GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Graven aan het begin.

In „Opbouw" (vrijzinnig) lezen we:

„Een ey is een nieu stenen graf. Dat daerin is, schijnt doodt, maer het en kan weeder leevende uytbreecken. Het is een beeldt van ons Heeren Verrijsenisse."

Met deze woorden gaf een Nederlandsche schrijver, vier, vijf eeuwen geleden, uiting aan zijn opvattingen over het ei. De gedachte, die hij uitsprak, was niet nieuw: Zij was al zoo oud als het Christendom zelf, ja, hoogstwaarschijnlijk gaat de symboliek van het ei: de opstanding van het leven uit een witmarmeren graf, tientallen eeuwen verder terug.

Een ei een graf?

Maar het graf pleegt aan het eind te komen, niet aan het begin.

Een critiek van Willem de Mérode.

In het roomsch-katholieke Tijdschrift „De Nieuwe Eeuw" lezen we volgend artikel onder den titel „Ongezouten critiek van Willem de Mérode":

De dichter Willem de Merode, het vorig jaar gestorven, liet een rijk poëtisch oeuvre na, maar critieken schreef hij niet of weinig. Daarom is zoo merkwaardig een artikel, dat hij in 1937 heeft geschreven, met de bedoeling om het te publiceeren, maar dat toen niet gedrukt werd. Hij stelde het n.l. een van zijn vrienden ter hand, die om practische redenen de openbaarmaking uitstelde, maar nu, na zijn dood, geen redenen meer zag om het langer ongedrukt te laten. Het verscheen in de Maart-aflevering van „Groot-Nederland" en het blijkt een scherpe critiek te zijn op de literaire bedrijvigheid van tal van vertegenwoordigers der jonge Protestantsche letterkunde.

„Het is, zoo schreef de Mérode, bij de groep christelijke letterkundigen tegenwoordig een vreemde boel. Houwink is zoo tuk op een zieltje, dat hij ieder die met een beetje pathos het woord „God" uitspreekt bij de christelijke litteratuur rekent. Slauerhoff is op een geweldig gedreven wind, veroorzaakt door Houwinks artikel en dat van Tom de Bruin, van uit „Opwaartsche Wegen" ten hemel gevaren, bij het geklank der snaren van Magdalena Ypma. Voorwaar, men wordt hier gemakkelijker zalig, en, wie weet, heilig, dan bij de Moederkerk. Verwey is voor Houwink nog niet heelemaal maar toch al een heel eind Christen. Er zijn wel verzen bij hem te vinden, die uit hun verband genomen, hem geheel zaligen.

Langzaam maar zeker stuwt Houwink zijn tijdschrift naar de troebele wateren der humaniteit. Lees zijn artikelen in „O(pwaartsche) W(egen)", „Algemeen Weekblad" (voor Christendom en Cultuur) en de Utrechtsche bladen, en men staat versteld hoe ver zijn slingerboog wel gaat. Van een recht, positief Christelijk gericht zijn is geen sprake.

En de medewerkers ? Ze kibbelen erover, of ze protestantsche jongeren of jonge protestanten zijn. Christelijk? Wie vraagt daar naar?

Eekhout heeft op „het" boek van de protestantsche jongeren wel wijzelijk het woord christelijk weggelaten. Hij is immers zelf „op zoek naar God", als naar zoo'n soort zwevend schaakbord? Wel heeft hij een poos tusschen Prof. de Groot en Dr de Vrijer geloopen, maar hij is nu aangekomen in de litteraire Revue, waar niet veel van God, dan zijn negatie te vinden is.

Het is zonderling, dat de chr. pers nog nooit ontdekt heeft, hoe weinig christelijks er in zijn boeken is. Ja, ja. God komt er in voor. Maar de duivel heeft evenveel Godsgeloof.

Wilma verdrinkt ons in een teil vol wasige woorden. „Het gaat maar om het Koninkrijk, zie je? " Zegt u het maar wat dat is, zonder nadere definitie. , , Het gaat maar om het Derde Rijk, zie je" zegt mij evenveel. Zonder verklaring is dit niets dan klare onzin. Het wordt tijd dat de oogen eens opengaan en ook deze romans eens op hun positief christelijk zijn onderzocht worden. Laat „De Standaard" dat eens doen.

O, in veel verzen komt God en Christus wel voor, evenals in romans en novellen, maar nergens bijna durven deze menschen zeggen: „Jezus, uw verzoenend sterven blijft het rustpunt van mijn hart". Als Christus hun een baantje en een borrel verschaft is het allang goed. De Oxfordgroep en Möttlingen schijnen hen alleen te dienen om het aardsche leven beter en prettiger te maken. En de orthodoxen ? Daar zijn de recepten van Magdalena Ypma goed genoeg voor. Ze worden gehaat met een volkomen haat. Het positieve is zoo lastig. Christus volgen, goed? Maar alsjeblieft geen kruis dragen; zoo gauw het tegen onzen wil en ons verstand gaat, vragen ze of God misschien de duivel niet is. Daar is tenslotte nog de criticus Meertens die zijn peetekind Leo van Breen in de chr. litteratuur wou inleiden. Maar deze jonge man was van het christelijke noch van Meertens gediend en verliet beiden.

Het is goed om andersdenkenden niet hard af te stooten, het is goed hen desnoods door plaatsing van hun werk te helpen, maar we moeten ze niet met geweld tot christenen maken, waar ze vaak zelf om lachen. Wie zoo doen, zijn geen leiders voor onmondigen, maar een gevaar; ze helpen van den wal in de sloot. De Christel ij k protestantsche litteratuur zal nooit iets worden, tenzij er bezinning komt, op het eigen en op het gemeenschappelijk geloof. Geen marchandeeren. Beter alleen op den brandstapel dan samen aan een fuif. Het is voor hen zelf én voor onze geheele letterkunde te hopen, dat de christelijke litteratoren, zij het protestantsch jong óf jong protestant deemoedig wor-

den en leven uit Christus' kracht, die alleen de Weg, de Waarheid en het leven is."

Ik geloof, dat er meer dan één moment van waarheid, beter gezegd, meer dan één waarheid, hier ligt uitgesproken.

Ik kan 't alleen maar niet goed hebben, dat de roomsch-katholieke pers, met name dan „De Nieuwe Eeuw", dit stuk „op den kandelaar" zet. Want wat men in dit weekblad aan poëzie ontmoet, is meermalen voor het minst niet beter, dan wat De Mérode hier heeft aan de kaak gesteld.

Overigens geloof ik, dat De Mérode's critiek inderdaad „ongezouten" is. Dat is niet best voor critiek. Er moet altijd zout in zijn.

De eerwaardigheid huldigen. Ds S. J. Popma schrijft in „Geref. Kbl. Amersfoort":

Daar gebeuren, gelukkig, zoo nu en dan in ons kerkelijk leven dingen, die zoo onweerstaanbaar dwaas en potsierlijk zijn, dat ons wel niet de fijne glimlach van het haut-comique overkomt, maar toch de gulle ongehouden lach van het bas-comique.

Daar was eens, lang geleden, een urenlange kerkelijke vergadering, waar gesproken was droog en degelijk en onbedaarlijk verstandig. Eindelijk kwam er een broeder, die een toespraak, nu juist niet getuigend van tact en inzicht, hield, en de voorzitter meende hem een bestraffend woord niét te mogen onthouden. Toen sprong een der aanwezigen op — niet 'n lichtzinnige, niet jong, maar een onzer meest vooraanstaande predikanten, — „maar, broeder praeses, die man is om te zoenen, een oase in de woestijn".

Zoo kan een menschenziel hunkeren naar 't ontspannende van het komische.

Onze Amsterdamsche dogmaticus meent zijn Kamper collega te moeten vermanen in historische kwesties wat meer vertrouwen te hebben in 't oordeel van erkende deskundigen en wat minder in resultaten van eigen onderzoek en studie. Daar kan ik inkomen, want 't is altijd goed te trachten elkander op 't goede pad te houden.

Ieder op z'n tijd heeft daar behoefte aan. Vraag nooit naar de zielkundige verklaring van die behoefte, want 't gezellige van een psychologische verklaring is, dat 't meestal ook anders kan.

Maar nu de manier, waarop 't gebeurt. De Amsterdamsche hoogleeraar schrijft:

„Het lust mij niet voor de waarlijk tallooze „vergissingen" van mijn Kamper collega de aandacht te vragen en die eens haarfijn uit te pluizen.

Kwamen ze sporadisch voor, dan zou ik het doen. Nu niet. Reeds bij de oprichting van „Credo" was ik dat niet van plan en ik ben blij, dat ik mij daaraan heb gehouden.

Wat een tijd zou anders verloren zijn die ik werkelijk niet kan missen. gegaan,

Maar daarom heb ik er geen bezwaar tegen, wanneer anderen hem eens op zijn wetenschappelijke misstappen wijzen."

Heusch, het staat er. Er staat ook nog bij: niet teveel aandacht aan besteden, „we moeten verder, we hebben nog zooveel voor den boeg".

Laat nu niemand boos worden. Laat nu geen nuchterling de vraag stellen, hoe iemand er in slaagt zonder napluizen wetenschappelijke misstappen te constateeren.

Ge moet alleen 't gebaar zien. 'k Behoef dat niet uit te leggen. Ge kunt u wel indenken hoe 'n geirriteerde leeraar kijkt, wanneer een jongen er wat hinderlijk vaak een eigen meening op na houdt: ach, jongen, geloof nou maar, dat 't woordenboek 't beter weet dan jij.

En dat gebaar is hier zoo onweerstaanbaar komisch, dat een goedmoedige lach gewenschte ontspanning brengt in den strakken ernst van het debat.

O toi, sans qui les choses ne seraient que ce qu'elles sont!

Over den inhoud van de kwestie zelf spreek ik niet, daar heb ik geen verstand van, maar over toon van de reprimande en we denken er aan: we huldigen de eerwaardigheid door het omgekeerde niet voor ernst te nemen, maar op te vatten als komisch.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's