GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een familie in neergang en de Familie in opgang

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een familie in neergang en de Familie in opgang

(OUDEJAARSAVOND 1949)

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vanouds heeft men Christus' spreuk uit Matth. 8 VS 22 (vgl. Luc. 9 : 60): Laat de dooden hun dooden begraven" gerekend tot de paradoxen. Dat laatste woord kan alles en nog wat "betee!, : enen; men behoeft daarom zich van dosc somj bedenkelijke qualificatie ditmaal niet al te veel aan te trekken. Als men maar niet verzuimt, het woord te bewaren voor een plechtige bijzetting in het museum van „gevleugelde woorden". Want die hebben hun vleugels verloren; dit woord van Christus evenwel botst tegen ons op met een kracht, die onweerstaanbaar is. Mits het gelezen wordt in zijn verband.

De roomsche Canisiusbijbel plaatst tot twee maal toe (bij Matth. zoowel als bij Lucas) boven de perikoop, waarvan dit woord een onderdeel is, het opschrift : „Noodzakelijke onthechting". Onthechting, — typisch roomsch begrip. In de asceseleer heeft het de beteekenis gekregen van een zich los-maken, een zich ont-hechten dus, van veel, wat in zichzelf ons lief was, en waaraan we ons verbonden, ge-hecht wibten.

Velen hebben gemeend, dat in dit opschrift inderdaad de roos getroffen was. Is Christus niet bezig, hier te ont-hechten? Er is een man, die Hem wel volgen wil, maar die verlof vraagt, eerst zijn vader te gaan begraven. Ruw schijnt het woord, waarmee de Heiland hem daarover aanspreekt. Laat de dooden hun dooden begraven. Zoudt U zich dat laten gezeggen, als U waart opgeroepen. Uw vader „de laatste eer te bevwjzen"? Neen, zegt U; en U zoudt het een beleediging vinden, als degenen, die met U ter begrafenis kwamen, als een gezelschap van „dooden" werden gequalificeerd. Maar schijnt niet Christus zulk een qualificatie aan te durven? Laat dat werk van begraven maar over aan de "„dooden"; het woord „dooden" wordt hier in één zinnetje twee keer gebruikt; maar moet wel telkens iets anders beteekenen. Den éénen keer menschen, die gestorven zijn. Den anderen keer levenden, maar die als dooden — blijkbaar in overdrachtelijken zin — worden aangediend. Tenzij, wat ook nog te overwegen zou zijn, beide malen het woord zou zien op geestehjk dooden: laat de menschen, waar toch geen leven in zit, elkaar maar den dienst bewijzen van steeds klaar te staan voor onderlinge begrafenisdiensten: fiamiUe tegen familie, buren tegen buren.

Nu schijnt tegen deze laatste opvatting wel als bezwaar te mLOgen gelden, dat de Heiland niet maar in het algemeen van het begraven van „elkanders" dooden spreekt, doch van het begraven van „zijn eigen" dooden.

Maar nu verder?

De draad wordt ons ook nu in handen gegeven door het verhaal zelf. Zoowel Lucas als Johannes immers combineeren twee gevallen, waarin de Christus over het volgen van Hem spreekt.

Tusschen beide gevallen is een vrij duidelijke tegenstelling, om niet te zeggen: contrast.

Eerst is er een s c h r i ft geleerde, (Mt. 8 : 19). Zoo iemand valt in zulk verband op: r staat dan ook: et was er, welgeteld, één. De Schriftgeleerden waren daorgaans vijandig, en — nog al deftig. Te deftig voor den kring, dio permanent in dienst van hot Koninkrijk was. Dézen man komt de Meester dan ook eerst de mogelijkheid schenken, „de kosten te berekenen" eer hij „den toren gaat bouwen". In onderscheiding van vossen en vogelen heeft de Messias geen vast concentratiepunt, geen vaste woning: n dienst van het Koninkrijk staan, en dit nog wel in oorlogstijd, dat brengt zwerftochten mee, ontberingen, en ook het missen van een eigen „home", waar men naar believen in en uit kan gaan. Legerdienst brengt permanente mobilisatie mee. Maar den tweeden keer is het een discipel, tot wien de Meester het woord richt. Een discipel: e man was dus al op de hoogte van leefwijze, werkwijze, en moeite van den Nazarener. Hij wist al lang, „w at d e k o s-t e n ware n". Dat is punt één.

Die schriftgeleerde meldde zich aan; hij neemt een eigen initiatief, en nam het eerst het woord. Hij was tevoren nog niet belast met een taak. Eerder schijnt hij te worden gewaarschuwd: aat hij goed weten, wat hij begint. Maar die ander was met een bepaalde opdracht al eerder belast geweest; en zoo was het óók n ü. Tot dien tweede sprak de Meester, z ij n e r z ij d s het eerst zelf initiatief nemende: olg M ij (Luc. 9 : 59). Dat is bij een reeds als discipel geregistreerde geen oproep om voor de eerste maal mee te gaan, en dan eens te zien, hoe het bevalt; integendeel: p een bepaald moment en voor een bepaalde reis zei de Meester tot dezen leerling: a mee; dat wil dus zeggen: k sta klaar voor een reis, en op deze reis wil Ik u mee hebben. Sluit u aan bij déze excursie, waarvo or we nu net klaar staan. Dat is punt twee.

Sommigen denken, dat de Heiland hem bestemd had voor inschakeling in de in Lucas 10 (één hoofdstuk verder immers) volgende uitzending van „de zeventig"; maar zekerheid hebben we hier niet, ook al niet, omdat er zijn, die het mogelijk achten, dat dit voorval voor wat den zakelijken samenhang betreft niet zoozeer met het verhaalde uit Lucas 10, als wel met dat uit Matth. 12 te verbinden is. Hoe dit zij, Mattheus laat ons zien, hoe de Meester aan zijn discipelen 't bevel had gegeven, een overtocht per schip van iden westelijken naar den zuidoostelijken oever van het meer voor te bereiden; men zal straks scheep gaan, tegen den avond. Als nu een discipel die het bevel kreeg — en hoe vaak toont de Heere geweten te hebben, wat er in iemands leven voorgevallen was? —• mee te gaan op déze reis, het verzoek indient eerst te mogen deelnemen aan de begrafenis van zijn vader, dan komt dat hierop neer, dat hij voor onbepaalden tijd aan het werk onttrokken zal zijn. Het werkprogram van Jezus Christus wordt Hem door den Vader, die de geschiedenis voorzienig leidt, aan-gegeven; de H. Geest, die Christus leidde, gaf Hem telkens van dat werkprogram de duideUjke en zékere aanwijzing. Maar die discipel weet er niets van, hoe dat program er uit ziet. Hij weet niet, of het schip terug zal komen; noch wanneer, noch hoe het werk verdeeld zal zijn gedurende de eerste dagen en weken. Zóu het waar zijn, dat de uitzending van de zeventig op het naaste program stond, en dat hij op de Ujst stond om mee te doen, dan kon uitstel voor dit oogenblik meteen beteekenen de verhindering, om in die zoo critische reis te worden ingeschakeld: de soldaat zou dus niet mee kunnen op de excursie, die de Leider in den zin had. In elk geval: iemand die den Meester, terwijl deze gereed staat zich in te schepen, verzoekt, ontslagen te worden van de opdracht om zich óók in te schepen, nu dadelijk, op déze reis, brengt een kink in den kabel; hij duift heel wat — voor een soldaat. Kabels leggen is in oorlogstijd verantwoordelijk rijksen legerwerk. En — hij ataat toch, vrijwillig, onder logerkcmmando? Bevoi is bij dézen Meester altijd bevel, en gehoorzamen is hier altijd deugd. En trouwbetoon. Weer valt hier dus het verschil op tusschen zijn geval en dat van den Schriftgeleerde van zooeven. Dié kreeg geen opdracht mee te gaan; déze man wel: het marschbevel lag klaar, en het was op naam: want vóór dat het harde woord over die dooden, die op begrafenis gaan, gesproken is, luidde het bevel: volg mij; dat zagen we al; nu komt er nog bij, dat een zeer konkreet bevel er ó ó k onmiddellijk op volgt: ga heen, en verkondig het koninkrijk Gods (Luc. 9 VS 60). Dat lijkt wel veel op een dienst als van die zeventig. In elk geval: die konkrete opdracht, eenmaal en andermaal: dat is punt drie.

Vatten we nu die drie punten samen, dan wordt ons al één ding duideüjk: hier kan geen sprake zijn van een generaal verbod van deelneming aan een begrafenis. Ont-hechting zou noodzakelijk zijn? Of, de n o o d z a k e 1 ij k e onthechting zou liggen in het ongelimiteerde en onvoorwaardelijke losrukken of verloochenen van de banden der natuurlijke liefde als zoodEinig? Maar hoe kan dan uit éénen zelfden mond dat tweetal spreuken komen: eerst die ééne: laat de d o o d e n hun dooden begraven; en daarna ook die andere: laat de kinderen tot Mij komen? In die laatste wordt verlangd, dat het volle leven geplaatst worde onder het licht van het evangelie, en wordt geëischt, dat de dragers ervan rechtens worden gebracht tot Hem, die de Spreker er van is, en de inhoud tevens. Welnu, Hij, die de kinderen bij zich laat brengen, die zal de dooden niet van zich afschuiven, In< Üen het begin eener existentie zinvol is voor het Rijk, dan kan hetgeen men — ten onrechte — het einde ervan noemt, maar dat toch wèl een eerste existentie periode beëindigt, niet zinloos ervoor zijn.

Hier schemert al het licht uit en door den masjaal ons tegemoet: de man die voor een paar dagen, maar in werkelijkheid voor onbepaalden tijd „verlof" vroeg, dacht aan de familie, Aan zijn familie. Een familie met „kleine f". Maar Christus denkt aan de Familie. Die Familie met „g r o o t e F". De familie (kleine f) van dien man was dezer dagen in neergaande beweging: er was een doode, en die was hem lief. Hij was hem lief geweest; en nog was hij.hem lief; want dooden zijn er nóg. Maar Christus was in arbeid voor de Familie, en die was en is alle dagen in opwaartsche beweging, in den opgang, niét in den neergang. De famiUe (kleine f) verwijlde in gedachten bij den sjeool, het rijk van dooden, schimmen, wist men het wel precies? Er stond een doodkist, en er was lijnwaad en zalf. Maar de Familie (groote F) was in volle werkelijkheid in geboorte: de kerk was in barensnood, vanwege het weer uitgezaaide Woord; en haar kinderen waren in „de opstanding uit de doo-

den". En zie, nu wil de Christus alleen maar dit, dat de neerwaartsche beweging eener familie geen oponthoud zal beteekenen voor de opwaartsche van de Familie. En dat is dan alles. Ja, ja, want dat is nu écht ALLES: het vervult lijf en ziel en zinnen. Die discipel daar vraagt verlof? En dat terwijl hem bevolen is, mee te zingen het morgenlied: o n t w a a k gij die slaapt en Messias zal over u lichten ? Het lied, waarmee de dooderi worden gewekt, de dooden Abrahams? In het uur waarin de dooden zullen hooren de stem van den Zoon Gods, en die ze gehoord hebben zullen léven? En hij wil een paar dagen lang zingen: rust zacht, mijn dierb're doode? Maar wat is meer —• dat zijn vader-naar-hetvleesch gestorven is, of dat broeders van hem zullen opstaan door zijn prediking? Door het uit te zaaien Woord, in den mond der zeventig? En in zijn eigen mond? Een soldaat moet soms zijn vrouw alleen laten baren en zijn vader door anderen laten begraven; en hij is dan nog maar een onnutte dienstknecht? Wil hij soms klagen? Laat hem de anderen vragen: zie, zij hebben alles verlaten en zijn den Meester gevolgd.

Heit uitgezaaide woord, een zaaier ging uit om te zaaien. Daarvan spreekt Christus in Matth. 13 : 1—23.

De groote Familie. De Familie van Christus. Daarvan spreekt Hij in Matth. 12 : 46—50.

Welnu, er zijn exegeten, die zich de chronologische orde van de gebeurtenissen aldus voorstellen:

eerst: et gebeurde van Matth. 12 : 23—45;

daarna (want vs. 46 zegt: e r w ij 1 H ij nog sprak) Matth. 12 : 46—50;

vervolgens: want 13 : 1 zegt: n dien dag) Matth. 13 : 1—53; ^

in aansluiting daaraan: atth. 8 : 18— 9 : 34 (want Matth. 8 : 18 is gelijk aan Marcus 4 : 35, en daar staat: ot hen, d.w.z. tot de discipelen, die pas de gehjkenis van het uitgezaaide Woord vernomen hadden. Mare. 4:1), tot hen sprak hij, toen het reeds laat geworden was.

Wij beslissen hier niets. Wél wijzen we erop, dat de evangelisten de stof vaak rangschikken onder bepaalde gezichtspiunten; en ook afgezien daarvan is voor de hierboven gegeven schets wel zooveel te zeggen, dat men, zonder in harmonistenwellust te vervallen, kan vragen: s het soms op één zelfden dag geweest, dat de Christus eerst dat woord sprak over de beslissende (!) Periode van den Geest (Matth. 12 : 23—45); en daarna over zijn Familie (Mt. 12:46—50); en vervolgens over dien zaaier, die u i t g i n g (!) en zich niet op liet houden door vrouw en kinderen, om het Woord te zaaien; en in aansluiting daaraan dat woord over dooden, die hun dooden maar begraven moeten, terwijl inmiddels de levenden (discipelen) zich beijveren, om de dooden te laten herleven door het uitgezaaide W o-o r d (Matth. 8 : 18 v., en v.v.) ? Is dit alles op één dag gesproken uit de volheid van zijn opborrelend gemoed?

In de mogelijkheid van zulke chronologische reconstructie liggen allerlei aanknoopingspunten voor de ordening onzer gedachten. Want toen de Christus. sprak over de beslissende, de diacritische beteekenis, en dus over het ultimatieve karakter van de derde, de laatste bedeeling, de bedeeling van den H. Geest, toen zei Hij daarmee: het gaat nü erop of eronder! En toen Hij daarna zei: staat mijn moeder daarbuiten te wachten? en mijn broeders, die me met' een zacht lijntje in huis willen halen, omdat ze denken, dat ik, d e Groote Profeet van God, een over zijn zenuwen heen levende, bij den waanzin aangekomen, niet meer evenwichtige „ziener" ben, die wat rust moet hebben ? 't Kan wel zijn, maar Ik blijf doorgaan met preeken, en wat mijn Familie aangaat, die is hier al aanwezig, in de zaal, waar Ik sta te preeken, want ieder, die van mijn Vader den wil doet, die is een kind van Mijn Vader, en dus mijn broer, mijn zuster, mijn moeder, mijn échte Familie, toen zei Hij zelf: laat de dooden hun dooden te ruste leggen, maar laat Mij maar Gode kinderen wekken doior het Evangelie. En toen Hij daarna de groote Zaaiweek (en meer dan dat) instelde, om het Woord te laten prediken, en voor een Zaaiweek Gods de regelen stelde, en het uitzicht opende, toen deed Hij ook zelf wat Hij hier van zijn discipel verlangde: Hij liet de dooden de dooden begraven, en — Hij liet zijn familie (kleine f) gesubordineerd worden aan de Familie, het Groote Huisgezin van Vader boven, de Kerk; Kerkzaken gaan vóór: de Familie gaat vóór een, zélfs vóór zijn eigen familie.

Maar dan beteekent dat, dat Hij altijd den dienst aan de Familie bovenaan stelt, boven eiken dienst aan een familie. Vleesch en bloed beërven Gods koninkrijk nu eenmaal niet. Dooden begraven? Kinderen bakeren? Best, maar op één conditie, n.l. deze: et moet zich vereenigen met de Toledooth der Familie, der Kerk, met de geboortegeschiedenis van Vaders Gezin. Dooden begraven? Best! Maar dan naar het model en het plan van Ezechiël; want óók die man sprak over de gróótsche taak van de begrafenisgasten der Heilige Familie: eeft hij niet het visioen gehad en beschreven van de doodgravers Israëlé, die het HeiHge Land rein komen maken? In hoofdstuk 39 : 11—16 teekent deze profeet de lévenden als Israels begrafenisverzorgers, gedelegeerde ambtsdragers van het door Woordzaaiing wedergeboren volk van God: even maanden lang zal het Huis van Israël met de begrafenis van Gog, die doodencollectie, bezig blijven, om het land te zuiveren ; en de heele bevolking van het land zal doodgraverswerk doen; dat zal hun tot eere zijn op den dag dat Ik Mij verheerlijk, spreekt Jahwe. Als ze het land doorkruisen, en iemand van hen ziet een menschenbot liggen, dan zal hij er een teeken naast plaatsen, totdat de doodgravers het in het dal van Gogs drommen begraven; zoo zal men het land reinigen. Daar hebt ge de vereischte begrafenis, niet om aan een familie-in-neergang gedachtenis te stichten, maar om aan De Familie-in-opgang dienstbaar te zijn. Is het een wonder, óf is het soms precies naar de volheid van Christus' eigen geestelijke • en Geestelijke spanning, dat Ezechiël na het visioen van deze begrafenisdiensten, door Gods levende kinderen aan het Kerkgezin bewezen, zijn lezers de beslissende, de diacritische, de eschatologische beteekenis doet zien van het laatste tijdperk, de Periode van den Geest? O neen, het is alles éénzelfde gedachtenketen bij Ezechiël, geleid door „Christus' Geest", en bij Christus zelf: ok Ezechiël spreekt daarna van het eschatologische doodenmaal, programpunt van den Jongsten Dag, den Geestes-voleindingsdag (Ez. 39 : 17—24) en ten leste van de volledige aanneming der Familie-van-God-Jahwe in volkomen zaligheid (39 : 25—^29). „Dan", d.w.z. na die begrafenis van de dooden door de levenden, niet terwille van een d o o d e n h e r d e n k i n g, maar ter fine van een Reinigingsfeest der 1 é v e n d e n, der door het Woord herborenen, „DAN komen al Gods kind'ren (de heele Familie) thuis; wat zal dat zalig zijn".

Laat de dooden hun dooden begraven; het is een oproep om te verhinderen dat de doodencultus moratorium wordt voor den Opmarsch van de Krijgsknechten des Lévens. Uitgegaan om te zaaien. Verlatende huis en akkers en vrouw en kinderen, en eerst recht „hun dooden". Die liggen nu voor Gods rekening. Hiisi beslissingstijd is immers voorbij?

Ja, hun beslissingstijd is voorbij. En hier zijn we midden in den gedachtencyclus van oudejaarsavond. De tijd, dien we bier op aarde doorbrengen, is beslissingstijd. Niet van de uitverkiezing uit gezien: want uitverkiezing beteekent: God van zijn kant heeft — dat is bij Hem: houdt — zijn eeuwig voornemen, waarvan Hij niet afgaat. Alleen maar: Hij heeft zich van voorspellingen omtrent het eeuwig wel of wee van de individuen onthouden en hun bevolen, zich te houden aan zijn bevel-en-belofte: geopenbaarde woorden. Die laat Hij preeken; en dit met ernst; en dus is de predikdienst de eenige grondig actueele. Wie over de grens van leven-en-dood is heengeschoven, diens lot is beslist; al zou hij daarna nog millioenen jaren moeten wachten op den oordeelsdag: hetgeen hij na zijn sterven in den „tusschentoestand" verricht, denkt, wil, streeft, dat telt niet als een aparte en separate factor mee in het gericht. Dat gericht gaat over hetgeen geschied is „door 't 1 i c h a a m" in den t ij d. Wie dus dienen wil, die moet zich werpen op menschen-in-den-tijd: die 'eruit zijn, dien kunnen slechts God of engelen nog dienen.

En zóó ordenen zich de gedachten op oudejaarsavond: de particuliere familie moet staan onder de Publieke Familie. Een gezinnetje onder Hét Gezin; „óns" gezin onder Gods Gezin; ons clubje onder de Kerk, de éros onder de agapê, het bloed onder den Geest. Een memorial-hall onder de Galerij der Geloofshelden, die Predikheeren.

En, is het hierboven besproken Woord van Christus nu niet krachtig? Noch Mattheus, noch Lucas verhalen wat de discipel, hier bedoeld, gedaan heeft nadat hij alzoo was aangesproken. Heeft hij de begrafenis laten passeeren? Of is hij toch erheen gegaan? We zijn niet zeker, al krijgen we den indruk, dat hij meegegaan is met den Meester. Is hij weggebleven uit den jongerenkring, dan kan hij straks .onder al die begrafenisdrukte — Joden maakten destijds erg veel „werk" van zoo'n begrafenis — dit woord van Christus niet meer kwijt: ij zag dan den heelen begrafenis-„handel" (klaagvrouwen, rouwgebruiken, etc.) als een handel van dooden. En zichzelf zag hij dan ineens mede staan in „de gemeente der dooden"; hij zag dan tweeërlei „qahal", tweeërlei ecclesia, tweeërlei samengang: e ééne van de beklagers van den dood, de andere van de wekkers-van-het-Léven; de ééne van do achter-om-kijkers, de andere van wie de hand slaan aan den ploeg en vooruit zien, en optrekken, vooruit, recht-toe-recht-aan. En is de man inderdaad met Jezus, den Meester, meegegaan, het schip in, de tanden op elkaar, dan heeft men ter begrafenis hef hoofd over hem geschud; maar sommigen hebben gezegd: u ja, hij is ook leerling van den Nazarener; en zie, hij trekt daarvan de consequentie; die Nazarener maakt een nieuwe „qahal", zeggen ze, en dat kost strijd en veel ontzegging. In dat geval heeft men zich aan Christus gestooten, en anderen hebben zich bekeerd en de gedachten van allen zijn openbaar geworden. Dan heeft de begrafenis gestaan onder den indruk van die tweeërlei ecclesia: e ééne vordert haar leden tot den dienst op met een gezag, dat absoluut is. En de man zelf? Wel, als hij meegegaan is, in het schip, dan kan hij onder de zeventig geweest zijn, die straks met vreugde (Lucas 10 : 18, 20, dit hoofdstuk volgt op Luc. 9, met ons verhaal!) kunnen rapporteeren: eester, zélfs daemonen zijn ons onderworpen in Uw Naam, en die deswege zich hooren zeggen, dat één ding nóg grooter is: at hun namen in Jiet Boek des Levens staan aangeteekend; niet in een aardschen tempel, als in het oude Egypte, waar het vermeld staan in het Boek des Levens diende ten bewijze, dat men ingewijd was in de geheimen van het priestervak, maar in den Tempel van hierboven, ten bewijze, dat men is gekend van alle eeuwigheid, door God, als aangenomen kind. Ik weet het zoo niet, maar ik denk, dat iemand, die niet afstand" KAN doen van-vaders begrafenis, o o k niet in staat is, een daemon uit te werpen; want er staat: it geslacht vaart niet uit dan door vasten en bidden. Voor vasten moet men stérk zijn; stérk genoeg, om. de heele familie te trotseeren; en biddend genoeg, om dat te doen alleen terwille van de Heele Familie. De Heilige, Gods Familie, wel te verstaan. Ik weet het niet, maar ik denk, dat de man, als hij zou zijn afgeweken naar zijns vaders doodenhuis, erg „verstandig" zou geleken hebben, en dat niemand daar thuis zou gezegd hebben: at is toch al te gortig, dat is nu echt het werk van een extremist. Maar Jezus Christus hoor ik danken, straks, als de zeventig — ook deze? ? — zijn teruggekomen: k dank U, Vader, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, en aan kleinen geopenbaard. Ik denk, dat hij erg „klein" geweest is, toen hij in het onderstelde geval toch maar die loopplank overschoof, achter den Meester aan; maar dat hij „sterk" heette bij de engelen. Want die waren al op het schip.

Ja, dat woord van Christus was levend en krachtig; het volle lévens evangelie ligt, èn wérkt, in die opdracht, om de dooden hun dooden te „laten" begraven. Wij willen zoo graag die dooden verhinderen, om het alleen af te doen: we willen óók van de partij zijn. Maar wie de kinderen „verhindert" tot Hem te komen, en de dooden „verhindert", van dooden begraven te worden, die hooren beiden 't woord: LAAT hen tot hiertoe geworden; LAAT de kinderen tot Mij komen, en LAAT de dooden hun eigen dooden begraven.

Levend en krachtig is dit woord ook onder ons. Het is nu geen woord, geen bevel van „ó n t-hechting", doch van de ware „samen - hechting": Hij toch is onze Vrede, die de twee groepen van geloovigen, de groep, die zich moeilijk opgehouden voelt door de edicten der natuurlijke liefde met haar momenten-van-terug-en-achteruit-willen-zien, èn de groep die zich makkelijk opgestuwd voelt door een óók natuurlijke liefde, en dus met jeugdig vuur en élan tot mee-doen geneigd is, tot één gemaakt heeft, in het bloed zijns kruises. Toen dat gebracht werd, sprak Hij zelf: vrouw, zie uw zoon, zoon, zie uw moeder, en past samen op, dat gij Mij niet begraaft als achte r-uit-ziend e n. Niet aan den dooden Christus trouwens stichten wij gedachtenis, doch aan den Levende, die dood geweest is: slechts als lévenden kan men aan zijn DOOD als voorbijgegane acte gedachtenis stichten op een „nieuwjaarsviering", als die van hetheilig avondmaal toch altijd is.

Zullen ook wij dan niet maar in het schip gaan? Dat wil zeggen: ons werk van heden weer aanpakken? Zonder achteruit te zien? De roeping zien? Onze zonde erkennen door met haar te breken, en ons te herinneren, in welke concrete situatie Hij ons gezegd heeft, dat wij nu daarin en daaraan het Woord zouden bedienen ?

Meegaan ter begrafenis, — het lijkt ons allemaal zoo noodig, totdat wij ineens bedenken, dat er vandaag onder ons velen zijn, aan wie God dit niet gegund heeft: hun dooden zijn in X)achau, of een andere plaats van dat slag, gebleven: de achtergeblevenen kregert een briefje thuis, en daar stond een leugen op aangaande dood en doodsoorzaak. We hebben toen vaak tot hen gezegd: dit is geschied tot ZIJN verheerlijking; uw doode was'n bloedGETUIGE van de kerk, en woudt gij nu nog achteruit zien? Zullen wij dat alleen tot hèn zeggen, die een doode-van-Dachau niet konden begraven? Tot vrouwen, die eenzaam werden, tot moeders, die hun zoon missen, tot verweesde kinderen ? Of zullen wij ons a 11 e. n onder dezen regel stellen, heden, terwijl het de tijd is? Wij groote kerels, wij werklustigen, wij afgezetten en geëxcommuniceerden, die nog wérken mogen?

De dooden begraven, — dat staat, als familie-aangelegenheid van wie elkander hebben aangekleefd, op één lijn met het behouden van akkers, huizen, vrouw en kinderen. Maar Hij zegt ons, dat niemand in deze eeuw om Zijnentwil verlaten heeft huizen, en akkers en vrouw en kinderen, die niet in de toekomende eeuw honderdvoud terug ontvangen zal wat hij verlaten moest. Hij krijgt honderd eeuwig medelevenden terug voor één niet door hem begraven doode.

NoodzakeUjke ont-hechting ? Neen. Hier is de ééne en voor allen noodzakelijke samen - hechting, de a a n é é n - hechting, van God met ons, en van ons met elkander. Maar tevens de noodzakelijke subalterne e r i n g. Het ondergeschikt maken van familie aan Familie.

En nu moet die Familie niet in de lucht komen te hangen als een Onzichtbare kerk, die boven alle familie-groepjes en kerkjes staat te pronken als een Vrouw, met de zon bekleed, maar dan alleen in visioenen. Is soms ook de w o e s t ij n, waarheen die vrouw (van Openb. 12) moet vluchten, een Onzichtbare Woestijn? Of voelt u haar kaalheid heden aan den lijve?

Toen die man, die discipel, mee moest op dat schip, toen moest hij alleen maar preeken tot zijn eigen volk, dat de Nazarener naar de Schriften sprak en leerde, en dat Hij zich had gehouden aan wat geschreven stond op die concrete punten, waar het in het kerkgeding nu net op aankwam.

Zoodra wij opgehouden zijn, dit woord in het para-. doxenmuseum te laten opbergen door de paradoxenverzamelaars, die er mee opereeren op de manier van' b.v. postzegelverzamelaars, die hun mooie exemplaren bekijken, maar aan het verkeer onttrokken hebben, zoodra wij dus dit woord laten staan in zijn verband, als spreuk, neen, als dagbevel tot dezen éénen man, en in masjaalvorm tevens wet-en-regel-stellend voor elke concrete situatie, zullen wij gewonnen hebben. Wat? Een gezegend nieuw jaar, met bloed en pijn, en misschien bitter lijden. Omdat we dan den zegen nog net hebben gered op de valreep, waar Christus, toen we al klaar stonden met de hoed in de hand, om verlof te vragen, (dispensatie, zeggen de onthechtings-menschen), als ons . aller Kapitein zei: neen, vooruit, ga mee. Verkondig het evangelie. Doe mee aan de-vrijmaking van de kerk van Israël, en vergeet het niet, dat dat genade is.

De Heer van alle leven begroef eens Mozes. Maar om te preeken, en de preek van Mozes te redden.

De Levende begroef den levende. Want „zij leven Hem allen".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 december 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Een familie in neergang en de Familie in opgang

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 december 1949

De Reformatie | 8 Pagina's