerd. En ziet, dan komen ze met hun ontiege handen en mishandelen onze taal en verfronselen heur prachtig gewaad en bezoedelen de blankheid van haar aangezicht, met hun onhollandsche vormen. Niet alsof Holland's taal, preutsch en nuffig, weren zou, al wat uit vreemde maagschap sproot. Och, als ge over vreemde dingen spreekt, moet ge ze wel bij hun vreemden naam noemen, of er is niemand, die u verstaat. Wie zou ook zoo ongastvrij en onheusch willen zijn, om wat uit vreemde landen komt, zonder kus of keur den toegang tot onze erve te versperren. Neen, maar wat we wel van den vreemdeling eischen kunnen, het is, dat hij, 's lands wijs 's lands eer, zich naar onze wetten gedrage. En nu, dat juist wordt gemist. Van Zuid en Oost en West óverstroomen ze ons, en zoeken zich ongevraagd als huisvrienden bij ons in te dringen, en eens de deur binnen, dan vergeten ze alle vormen van kieschheid, en spelen duchtig den baas, om met hun vreemde fratsen geheel het huishouden onzer taal in verwarring te brengen. En waarlijk, dat vandalisme heeft het in de vernieling onzer taalpracht reeds vér gebracht. Lees ze maar die advertentiën onzer lagere handelswereld, dat mengelmoes van een eigen taaltje, doorspekt en doorregen met een stel van dubbel-gekruiste basterdwoorden, die bij hen alleen „voorradig" zijn. Om bij gebrek aan advertentiën zich de loef niet te laten afsteken, koelen de kleine courantiertjes hun spijt, door dat soort nieuw-modisch taalgeknoei op zekeren afstand in hun „leading-article's" na te volgen. Dan komen de he'ele en halve vertalers van weinig gezochte romans. In menig stichtelijk geschrijf wordt bij voorbaat een proefje van dat ontzinde Hollandsch tot ver naar onze achterbuurten gezonden. En zelfs menig geleerd werk, ja niet zelden de stukken van staatswege uitgegeven, leveren maar al te zeer het droevig bewijs, hoe die taalverdervende invloed zich in al wijder en hooger kringen bespeuren laat. En ja, de gesproken taal is taaier, wijl ze leeft, ... maar toch wie het geradbraakt taaltje onzer „Heeren Reizigers" het wanhopend poespas onzer winkelbedienden, en het koddig allegaartje onzer bonne's ooit beluisterd heeft, behoeft het van niemand meer te hooren, hoe wondervér dat barbaarsche taalgehutsel het in de verbastering van ons Hollandsch reeds heeft gebracht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 augustus 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 augustus 1938

De Reformatie | 8 Pagina's