GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER BRIEVEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater.

Ik beloofde iets te zullen vertellen van den kijk, dien Chesterton had op het Joodsche probleem. Hij sprak daarvan inzonderheid in zijn werk: „The New Jerusalem", geschreven na een reis, door hem gemaakt naar het Heilige Land.

Chesterton werd versleten voor een antisemiet, die hij niet was. Hjj kwam alleen op de hem eigenaardige wijze op tegen de dwaze vertroeteling der Joden door velen van zijn landgenooten. Men heeft ons, dus zegt hij, jaren geleden verteld, dat de Jood zooiets was als een Engelschman, omdat hij is een Britsch onderdaan: „subject".

Dat is zeer leelijk voor ons nu, omdat wij hem thans moeten zien als „object" van een vreeselijken haat van Mohammedanen en Grieken. Wij zijn in de niet benijdenswaardige positie gekomen iemand bij deze volken te introdueeeren als een nieuwen vriend, terwijl dezen aanstonds in hem zien een ouden vijand. Dat is een absurde positie, omdat zij is een valsche positie, het gevolg van een leugen.

Men kan er over redeneeren, of de woede van den Arabier in Palestina en elders 'redelijk is. Wat zeer onredelijk is, dat is niet die woede, masir onze verbazing, in elk geval onze verbazing over hun verbazing.

Wij mochten dan den Jood willen zien als een Engelschman, daar is geenerlei reden voor hen, om zulks ook te doen, sinds zij hem leerden kennen als den Jood. En daar ligt dan het gansche Joodsche probleem.

Het moet worden opgelost volgens de logica van het Zionisme of volgens de logica van Engelsche suprematie en onpartijdigheid. Maar niet, wat iedereen in Palestina ziet, als een monsterachtig midden van die twee.

Daar zijn er onder ons, zoo vervolgt de schrijver, die niet willen gelooven, dat er een Joodsch probleem is. Zij vergeten in elk geval het feit, dat de Jood komt uit het Oosten. En wil men het onrechtvaardig vinden, hem aldus te zien, onrechtvaardiger is het zeker hem te zien als een Westerling. De spot, die onder ons wordt gehoord tegen Joodsche gewoonten, is menigmaal een reden voor spot jegens ons zelf.

Zoo vindt men het vreemd, dat een orthodoxe Jood, als hij den naam van God noemen wil, in den eed of het gebed, een hoogen hoed opzet.

Voor den Jood is dit een teeken van eerbied. Maar die hooge hoed werd nooit gevonden onder de gereedschappen van tabernakel of tempel. Die is een uitvinding van ons.

Als de Oosterling een eerbiedige houding wil aannemen dekt hij sierlijk het hoofd met een doek. Dit kan zijn een bewijs van vrees voor God, die het begin van alle wijsheid is, zooals het ontblooten van het hoofd door den Christen in zulk geval het bewijs is van het geloof in Gods liefde, dat het eind is van alle wijsheid. Maar hoe dit ook zij, — wij zien aanstonds, dat wij den Jood eerst reoht doen, als wij hem gekleed willen zien als een Oosterling.

Hij kan, wat mij betreft, zegt Chesterton, * alles worden in mijn land. Laat hem zijn president van het hooggerechtshof, of aartsbisschop van Canterbury, als het nationaal geloof ten minste nog eens zoo breed wordt, dat de Jood er ook bij kan.

Laat hij optreden als speaker in het parlement of als eerste minister. Maar kleed hem als een Arabier.

Doe hem zitten op de „Woolsack" in het parlement, of preeken in de St Pauls kathedraal, maar kleed hem als een Arabier.

Dan vergeten wij niet, waar wij zijn, en hij niet, waar hij is.

En daar komt het juist op aan.

Als voorbeeld van algeheele miskenning van de feiten, waarom het hier gaat, wordt aangehaald de litteratuur over Shakespeare's Shylock. Er zijn er, die den grooten dichter houden voor een antisemiet, anderen die meenen, dat hij het tegendeel wilde zijn. Maar het verwondert mij, zegt Chesterton, dat men tekens één woord vergeet, dat hier alles verklaart: het woord woeker.

Zoo zou men over Macbeth kunnen schrijven met vermijding van het woord: moord. Shakespeare doet ons zien, wat veel haat tegen den Jood heeft gewekt; zijn liefde tot zijn machtsmiddel: het geld. 2iijn woeker.

Maar hij zegrt niet alleen: dez^ man was een woekeraar, doch: deze woekeraar was een mensch. Een mensch, die woeker heeft leeren zien als iets normaals. Daar ligt het probleem.

Hij bestrijdt voorts de meening van hen, die zeggen: och, de Jood staat zoo toch niet alleen op de wereld. Daar is ook nog de Armeniër. Maar is de Armeniër misschien ook een o|0ierwerp van gesprek tegelijk in een kamp in Californië en in een club in Piccadilly?

Als Dickens mr Vernon Vavasour teekent als een brillant financier, denken wij er dan aan, dat achter dien naam een Armeniër kan schuilen, en spreken wij dan van een Armenischen neus?

Wordt de Armeniër gehaat evenzeer in Polen als in Portugal?

Bij hem geldt het een locale kwestie. De Jood is meer dan iemand internationaal.

Ook wordt aan de Zigeuners gedacht, en men vergelijkt zijn diefachtigheid bij de geldzucht van den Jood. Maar wordt de Jood hier en daar d6or de politie achterna gezeten als zij het een Zigeunerbende doet?

Vindt men onder de zigeimers misschien milUonairs? Zijn zij sterk door hun financieele wereldmacht ?

Het Joodsch probleem staat geheel alleen op zich zelf als een geweldig vraagstuk. En dat wil nu het Zionisme oplossen, door de Joden weer het oude vaderland Palestina te doen gewinnen.

Hiertegen worden weer ondeugdelijke argumenten aangevoerd.

En ook ondeugdelijke er voor.

Men zegt: de, Jood is nergens een patriot. Het moge waar zijn buiten Palestina. Lord DisraeU wilde leven voor het Engelsch imperium; of hij er voor of mee sterven wilde is 'n andere vraag. Ging Engeland ten onder, hij zou evengoed eenzelfde positie kunnen innemen in Amerika of in Duitschland. Ballingschap — dat is het rechte woord voor den Jood. Voor hem, wiens hart hangt aan een particuliere woning, beteekent uitgesloten te worden een ingesloten te zijn. Want de engste gevangenis is voor hem de heele wereld.

Het moge waar zijn, dat een Jood niet zal willen sterven met eenig land, waar hij feitelijk een vreemdeling is, hij zal wel willen sterven met Jeruzalem.

Men zegt: een Jood werkt niet. Men ziet nooit een Jood als landbouwer of als smid of als timmerman. Het is waar, maar de Joden waren eens uitstekende landbouwers. Alleen, hebben zij voorheen vreemde volken gemaakt tot houthakkers en waterputters, zij zullen in Palestina niet slagen, als zij niet zelf houthakkers en waterputters willen zijn.

En hier grijpt de Zionist ook naast de waarheid.

Dr Weismann, de leider, zei: de Arabieren moeten ons vriendelijk willen ontvangen, want zij hebben juist onze kennis en onze ervaring en ons geld noodig. Dat is een ernstige vergissing. Want juist die kennis en die ervaring en dat geld wordt door den Arabier gevreesd als een sprinkhanenplaag of als de pest. Hij is juist heel erg bang voor datgene, wat de Jood hem dan brengen wil.

Want die beteekenen voor hem, zooals de ervaring ook leert, de slavernij. Als de Jood recht thuis wil worden in zijn land, als hij straatveger wil zijn, en even goed op zijn plaats zich zal gevoelen als tuinknechf dan als landheer, als hij de spade wil leeren zien niet als speculatie, maar als een spade, als hij zich wil wasschen in de modder, dan zal hij rein worden, en dan is het mogelijk, dat men zal zeggen: God heeft de gevangenschap van Zion verkeerd in vrijheid.

Chesterton biedt dan ook een politieken raad, die ook in deze dagen wel overwogen is. Men zou Palestina moeten verdeelen in cantons, zooals bQv. in Zwitserland, hier een voor den Jood, en daar een voor den Arabier. Höt is duidelijk, dat Palestina, een klein gebied, dat de Jood met den Arabier zal moeten deelen, lang niet alle Joden zal kunnen bergen. Men zou dus buiten Palestina moeten zorgen voor gebieden, waar zij vrij naar hun aard zouden kunnen wonen.

En dan zou men het Joodsche rijk moeten zetten niet onder de suprematie van Engeland, maar onder de souvereiniteit van de wereld.

Men weet, dat Engeland ook rpeds aan een beheer

door den veiligheidsraad heeft gedacht, maar het weet beter dan wij, hoe onmachtig en hoe onveilig die z.g.n. veiligheidsraad is. Een ieder, die eenig recht heeft te verdedigen of staat voor een moeilijk probleem, wordt voor dien raad vuurbang en dat zeker niet ten onrechte.

Nog komt de vraag: zullen de Joden den tempel weer oprichten?

Doe het niet, zegt Chesterton, want gij zoudt doen ontbranden een heiligen oorlog van Marokko tot China. Natuurlijk zullen de Joden daar en elders een plaats willen hebben voor-hun eerediënst, doch laten de Zionisten bedenken, dat hun grootste daden vielen in de dagen, dat hun tempel was een groote doos, gedragen door de woestijn.

Maar — na dit alles te hebben opgemerkt, rijst bij dezen schrijver de vraag, of het wel ooit zal gelukken het, Joodsche probleem kwijt te worden langs den weg, dien de Zionist aanwijst, en waarvoor hij nu met zoo grooten ijver vecht.

Wij zien thans wel, dat die twijfel niet ten onrechte werd gevoeld.

De verlegenheid van de Engelsche regeering met het lastig Palestijnsche vraagstuk wordt al grooter. En ~ als gezegd, het prestige van Engeland daalt door die verlegenheid. Laat het los, zegt Churchill. Ook de Zionisten zullen den Jood niet de rust geven dien hij zoekt.

En als hij niet gerust is in Zion, dus Chesterton, hij zal het stellig nimmer worden buiten Zion.

En wat blijft ons dan over?

Wij zullen hem vwVbij zien trekken, altijd maar door langs ons heen die rustelooze en mysterieuze figuur, wetend, dat hij altijd met zich draagt een wonderlijk raadsel. Wat dit zij?

Een mysterie, hetzij in de droefheid van Christus, hetzij in de wanhoop van Kain — hij moet voorbijgaan, want „he belongs to God". Het is Gods zaak. Dit alles is zeer zeker interessant. En er schuilt in deze beschouwing een diepe waarheid. Maar niet de volle waarheid.

Een diepe waarheid, die onze calvinistische vaderen konden verstaan, omdat zij dicht leefden bij het Woord.

Het Joodsche probleem wordt niet opgelost, als wij den Jood niet steeds herinneren, aan hetgeen hij is. Een volk, dat zich kan herinneren, heeft iemand gezegd, is waard te leven. De Jood kan herinneren.

Maar - altijd wèèr herinnert hij zich zijn eigen val, zonder dien te zien, zooals hij wezenlijk is.

Hij moet leeren, wie hij is, en wij moeten leeren, wie wij zijn.

Augustinus heeft eens gezegd, dat God den Jood laat wandelen over heel de wereld als een zichtbaar getuige voor de waarheid van Zijn Woord. Dat is zoo.

Maar dit verklaart juist zoowel den haat als de verstoktheid van den Jood. tegen,

En daarover wil ik nog in een volgenden brief handelen.

Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 augustus 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 augustus 1947

De Reformatie | 8 Pagina's