GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Tusschen Kuyper en Barth

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tusschen Kuyper en Barth

IV. CORRECTIES OP BARTH?

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV. CORRECTIES OP BARTH?

(IV)

6) Reeds in de beoordeeling van het vorige deel sclireven wij, dat Barth er bij dr Berkouwer gunstiger afkomt dan vroeger. Herhaaldelijlc meent hij te kunnen wijzen op „correcties" bij Barth, vergeleken met eerdere uitspraken van dezen theoloog. De vraag is nu: kan hier werkelijk van „correcties" worden gesproken? Tot onzen spijt moeten we nu reeds ooncludeeren, dat deze „correcties" meermalen „constructies" van dr Berkouwer zijn en in Barth „in" worden „gelezen". We geven enkele voorbeelden.

Zoo in het tweede deel, waar Berkouwer tot de conclusie komt: „Wie deze uitspraken (door hem boven geciteerd) van Barth bestudeert en ze lezen wil in het licht van geheel Earth's dogmatiek, zal er niet in kunnen lezen een loochening van de heiliging. Dat moge meermalen zoo schijnen in de krasse antithetische uitspraken, waarin hij zich verweert tegen de „ingestorte genade", als grondslag der rechtvaardiging, maar wie Barth's beschouwingen over de dank baarheid der kinderen Gods in rekening brengt, zal moeten erkennen, dat het hier niet gaat om erkenning of loc-' chening van de heiliging, maar om de aard van deze werkelijkheid" (72). Bewijs? Barth erkent, dat het in zijn oppositie tegen het Roomsche habitusbegrip gaat om het „im Glauben durch das Wort und den Heiligen (Jeist bestimmten Sein des Menschen" (K.D., 1, 2, pag. 440). Maar wat constateeren we, als we deze plaats controleeren ? Dat het enkele uit hetverband van een zin gerukte woorden van Barth zijn, die in hun verband gelezen, in een gehpel ander iicht komen te staan.

Barth opponeert nl. in dit verband tegen een uitdrukking van de oude Gereformeerden, die van de liefde spraken als een habitusa S p i r i t u Sancto infusus, d.w.z. een „hebbelijkheid" ons ingestort door den H. Geest. Die oude Gereformeerden beleden in deze terminologisch wel aanvechtbare woorden, dat onze liefde reëele, w e r k e-lijk presente vrucht van (ïods Geest in ons leven is. Barth opponeert tegen deze uitdrukking. Ze zou de „vrijheid" der genade aantasten, maar tenslotte schrijft hij, met zijn weergaloos vermogen oudere gereformeerde ' theologen modem dialectisch te interpreteeren: „Gemeint war mit diesem bedenklichen Ausdruck (nl. de boven geciteerde) doch wohl das Richtige: wir haben die Liebe nicht (!) in jenen „Akten" (!) zu sehen und zu verstehen, in welchen sie (jott bald dargebracht, bald auch nicht dargebracht wird, sondem in dem (en dan volgt het citaat van dr Berkouwer) im Glauben durch das Wort und den Heiligen Geist bestimmten Sein des Mensche n". A) Is dit citaat uit het verband gerukt of niet? Wat beteekent het, dat het „Sein" van den mensch door Woord en Geest „bestimmt" is? In ieder geval niet, blijkens het compleete citaat, dat erwerkelijkeakten van liefde door Gods Geest in ons leven gewerkt kunnen worden. Het blijft bij een „bestimmt" zijn in het geloof door Woord en (ïeest en wie weet, hoe Barth het geloof ziet als een Augenblicks-gebeuren verstaat, hoe hier in feite de presentia salutis, de w e r k e 1 ij k-heid van het heil in ons leven geloochend wordt.

Precies eender staat het met de overige citaten, die de auteur in dit verband geeft. Op blz. 73 betoogt hij, dat het Barth er vooral om te doen is te laten zien, dat de liefde van óns gegrond is in de liefde Gods en dat dit een onomkeerbare relatie is. Maar waarom eindigt de schrijver het citaat juist daar, waar Barth vervolgt: „Die Liebe is nur und kann nur sein wollen die gehorsame Aufriehtung der Zeichen der göttlichen Gnade" B) En wie weet, wat Barth onder „Zeichen" verstaat en hoe hij ook door dit woord weer wil wegredeneeren, dat Gods liefde w e r k e - lijke p r e s e n t e vruchten draagt in ons leven en niet maar , , Zeichen" nalaat van haar blikseminslagen, staat verbaasd toe te zien, dat de citatennoteerende pen van dr Berkouwer j u i s t bij d e z e woorden stopte.

Nog sterker is het spel met de citaten bij het derde citaat van Barth, dat Berkouwer op pag. 73 aanvoert ten bewijze, dat Barth de heiliging niet loochent, maar alleen over haar specifieken aard wil handelen. We schrijven thans het citaat af, zooals het in Barth's dogmatiek is te vinden. We spatiëeren alleen de woorden, die dr Berkouwer heeft weggelaten.

Barth schrijft dan: „Wie soUte die Liebe zu Gott untatig sein können? Sie ist ganz Tatigkeit, aber ganz als Antwort des Menschen auf das, was Gott zu ihm gesagt hat. Als solche Antwort ist sie Werk und hat sie auch Werke. Sie ist aber Werk, und sie hat Wèrke darin, dasz sie Z e u g n i s des We rkes G o t t e s und eben d a m i t Preisgabe alles Selbstruhms und aller Ansprüche ist" (K.D., I, 2, 442). C)

De gespatiëerde woorden zijn door dr Berkouwer weggelaten en het slot van het citaat is aan het eerste gedeelte verbonden, doordat dr Berkouwer beide gedeelten aan elkaar lascht met de woorden: „al is ze tegelijk".

Wie nu het geheele citaat rustig overweegt, komt tot de conclusie, dat zonder de gespatiëerde woorden het aardig positief klinkt. De liefde heet hier activiteit te bezitten en werken te verrichten. Wel, wel, werken door onze liefde! Men zou haast gaan denken, dat Barth zoo ongeveer gereformeerd uenkt over de positieve heiliging. Maar wie verder de gespatiëerde woorden leest, constateert al spoedig, dat daar juist dynamiet gelegd wordt onder alles wat tot dusverre betoogd is. Want de liefde i s werk en heeft werken in haar getuigenis zijn van Gods werk! Nu zijn we weer even ver als daar straks. Want met „Zeugnis" bedoelt Barth het residu van het nimmer continue, nooit in ons platte-vlak ingaande en daarin met ons meegaande werk Gods. Zoo is de H. Schrift „Zeugnis" van de Openbaring, van het Wort Gottes, dat door onze werkehjkheid heenflitst, maar daarin niet neergelegd wordt, daarin niet met ons meetrekt. Trek de lijn door en ge ziet hetzelfde bij de liefde. (3ods liefde trekt nooit zoo met ons mee, dat ze in ons leven concrete blijvende vruchten doet rijpen. Alleen maar „Zeugnisse" laat ze achter, als de sporen van haar inslag.

Dr Berkouwer moet dit ook gevoeld hebben, waarom laat hij anders deze zoo beteekenisvolle woorden zonder nadere aanduiding midden uit dit citaat weg?

We meenen daarom, dat een nadere beschouwing van deze citaten heel het betoog van dr Berkouwer, dat er bij Barth van heiliging in den zin van de gereformeerde theologie gesproken zou kunnen worden, omverstoot.

Hetzelfde op den klank af citeeren, zonder zich rekenschap te geven van den werkeUjken inhoud der termen en het verband, waarin ze neer geschreven worden, treffen we aan op pag. 113 van Geloof en Heiliging.

Ook daar meent dr Berkouwer een zekeren vooruitgang bij Barth te kunnen constateeren. Hij heeft eerst, en nu werkelijk critisch, beschreven Barth's beschouwingen over het kindschap Gods, dié uiteraard een eschatologisch karakter dragen. Barth had betoogd, dat het noodig is onze wedergeboorte en ons kindschap „vorbehaltlos eschatologisch" te verstaan (111). Maar Berkouwer had daartegenover betoogd en terecht: „Het is onmiskenbaar, dat de Schrift op 'n andere wijze over 't kindschap *Gods spreekt" (112).

Maar de auteur meent, dat daartegenover andere uitspraken te stellen zijn, die deze eerdere uitspraken schijnen te corrigeeren. En nu lezen we weer met bizondere aandacht, welke bewijzen daarvoor worden aangevoerd. Het zijn vooral enkele uitspraken uit de Kirchliche Dogmatik van 1940 en 1942, die thans als correctie op de uitspraken over het „eschatologische"" kindschap van 1930 moeten fungeeren.

Dr Berkouwer voert daar vooral twee bewijzen voor aan: in de eerste plaats dit citaaat: „Rechtfertigung heiszt also wirklich: totale und radikale Annahme des Sunders und also totale und radikale Umkehr und Verwandlung des Seins und Tuns, in welchem er, ohne sich zu entschuldigen, ohne sichselbst rechtfertigen zu können vor Gottes Richterstuhl erscheint, Gott

deutet nicht Böses um in Gutes, indem er uns rechtfertigt; Gott treibt wirklich keine allegorische Exegese" (K.D., n, 846). D)

In verbaïsd met deze uitspi«, a, k van Barth citeert de schrijver nog een tweede op dezelfde pagina van de Kirchliche Dogmatik: „Das ist die Vergebung der Sünde: dasz diese zwei Praedikatlonen sich nicht etwa ausschlieszen, sich aber auch nicht in dialektischem Gleichgewicht, sondern im Uebergewicht der Zweiten gegenüber den ersten gegenüberstehen, dasz ihre Folge iinumkehrbar ist, das Gott nie aus dem Guten Böses, wohl aber aus dem Bösen Gutes macht, dasz also semper justi das zweite und letzte Wort ist, das hier zu horen und zu bedenken ist. Das ist Gottes Gnade im Gericht". E).

Tot recht begrip van de zaak zij nog opgemerkt, dat dit laatste citaat volgens dr Berkouwer een explicatie is van het „tegelijk rechtvaardige en zondaar", een bekende uitspraak van Maarten Luther (simul Justus, simul peccator). Het zou ons te ver voeren, hierop dieper in te gaan. Genoeg zij, dat o.i. dit bekende Lutherwoord schriftuurlijk verstaan kan worden in den zin van Zondag 23, vr. en antw. 60: al is het, dat mij mijn consciëntie aanklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaar gezondigd nochtans God mij de volkomen genoegdoening enz. van Christus schenkt en toerekent! • Maar hier maakt dr Berkouwer o.i. een fout. Immers de woorden, die hij van Barth uit 1940 citeert uit de Kirchliche Dogmatik, 2, 1, handelden inderdaad over dit Lutherwoord simul Justus, simul peccator. Maar hij maakt o.i. een fout als hij het bovenstaande citaat inleidt met de woorden, dat Barth daarin opnieuw het „tegelijk rechtvaardige en zondaar" expliceert. Want Barth leidt de bovenafgeschreven zin in met de volgende, helaas niet door dr Berkouwer geciteerde woorden: „In dem Urteil Gottes s i n d wir beides: s e m p e r peccatores, semper justi. Dat wil zeggen: in het oordeel Gods zijn wij beide: a 1-t ij d zondaren, a 1 t ij d rechtvaardigen.

Wat is nu de fout van dr Berkouwer? Dat hij, vermoedelijk te haastig lezende, niet gezien heeft, dat het nu niet ging om Luthers uitspraak, simul Justus, simul, peccator: t e g e 1 ij k rechtvaardige, t e g e 1 ij k zondaar, maar dat Barth hier slechts een zinspeling op die bekende uitspraak maakt, maar tegelijk den zin ervan wezenUjk verandert door te zeggen: semper (a 1 t ij d) zondaren, semper (alt ij d) rechtvaardigen.

Ja, Barth verandert den klassieken z i n, want het t e g e 1 ij k rechtvaardige, t e g e 1 ij k zondaar van Luther kan zeer wel verstaan worden , als een uitspraak van den zondaar omtrent zichzelf in den zin van Zondag 23. Onze consciëntie blijft ons tot aan onzen dood aanklagen, dat v? ij Gods geboden overtreden en nochtans spreekt God ons van die overtredingen vrij! Maar Barth zegt hier: In dem einen Urteil Gottes sind wir beides: semper (a 11 ij d) zondaren, semper (a 1 t ij d) rechtvaardigen.

Dit nu strijdt radicaal m.et Zondag 23, want daar belijdt de kerk, dat wij door het gel-oof RECHTVAARDIG VOOR GOD ZIJN. In het vrijsprekend oordeel Gods blijven wij niet a 1 t ij d zondaren, maar wordt het zoo, dat wij voor God zijn ALS HADDEN WIJ NOOIT ZONDE GEHAD NOCH GEDAAN, JA ALS HADDEN WIJ ZELF AL DE GEHOORZAAMHEID VOLBRACHT, DIE" CHRIS­ TUS VOOR ONS VOLBRACHT HEEFT! !is)

Barth kan nog zoo sterk betoogen, dat in dit o o r-d e e 1 (3ods het semper justi het laatste woord is, en dat er een overwicht is van het tweede oordeel op het eerste, van het „rechtvaardig" op „zondaar", dat neemt niet weg, dat hij eerst geponeerd heeft, dat het a 11 ij d zondaren, a 11 ij d rechtvaardigen in het oordeel Gods naast elkaar staan. Dat wordt p r i n c i p i e e l door het overwicht van het een op het ander niet opgeheven en we staan hier dus weer voor één van de grondmotieven van Barth's denken, nl., dat heel de kwestie van onze schuld en smet eenerzijds en onze rechtvaardiging en heiliging anderzijds, gemaakt wordt tot een zaak, die feitelijk b u i-t e n o n s o m g a a t, en gereduceerd wordt tot een ons in het „oogenblik" des geloofs bekend gemaakt oordeel Gods. De werkelijke troost van Zondag 23 is hier ten eenenmale opgeblazen. En het is m.i. van een dogmaticus als dr Berkouwer een fout, dit niet te hebben gezien, ja hier zelfs een „correctie" te moeten zien op Barth's eerdere woorden over het eschatologische kindschap. Dr Berkouwer had moeten zien, dat de vooronlderstelling e n van Luther's simul Justus, s i m u r peccator en van Barth's semper peccatores, semper justi van elkaar even ver verwijderd zijn als het Westen van het Oosten.

We zouden voorts ter „explicatie" van deze besproken citaten van Barth nog kunnen wijzen op wat Barth één bladzijde verder in zijn Dogmatik (847) schrijft, dat nl. dit alles slechts waar is „im E r e i g-n i s und im V o 11 z u g des göttlichen Gerichtes", waardoor alles weer verlegd wordt van het met ons meetrekkend en betrouwbaar spreken Gods in de Schriften naar den blikseminslag van het eigenlijke (althans volgens Barth) Woord Gods. We zouden er voorts nog op kunnen wijzen, dat Barth op deze zelfde bladzijde betoogt dat nota bene deze dogmatische sententie van de rechtvaardiging van den zondaar even aanvechtbaa r is (genau so anfechtbar) als de sententie, dat wij in (ïods gericht als overtreders bevonden worden. Dat deze sententies slechts „rekonstrukties" zijn van een „Ereignis" (voorval), waarop ze „betrokken" zijn, maar dat het „eigenlijke" van deze daad Gods alleen door God zelf verstaan kan worden. Daarmede wordt f e i t e 1 ij k ook het b et r o u w b a r e van den inhoud van Zondag 23 opgeblazen. Het daarin uitgedrukte is hier dus slechts een approximatiepoging, een „benaderingspoging" om in menschelijke woorden uit te zeggen, wat inderdaad slechts door God te zeggen valt. We staan hier evengoed voor precies dezelfde grondgedachten van Barth als vroeger en heel Berkouwer's constructie van Barth's „correcties" is, het klinkt misschien hard, niets anders dan een wenschdroom.

We moeten tot onzen spijt constateeren, dat een theoloog als van Niftrik Barth hier heel wat beter begrepen heeft dan dr Berkouwer. Hij schrijft tenminste in zijn Kleine Dogmatiek: „Zonde is in het Protestantisme (wat is dat? R. H. B.) een oordeel, een Woord, een beoordeeling Gods, die alleen kan worden opgeheven door een ander Woord —, door het eigenlijke (Zie boven!!, R. H. B.) Woord — door het Woord der vergeving en der vrijspraak. Hier zijn wij weer terug bij de dialectiek (!) van Evangelie en Wet, die wij in de vorige paragraaf hebben leeren kennen". ^^) Inderdaad, dit is een heel wat betere weergave van Barth's semper peccatores, s e m p e r j u s t i !


A) „Bedoeld werd door deze bedenkelijke uitdrukking tóch wel het juiste: wij hebben de liefde niet In die akten te zien en te verstaan, waarin ze nu eens God bewezen, dan weer ook niet bewezen wordt, maar In het in het geloof door het Woord en den H. Geest bepaalde zijn van den mensch".

B) „De liefde is slechts en kan slechts willen zijn de gehoorzame oprichting van de teekenen van de Goddelijke genade".

C) „Hoe zou de liefde tot God werkeloos kunnen zijn? Ze is één stuk activiteit, maar geheel als antwoord van den mensch op dat, wat God tot hem gesproken heeft. Als een dergelijk antwoord is ze activiteit(werk) en brengt ze ook werken voort („heeft ze ook werken"). Ze is echter werk, en ze heeft werken daarin, dat ze getuigenis van het werk Gods en juist daardoor prijsgave van alle zelfroem en van alle aanspraken Is".

D) „Rechtvaardiging wil dus werkelijk zeggen: totale en radicale aanneming van den zondaar en aldus totale en radicale omkeering en verandering van het zijn en doen, waarin hij, zonder zich te verontschuldigen, zonder zichzelf te kunnen rechtvaardigen, voor Gods rechterstoel verschijnt. God noemt het booze niet goed, als Hij ons rechtvaardigt; God bedrijft werkelijk geen allegorische exegese".

E) „Dat is de vergeving der zonden: dat deze twee predicaten elkaar niet zoo ongeveer uitsluiten, echter ook niet In dialectisch evenwicht, maar met het overwicht van de tweede over de eerste tegenoverelkaar staan, dat hun volgorde onomkeerbaar is, dat God nooit uit het goede iets boos, wel echter uit het booze iets goeds maakt, dat aldus semper justi (altijd rechtvaardigen) het tweede en laatste woord is, dat hier te hooren en te bedenken is. Dat is Gods genade In het gericht".

15) Vergelflk de Latijnsche text van den Catechismus: antw. 59: Quod in Ohristo iustus SUM CORAM DEO en vr. 60: Quomodo Justus ES CORAM DEXD? En vr. 61: Cur sola fide te justum ESSE affirmas?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 maart 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Tusschen Kuyper en Barth

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 maart 1950

De Reformatie | 8 Pagina's