GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

In den neergang

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In den neergang

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(VII, slot)

Om aan de discussies in de organisaties eenige richting te geven, werd door het Werkcomité uit den Raad van Leeraren een reeks vaji vragen opgesteld, waarop een antwoord werd verwacht van de zijde der organisaties.

Zooals begrijpeUjk is, ging men bij de formuleering van deze vragen uit van de aanvaardbaarheid van het Rapport in groote trekken. Slechts wenschte men op bepaalde punten preciese instemming met, of nadere correctie van, het in het Rapport gestelde.

Uit de verslagen van het Genootschap van Leeraren aan Nederl. Gymn. en van de Alg. Ver. v. Leeraren bij het M.O. bleek, dat deze vragen ook zeer uitvoerig werden besproken. Van de R.-K. Leerarenvereeniging is ons hieromtrent niets naders bekend. Op de buitengewone vergadering evenwel van de Leeraren bij het C.V.H.M.O. werden deze vragen niet eens Elfzonderlijk in stemming gegeven, hoewel in een door elf leden onderteekende motie zeer nauwkeurig bescheid op de verschillende vragen was gegeven.

Wij zeggen er thans niet meer van, omdat ook van de zijde der voorstanders van het Rapport reeds bezwaren tegen den gang van zaken zijn geuit. Ook de bewuste motie werd niet in stemming gegeven. Maar aan het Rapport werden twee amendementen toegevoegd door het Bestuur, die gezien kunnen worden als vrucht van de discussie die in het Orgaan der Vereeniging over het Rapport was gevoerd.

Het eerste amendement beoogt nauwkeuriger te waarborgen een juiste vertegenwoordiging van de verschillende richtingen in het onderwijs, en met name van de prot.-christelijke. Dit is louter een kwestie van redactie, een scherpere formuleering van hetgeen ook door het Rapport wordt bedoeld.

Giewichtiger is het tweede amendement, dat verband houdt met de discussie in het Orgaan over de moge-Ujkheid van samenwerking. Door Dr Doomenbal was n.l. verwezen naar de samenwerking, zooals die nu al geruimen tijd had plaats gevonden in den Raad van Leeraren.

Wij attendeerden reeds op de veiligheidsklep, die er voor samenwerking in dezen is: wanneer een der samenwerkende vereenigingen een bepaalde zaak niet als een algemeen belang erkent, wordt deze zaak ook door den Raad niet als zoodanig beschouwd en dus niet behandeld.

In verband daarmede heeft nu hét Bestuur voorgesteld, en is ook door de vergadering zonder eenige discussie aanvaard, het volgende amendement: „geen voorstel kan in een Kamer of in een Onderwijsrsiad tot besluit worden verheven, indien twee of meer leden van de betrokken Kamer of een of meer leden van den Onderwijsraad verklaard hebben, dat door dat besluit principiëele belangen van hun onderwijs worden bedreigd".

We gelooven, dat dit amendement op zichzelf van groote beteekenis KAN zijn. Hiermede zou bereikt kunnen zijn, dat in elk geval geen voor de principiëele ontwikkeling van het chr. onderwijs belemmerende of schadelijke besluiten door het Lichaam ooit kunnen worden genomen. Indien het Lichaam inderdaad tot stand mocht komen, wat wij niet hopen, dan is hier de mogelijkheid geschapen tot afwending van veel kwaad.

Maar we voegen er aanstonds aan toe, dat de w e r-kelijkheid vaji zulk een afwending daarmede geenszins verzekerd is. In den Onderwijsraad hangt dit af van één lid. En wie zal dit lid zijn? Daarbij laten we dan al bij voorbaat onbesproken de vraag, of het geoorloofd is een zoo belangrijke aangelegenheid in de handen van één mensch te leggen. Want deze consequentie is onvermijdelijk verbonden aan de methode, die men met aanvaarding van het Lichaam tevens moet goedkeuren, n.l. de concentratie van de beslissing over onderwijszaken in de handen van enkele deskundigen.

Maar, afgezien daarvan, wie zal in den onderwijsraad of in de Kamers de prot.-chr. organisatie mogen vertegenwoordigen? Zullen bij de aan te < ^jzen personen onze principiëele belangen inderdaad veilig zijn? In hun handen wordt de macht gelegd, wanneer dit amendement in het Rapport wordt overgenomen, het chr. onderwijs te beveiligen» Maar zullen zij de gevaren onderkennen?

De historie van de commissie en het Rapport geeft weinig moed. We denken daarbij niet alleen aan onze vertegenwoordigers in de commissie, maar evenzeer aan de leden der Vereeniging, die of in onverschilligheid zich buiten alle discussie hebben gehouden óf met groote felheid zich hebben gekeerd tegen de inleidende overwegingen van de genoemde motie, waarin gepoogd werd de achtergrond van het door het Rapport voorgestane streven te karakteriseeren.

En tenslotte denken we aan die amendementen, die ook in de discussie waren voorgesteld, maar die niet werden overgenomen door het Bestuur.

Het eerste van deze was echter in feite niet te scheiden van het amendement, dat door het Bestuur als tweede werd overgenomen. Want het betrof het aanwijzen van de leden van de Kamers, voorzoover deze voortkomen uit bij het onderwijs werkzame personen. Hierbij is n.l. tweeërlei methode in overweging genomen:

a. „door de schoolvergaderingen van leraren en onderwijzers worden afgevaardigden gekozen naar regionale vergaderingen, welke op hun beurt weer provinciale commissies verkiezen. De Kamers zijn tenslotte samengesteld uit vertegenwoordigers der provinciale commissies." (Rapp. p. 7).

b. „De (tweede) methode neemt als uitgangspunt de bestaande grote organisaties van leraren (en onderwijzers) van alle richtingen en soorten van scholen. In dit plan komt de leraren-(onderwijzers-)vertegenwoordiging tot stand doordat de in aanmerking komende organisaties elk hun afgevaardigden in de Kamer benoemen", (ib. p. 8).

Wij willen ons niet verdiepen in de verschillende bezwaren aan beide methoden verbonden. Maar in verband met de verordenende bevoegdheid, die aan het Lichaam zal worden toegekend, verdient het toch wel de aandacht, dat bij de eerste methode alle docentenbij de aanwijzing van de leden der Kamers worden betrokken. Bij de tweede — en deze methode werd tenslotte door de commissie, na aanvankelijk verschil van meening, met algemeene stemmen aanbevolen •— wor­ den de leden van de Kamers en den Onderwijsraad gekozen uit en door de'ledenvan de organisaties.

Bij deze thans door de Prot.-Chr. Ver. aanvaarde methode wordt evenwel een ongeoorloofde dwang uitgeoefend in de voorwaarde voor het medewerken aan de vonning van het Lichaam: het lidmaatschap van een der vier met name genoemde organisaties.

Dit is in concreto aan te wijzen, wanneer we even letten op den stand van zaken bij het lager onderwijs. Natuurlijk zou hier de zgn. „Groote" de organisatie zijn, die als rechthebbend werd erkend om deel uit te maken van de groep samenwerkende organisaties van verschillende richting.

En uit de gebeurtenissen der laatste jaren is ons nu wel gebleken, wat het beteekent, als aan zulk een — natuurlijk alle stroomingen van het „protestantisme" omsluitende — organisatie de beveiliging wordt toevertrouwd van onze principiëele waarden. (Aansluiting bij de A.N.O.F., uitspraken inzake de P.v.d.A.).

En de feiten hebben derhalve doen zien, hoe onvermijdeUjk het kan worden zich buiten een dergelijke organisatie te houden. Door dus het recht van invloed op de vorming en daarmede op de werking van het Lichaam afhankelijk te stellen van het lidmaatschap van een organisatie heeft het Rapport, en niet minder de Prot.-Ohr. Leerarenvereeniging, de christeUjke vrijheid van onderwijs in den wortel aangetast.

Een tweede amendement, dat evenmin door het Bestuur werd overgenomen, hoewel het behalve in de schrifteUjke discussie ook in de motie was voorgesteld, was van nog ingrijpender beteekenis. Het betrof n, l. een onderzoek naar de mogelijkheid meer invloed aan de ouders toe te kennen inzake de onderwijsaangelegenheden.

Met de behandeling van dit punt wilten we onze artikelenreeks over den neergang van ons christeUjk onderwijs, zooals deze aan het licht trad in de kwestie van dit Rapport, besluiten.

Hierin wordt n.l. ten voUè openbaar, waar de eigenlijke oorzaak van heel den droeven gang van zaken ten aanzien van het Rapport en den arbeid der commissie moet worden gezocht.

Want men meene vooral niet, dat de schuld hierbij aan enkele vooraanstaande personen is toe te rekenen. Ook niet aan de Prot.-Chr. Leerarenvereeniging als zoodanig. De grondoorzaak ligt veel dieper. Daartoe herinneren we aan de woorden, die we aanhaalden uit „De Christelijke School" van 19 Nov. '48: „Stilstand is achteruitgang". Genoemd blad kwam tot de conclusie, dat we het moment van stilstand al achter den rug hadden. En we gelooven het ten volle.

De oorzaak van den huldigen neergang ligt in het feit, dat wij begonnen zijn met ons bij den bestaanden toestand neer te leggen. Wij vergaten de profetie. En de voortgaande reformatie.

Daarom zijn we ook nog niet gerust op de woorden, die we overigens met instemming aanhaalden van antirevolutionaire leden van Eerste en Tweede Kamer. Want tenslotte werd hierin alleen nog maar de bestaande toestand beschermd en verdedigd. En we gelooven graag, dat deze te verkiezen is boven den in het Rapport voorgestelden. Want we hebben liever te doen met een van Godswege over ons gestelde Overheid, dan met een zonder voldoenden waarborg samengesteld Lichaam, dat de Overheidstaak voor een deel heeft overgenomen. Maar we moeten verder werken aan de vrijmaking van het onderwijs van onrechtmatigeq, staatsinvloed.

En daartoe bood het Rapport een krachtigen steun, zelfs op een voor ons als geloovigen beschamende wijze. Immers gezamenlijk kwamen de leden der commissie tot de conclusie dat er onderwijsaangelegenheden zijn, die aan het oordeel van Regeering en Volksvertegenwoordiging kunnen worden onttrokken, en ook voor een goeden gang van zaken bij het onderwijs daaraan móeten worden onttrokken. Hieruit volgt zonder meer, dat wij tot dusver niet hebben gedaan wat wij konden doen, om de Staatstaak tot het strikt noodzakeUjke te beperken.

Wij hebben stilgestaan, en dus zijn wij achteruitgegaan. Want nu is het eenigermate te begrijpen, waarom ook de leden der commissie die het christeUjk onderwijs voorstaan, niet hebben ingezien, welke belangen van de christelijke scholen hierbij in geding waren. Zij ktm-• nen nu als volgt zich rechtvaardigen: In het Rapport wordt alleen voorgesteld een overdracht van bevoegdheden biimen den kring van den Staat. Wat tot dusver geschiedde door den Staat via Regeering en Volksvertegenwoordiging, wordt voortaan verricht voor een deel ook door een Lichaam, dat als een Staatsorgaan zal fungeeren. Hoe kan men — zoo zullen zij vragen •—• meenen, dat hierbij aan de rechten der ouders te kort wordt gedaan? De ouders krijgen niets mindöi' dan zij tot dusver bezaten. En daarmede bleken zij ten volle tevreden.

Nu zijn er wel degelijk bezwaren tegen de overdracht van deze bevoegdheden ook binnen den kring van den Staat. Dat toonden \nj reeds aan. Maar het funeste van onze verslapping in den eens met zoo groote trouw gevoerden strijd voor de school onzer kinderen wordt hier wel op ontstellende wijze zichtbaar. Het Rapport moet in dat opzicht ontdekkend werken voor ons allen.

Dan ligt de winst van den arbeid win de commissie ook voor het grijpen. Dr Doomenbal wijst ons zelf den weg, al heeft hij dien niet gezien. Hij constateert, dat

de lijst van. onderwerpen, die volgens de commissie bij de wet geregeld blijven, volkomen overeenstemt met de omschrijving van de Staatstaak zooals de Birkhovensche conclusies die gaven. Nu hebben die conclusies zeer duidelijk uitgesproken, dat alle overige zaken moeten vervallen aan vrije maatschappelijke instanties. Te Birkhoven dacht men daarbij allereerst aan een vereeniging gesticht door de ouders. Daarnaast ook aan kerkeraden, o.i. ten onrechte, (zie „Ref." 13 Maart '48), maar dit is hier niet van gewicht.

Uit alles blijkt voorts, dat Dr D. de richtlijnen van Birkhoven volledig voor zijn rekening neemt. I> us is de conclusie zeer voor de hand liggend: al wat volgens de commissie niet strikt noodzakelijk tot het terrein van den Staat behoort, moet worden overgedragen aan de ouders. Dat eischen de conclusies van Birkhoven. En men herinnert zich, dat daar over de taak van het gezin inzake het onderwijs heel goede dingen gezegd zijn. In dezen zijn we het volkomen met Birkhoven eens.

En zoekt men vervolgens, mede om herhaling te voorkomen, een verklaring voor zoo schandelijke verzaking van de eerste ouderplichten, dan zouden wij willen wijzen op het volgende:

Naast rechten hebben de ouders ook plichten. Deze plichten zullen zij des te beter verstaan, naarmate zij meer onderwezen zijn in het Woord Gods, dat hun deze plichten oplegt.

Nu is meermalen geconstateerd, dat sinds het begin van deze eeuw, toen de leden der kerk steeds meer in dé algemeene achting stegen en alom allerlei z.g.n. invloedrijke posities verwierven, de tijd niet het vruchtbaarst is geweest voor den waarachtigen bloei van de kerk van Christus. Al moeten we erkennen, dat de uiterlijke glans ons allen de oogen verblindde.

En in diezelfde jaren, waarin de kerk te worstelen kreeg met deze saeculariseerende tendenzen, werd ook naar het leek de schoolstrijd tot een goed einde gebracht. De eerste tijden juist van het middelbaar onderwijs op chr. grondslag bewijzen evenwel, hoe verkeerd de overwinning die men had bevochten, kon werken: men stichtte scholen zonder dat men de noodige docenten er voor had. En met name de middelbare scholen zijn slechts zelden èen waar bezit van de ouders geweest.

De saeculariseering nu van de kerk, waardoor de klem van het Woord aan kracht verloor en derhalve de ouders hun roeping niet meer helder zagen, gepsiard aan de overtuiging, dat wij de eindoverwinning in den schoolstrijd hadden bevochten, heeft onze handen slap gemaakt en onzen ijver gedoofd. Daarom moeten we onze gemeenschappelijke schuld, gelegen in het berusten in de bestaande situatie, oprecht belijden. En we mogen dankbaar zijn, als juist door het aan de orde stellen van het onderhavige vraagstuk, verbonden met een openbaring van herlevende kracht der prediking in de kerk, de oogen der ouders weer worden geopend voor de vérstrekkende opdracht Gods in het Werk der onderwijzing onzer kinderen.

H. M. MULDER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 februari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

In den neergang

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 februari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's