GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over Karl Barth.

Onderstaand artikel neem ik over in zijn geheel uit de „Mededeelingen" van de vereeniging voor calvinistische wdjsbegeerte. Het stuk is lang; maar ik zie geen kans om het te verknippen. Het is trouwens de moeite van het bewaren wel waard.

Barth is niet licht te verstaan.

Toch is het noodig, ook dezen geest te beproeven, of hij uit God is.

Wil men hem. echter goed benaderen, dan dient men historisch te werk te gaan. Wie dit doet, wordt ook hier niet teleurgesteld. Want die bereikt een uitkomst, waardoor hij inderdaad tot inzicht geraakt, hoe ernstig deze uitkomst zelve ook zijn mag.

Immers, gelijk wijlen Prof. Dr van Leeuwen reeds inzag, de historische lijn leidt naar Marcion.

Marcion leefde in den bloeitijd der gnostiek. Z'n conceptie vertoont dan ook menigen trek van overeenkomst met die der gnostici, al draagt ze als geheel toch wel een eigen karakter.

Evenals de gnosis onderscheidde ook Marcion een hoogsten en een lageren god. En ook hij ontkende, dat de hoogste god hemel en aarde geschapen heeft.

De wereld is n.l. z.i. het maalisel van den lageren god. Ze ontstond echter niet, zooals de gnosis leerde, uit vermenging, maar door schepping. Deze wereld omvat intusschen niet het geheele leven: ze is een wereld zonder geloof. De god, die haar schiep, was nu niet bepaald slecht, maar wel rechthebberig en vitterig. Hij onderwierp zijn maaksel dan ook aan een samenstel van hinderlijke bepalingen, zoodat men vrijwel niet leven kan zonder die te overtreden, waarop dan weer z'n wraak volgt.

De wet is hier dus niet de wet Gods, wier wonderen den psalmist dag en nacht een vermaking zijn, maar datgene, wat het afvallige Jodendom van haar maakte. Marcion vat dus de wet in den geest der Farizeeën op, maar taxeert haar geheel anders: de Farizeeër immers poogt zich aan deze reglementen te houden, zooals de ware Israëliet de echte wet van z'n God betrachtte; bovendien meende hij op deze wijze de zaligheid te verdienen, wat oud-Israël zeker niet had gedaan.

Marcion daarentegen ziet in de wet uitsluitend kenbron der ellende, die hij bovendien niet aan den zondeval, maar aan de schepping wijt. En wie er naar staat haar te onderhouden, dient eerst recht... den god dezer wereld.

In dezen geest leest Marcion het Oude Testament, dat hier geheel intact blijft, maar hem slechts een boek van den lageren god is, dien de Joden in gruwe- . liik misverstand vnor den.hoogsten aanzagen, Marcipn is dan ook een der meest consequente anti-judaïstèh; echter niet op grond van een of andere rassentheorie, maar omdat hij de schepping van den kosmos aan den lageren god toeschrijft en zoowel dezen als z'n werk verkeerd acht.

Meer ernst maakte Marcion met het Nieuwe Testament. Daarbij ontging hem niet, dat het ten nauwste met het Oude in verband staat. Dit deerde hem echter niet: die gedeelten, die van dit verband spraken, verklaarde hij kortweg voor judaïstische toevoegsels, van welke het Nieuwe Testament moest worden „gereinigd". Wat hij zoo doende overhield, was natuurlijk niet veel meer dan een reeks fragmenten, uit welke hij de volgende leer distilleerde.

De hoogste en goede god is de god van genade. Hij heeft met deze wereld niets te maken, en valt uit haar dan ook niet te kennen. Ofschoon dus met deze wereld niet in verband staande, verschijnt hij toch uit goedheid als „Christus". Dezen verwarre men intusschen niet met den Christus der Schriften. Diens komst immers was voorzegd. En wat voorspeld kan worden behoort tot het gebied van het noodwendige en dus tot de wereld van den lageren god. Wanneer de Middelaar volgens de Schrift „afgezonderd van de zondaren" heet, vat Marcion dit dan ook in dezen zin op, dat hij als „geest" afgezonderd van de schepping blijft: deze christusgeest daalde slechts tijdelijk op Jezus neer en verliet hem bij het sterven, dat uitteraard geen verzoenings- en voldoeningsdood van den tweeden Adam was. En hierin hebben degenen, die de roepstem van „Christus" gehoor gaven, hem te volgen. Bij een voortbestaan van de wereld hebben ze niet het minste belang: integendeel hunkeren ze naar haar einde, hier haar ondergang, bij welken ook haar schepper sterft. Vandaar dat Marcion z'n volgelingen verbood kinderen te verwekken en te huwen. De geboorte van een kleine in dit milieu werd dienovereenkomstig als resultaat van diepen val in zonde gebrandmerkt. Van een voortplanten der kerk in de lijn der geslachten was bier dus geen sprake: de prediking van Marcion's evangelie is de eenige weg haar uit te breiden. Vandaar dat Marcion den kinderdoop principieel als judaïstisch verwerpt en alleen van volwassendoop wil weten. En dan nog in bepaalden zin.

In de eerste plaats is de doop hem natuurlijk niet een teeken en zegel van de afwassching der zonden in Jezus' bloed: de christusgeest heeft met vleesch en bloed niet van doen; de doop is hier dan ook slechts symboliseering van uitheffing door het geloof boven deze booze wereld. Bovendien kan, daar deze uitheffing tijdens dit leven slechts bij momenten plaats vindt, deze symbolische handeling na iedere nieuwe onderwerping aan den god dezer wereld herhaald worden: vandaar dat Marcion niet alleen den kinderdoop verwierp, maar ook den wederdoop leerde.

Geheel consequent was ook dit nog niet. Immers, indien deze wereld krachtens schepping verdorven is, zijn, streng genomen, ook zulke symbolische handelingen niet mogelijk. Vandaar, dat latere radicale volgelingen alle gebruik van water nalieten en de

272 autarkie van den mensch zoover dreven, dat ze zich slechts in eigen speeksel vrieschen!

Bij anderen verloor deze conceptie echter reeds spoedig iets van haar oude scherpte. Reeds een van Marcion's rechtstreeksche discipelen verzwakte de leer van de tweeheid der goden: de schepper was z.i. een aan den hoogsten god ondergeschikte engel. Wat echter bleef was de scheeve opvatting omtrent de verhouding van wet en evangelie en, correlaat daarmee, die vein werk en geloof, en voorts de typische stelling, dat de mensch zonder geloof geschapen is.

Het zou hier te ver voeren op de geschiedenis van het Marcionisme in te gaan, welker bestudeering trouwens groote moeilijkheden oplevert. Daarom wijs ik hier slechts op Luther en Barth.

Naar men weet keeren sommige van Marcion's gedachten bij Luther terug: men denke slechts aan zijn opvatting omtrent het beperkte gebied der wet, aan zijn gelijkstelling van geloof met z.i. boven de wet verheven Christgeloof, en aan zijn leer omtrent de „vrijheid" van den Christenmensch, die zich slechts uit „goedwilligheid" onder de wet voegt. Intusschen was hier ook iets anders: evenals in z'n ockhamisme onderging Luther ook ten deze den invloed der Schrift. Zoo aanvaardt hij niet slechts, dat God de wereld schiep, maar tevens, dat het geloof, eenmaal door den Christen ontvangen, ook blijft. Calvijn deed Luther dan ook ten volle recht, toen hij van „semi-marcionitische" trekken sprak.

Welnu, deze treft men, naast de luthersch-reformatorische elementen ook bij Karl Barth aan. Alleen maar: Barth leeft in een periode, in welke de synthese al meer voor de antithese plaats maakt. Vandaar, dat het oude Marcionisme bij hem weer hier en daar scherper aan het licht treedt.

Een volledige schets van zijn conceptie, zelfs voor zoover hij die tot op 'toogenblik ontwikkeld heeft, kan hier niet worden gegeven. Daarom memoreer ik thans slechts enkele grondgedachten.

Barth ziet God ongetwijfeld als den Schepper. Inmiddels neemt hij tusschen God en mensch niet maar een grens, doch een kloof aan, waardoor het verschil tot scheiding wordt. Bovendien is „god" evenmin de God der Schriften als „diese Welt" de kosmos. Wat de wereld betreft, ze is niet slechts door den zondeval in de ellende gestort, maar krachtens haar schepping „fraglich". Derhalve kan „god" niet uit haar worden gekend; vandaar Barth's bezwaren tegen artikel 2 der Nederlandsche geloofsbelijdenis. Het geloof is voorts niet een in de structuur van den kosmos vervlochten en de menschelijke natuur inhaerente actueele maar niet momentane functie: vandaar ook, dat „het woord" niet mede als resultaat en Schrift, maar uitsluitend als momentane actie d.w.z. als een slechts nu en dan spreken van „den gansch andere" gevat wordt, dat bovendien, in de menschelijke natuur geen klankbodem vindend, slechts een discontinu actueel gelooven opwekt. Van een genadeverbond en een leven daarin is hier dan ook geen sprake. Ja zelfs is het de vraag of de verwerping van den kinderdoop wel de laatste consequentie zijn zal.

Het scheen me goed ook deze dingen eens in historisch licht te plaatsen: ze worden dan helderder gezien, en allicht ook beslister verworpen.

Intusschen behoeven we ook hier niet in het negatieve te blijven steken. Want de analyse van Barth's conceptie leidt als van zelf tot een dieper waardeeren van de beteekenis, die aan Kuyper's werk toekomt. Met name valt hier scherper licht op z'n stelling, dat het geloof den mensch is ingeschapen en bij den val niet verloren ging, maar in ong-eloof omsloeg en in verkeerde richting werkzaam blijft, tenzij Gods genade het hart wederbaart en het ongeloof in Schriften Christgeloof omzet.

Naar men weet poneerde de wijsbegeerte der wetsidee van meet aan, dat Kuyper's conceptie op dit punt dient te worden gehandhaafd. Vreemd genoeg wekte deze houding verzet ook in kringen, van welke men iets anders had verwacht. Moge het consequent optreden van Barth ertoe medewerken, dat ook hier de oogen opengaan1

Al denk ik over den samenhang met Marcion eenigszins anders, toch acht ik het artikel zeer instructief.

Gemeen mandaat.

Onder verwijzing naar wat ik in „Kerkelijk Leven" opmerk over een stelling van een promovendus, citeer ik uit „IJmuider Kb." volgende uitlating van den heer T. van Popta:

Men kan een vraagstuk van verschillende kant benaderen.

Dat blijkt ook bij het vraagstuk van de Gemene Gratie of beter kan ik zeggen: bij de vraag: hoe is Gods houding tegenover de ongelovige mensheid? Men kan de Schepping en de paradijstoestand als uitgangspunt nemen.

God had de mens een taak gegeven, namelijk om de hof te bebouwen en te bewaren en om zich te vermenigvuldigen en de aarde te vervullen.

Dat had moeten gebeuren in gehoorzaamheid en in volkomen overeenstemming met Gods wet.

Toen is de mens in zonde gevallen. Maar God handhaaft toch Zijn werk en Zijn taak. En God zorgt, dat het bebouwen van de aarde van de vermenigvuldiging der mensheid, van het vervullen van de wereld toch doorgaat. De mens moet dat doen, het is zijn taak, zijn ambtelijke roeping. Om de vervulling van die taak mogelijk te maken, schenkt God aan de mensheid allerlei gaven. Die gaven staan in verband met de taak, die de mens volbrengen moet. Het verlenen van die gaven aan de mensen in 't algemeen is geen daad van genade, maar meer een werk van Gods voorzienigheid. Het behoort bij het volvoeren van Gods raadsplan. Op de mens rust een taak, een mandaat. Daarom kan er gesproken worden van een „algemeen mandaat".

Zo is ongeveer de beschouwing van Prof. Schilder en wel zo als Ds Hoeksema die samenvat. Op deze wijze wordt de zaak niet bekeken van uit de toestand van de mens, maar van Gods zijde. Deze - beschouwing is Ds Hoeksema veel sympathieker dan die van

Dr Kuyper, al moet hij erkennen, dat Prof. Schilder niet bedoelt om de term „Gemene Gratie" te vervangen door „gemeen mandaat".

Zonder mij verplicht te rekenen tot verantwoording tegenover alles wat hier staat (ik schrijf er immers zelf over), acht ik toch wat hier gezegd wordt door ds Hoeksema (en den heer Van Popta) dezelfde eer te kunnen geven als die ik in „Kerkelijk Leven" toekende aan ds Zwier.

Scheuring?

Ds E. H. Broekstra schrijft in „Leidsche Kb." iets over de vrees voor scheuring, welke hier en daar schijnt te zijn gevoed. Hij merkt op:

En scheuring is toch metterdaad een angstig iets. Het is uiteenrijten van het lichaam van Christus, niets minder, en dat is een groote zonde, tenzij 'top grond van Gods Woord en belijdenis dure roeping is zich af te scheiden van de Kerk, die tot dusver als de ware Kerk was aanvaard.

Geen meeningsverschillen kunnen zulk een scheuring verontschuldigen, nog minder verdedigbaar maken.

Ook ik geloof, dat men beter doet, maar niet van scheuring te spreken. Ten eerste zie ik er geen enkele reden voor; en ten tweede late men zich ook niet door de vrees leiden. Vrees is altijd een slechte raadgeefster. Het beste is kalm op argumenten te wachten in betrekking tot bepaalde meeningsgeschillen.

Het beeld Gods.

„De Waarheidsvriend" schrijft:

In een Duitsche verklaring van het Boek Genesis, hoofdst. 1—14, zegt de schrijver Gottfried Kuhn, met een zeldzamen fantastischen geest bezield, dat het beeld Gods, waarvan hier bij de schepping van den mensch sprake is, als uitwendige g e 1 ij k e- nis bedoeld is, wat dan te zien is aan den mensch, die twee oogen, twee neusgaten, twee ooren en één mond heeft, want dit maakt samen zeven uit!... Prof. Obbink zegt in „N. Theol. Studiën", XXII, 4, '39: „Mij dunkt, dit is genoeg".

Remonstrantsche teksten.

Uit het „Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur":

Op de jaarvergadering van den Geref. Bond heeft Ds J. J. Timmer betoogd, dat praedestinatie en fatalisme met elkaar in strijd zijn. Hij keerde zich dan ook scherp tegen de z.g. valsche lijdelijkheid. In geen geval mag men de souvereiniteit Gods loslaten, om de vrijheid van den mensch te handhaven; doch evenmin mag men de vrijheid van den mensch opofferen aan de souvereiniteit Gods. De H. Schrift staat op dualistisch standpunt: „Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven — want het is God, die in u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen" (Phil. 2: 12, 13). Als deze erkentenis eens door allen, die tot de geestverwanten van Ds T. behooren, van harte werd beaamd! Dan zou het niet meer voorkomen, dat een vader, die aan zijn zoon een Bijbel ten geschenke gaf, met voldoening verklaarde, dat hij eerst de „remonstrantsche teksten" had doorgestreept.

Maar als die papa dan van de fictie van remonstrantisme in de Schrift tot de andere fictie van dualisme in de Schrift „bekeerd" zou moeten heeten, dan vrees ik voor nieuwe potloodstrepen.

De hand.

Via „Chr. Geref. Kb. voor Groningen en omstreken" neem ik over uit „De Boodschapper" iets over de hand, die vóór en na den dienst door „den" dienstdoenden ouderling (maar ook de anderen doen wel dienst, hoor) den predikant gereikt wordt:

De kerkeraad heeft de taak, eiken Zondag den dienst des Woords in te stellen. En opdat nu de gemeente er van doordrongen zij, dat de Dienaar des Woords niet op eigen gezag of autoriteit, maar in naam en in opdracht des kerkeraads spreekt, geschiedt eiken Zondag deze symbolische handeling.

Niet in de consistorie, maar in de kerk ten aanschouwe van heel de gemeente.

De kerkeraad reikt hierbij een der sleutels des hemelrijks aan den predikant over.

Deze handeling behoort derhalve ook niet te geschieden als een candidaat optreedt, omdat deze slechts een „stichtelijk woord" spreekt.

De sleutel komt dus, als ik 't goed begrijp, na de preek weer uit handen van den dienaar des Woords als zoodanig.

Ik heb al eens, niet zonder een tikje zout, gevraagd om een dissertatie over den handdruk, al zou ik geen liefhebber er voor animeeren, als 'tmeenens werd.

Maar dat er problemen aan vastgehecht kunnen worden, dat is zeker. Nu mogen die arme candidaten ook al niet meer zoo'n hand krijgen. Maar wat is er dan toch eigenlijk van kerkeraadswege gebeurd als de candidaat gesproken heeft? Soms niets?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 mei 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 mei 1939

De Reformatie | 8 Pagina's