GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De beweging der Jongeren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De beweging der Jongeren

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(VI)

GEREFORMEERDE REACTIE.

Een schets van de „beweging der Jongeren" welke tijdens en onmiddellijk na de eerste wereldoorlog opkwam en zich toen hevig' roerde, is niet volledig, wanneer men niet óók wijst op de reacties, welke zij in de gereformeerde volksgroep ontketende.

Want inderdaad: deze , , Jongeren verwekten reacties! Het leek er niet naar, dat men wat deze door „een nieuwe geest" bezielden verkondigden onbevangen aanhoorde en hen onverschillig liet begaan! Integendeel: tot zelfs met de meest vooraanstaanden in de gereformeerde wereld luisterden aandachtig naar de krachtig opklinkende nieuwe geluiden.

In het begin waren er velen, die met welwillendheid, ja, zelfs met instemming aan de roep van deze nieuwe stroming het oor leenden. Dicht bij de Schrift levende gereformeerden waren immers in het geheel niet gerust over de ontwikkeling der dingen in de gereformeerde kerken. Ze bespeurden, dikwijls meer instinctief dan bewust, dat de heerschappij van het levende woord des HEREN verdrongen werd door het in de ban geraken van een scholastische verstening der waarheid. Het leven uit wedergeborenheid, gereformeerdheid, christelijkheid werd maar al te dikwijls aangezien voor en geprezen als een leven uit de Geest van God. Besef van en liefde voor Christus' kerk denatureerde in steeds meerderen tot hoogmoed over eigen groep. Leuzen als „het uitroepen van het koningschap van Christus op alle terreinen des levens" en „soli Deo gloria" bleken al duidelijker een doorzichtige camouflage voor wereldse zelfhandhaving en vleseUjk machtsbegeren. Met schrik, ja^, ontzetting, zag men in de wereldoorlog schandelijke hebzucht, ongeremde gouddorst en morele afstomping openbaar worden. En het was uit hun hart gegrepen toen Ba-' vinck klaagde: „Het is alsof wij niet meer weten wat zonde en genade, wat schuld en verzoening, wat Wedergeboorte en bekering is. In theorie kennen we ze wel, maar wij kennen ze niet meer in de ontzaglijk realiteit van het leven" •*-).

Is het een wonder, dat mannen, die onder deze neergang van het christelijk leven in de gereformeerde kring leden, verrast opkeken toen jongeren begonnen te waarschuwen tegen verstandehjkheid, uitwendigheid, oppervlakkigheid, practisch materialisme, afgoderij met organisaties enz. en tegelijk opriepen tot warm, diep, innig christelijk leven en het volle accent legden op objectieve vroomheid en mystiek?

Toen Dr v. d. Vaart Smit zijn artikelen over , , Geest en Vorm" in „De Reformatie" publiceerde, schreef een bedachtzaam man als Prof. Dr H. Bouwman b.v.: „In deze stukken wordt heel veel goeds gezegd. Het is uitnemend, dat op de betekenis en waarde van het subjectieve, van het geesteUjk leven en van de bevinding gewezen wordt. Wij hebben herhaaldelijk in „De Bazuin" op de noodzakelijkheid van de bevinding en de warmte van het geestelijke leven gewezen. De mens moet naar verstand en hart, naar de wil en het gevoel en met alle krachten de Here dienen. Wij mogen dan ook niet in ons geloof en in ons handelen eenzijdig de nadruk leggen op het verstand, maar ook het hart, de wil en het gevoel hebben hun rechten en behoeften. Maar heel het geestelijk leven moet geleid worden door de bewuste persoonUjkheid, en beide moeten geleid worden door het Woord Gods. Op deze zaak heeft o.i. Dr Van der Vaart Smit al te weinig nadruk gelegd. Een nieuw reveil is nodig, zegt hij. Zeker, wij hebben bestendig nodig de levendmakende en bezielende werking van de Geest Gods. Wij kunnen formeel en zuiver Gereformeerd zijn en toch staan buiten het leven van Christus. Wij kunnen leden zijn van de gezuiverde kerk en zuiver in de leer, en toch niets kennen van het warme bezielende leven des Geestes, die alleen maakt tot kinderen Gods. Nooit genoeg kan daarom aangedrongen worden op de bekering en de heiliging des levens. Heel ons leven moet doordrongen zijn van het heerlijke licht en de warme liefde des H. Geestes"*').

Stemmen als deze van Prof. Bouwman werden vóór en na het einde van de eerste wereldoorlog wel meer vernomen. Maar toch: ze domineerden niet! De bespreking van wat de jongeren wilden kreeg namelijk steeds meer een critisch karakter. Hoe open en vertrouwend men haar ook tegemoet trad, men kon zich niet verhelen, dat wat die nieuwe beweging wilde en verkondigde niet een waarlijk refonnatonsch, een echt gereformeerd streven, openbaarde. Naarmate men méér hoorde en zorgvuldiger luisterde, vernam men steeds duidehjker een taal, die anders was dan die der Schriften, anders ook dan de belijdenis der oude martelaarskerk. En ondanks zichzelf en met grote smart werd men gedwongen te erkennen dat in wat deze jongeren wilden zich het oude en altijd nieuwe kwaad, het kwaad dat de kerk van haar oorsprong af had bedreigd, namelijk deverwereld-1 ij k i n g, lil een nieuwe gestalte openbaarde. In weerwil van alle goede bedoelingen, ernst, vroomheid — men kon en mocht het niet loochenen — was dit kwaad in de harten van velen binnengedrongen en tastte de kerk van Christus in haar geloof en dus in haar kracht aan'***).

We willen nu iets van de gereformeerde kritiek op de beweging der jongeren memoreren. Men lette er evenwel op, dat wat we te horen krijgen niet alléén de jongeren raakt. Er traden in de genoemde jaren binnen de liring van het gereformeerde leven nog andere verschijnselen van teruggang aan het licht. En ook daartegen richtte zich het gesproken en geschreven woord. Maar in hoofdzaak concentreerde zich de zorg en de kritiek van hen, die in het spoor van Calvijn wilden voortgaan op wat de jongeren propageerden en wilden.

Wanneer men iets wil zeggen over de reactie van de gereformeerde, de schriftuurlijke geest tegen de ontbindingsverschijnseien, welke in de gereformeerde wereld in de jaren 1910—1920 optraden, moet men beginnen met te wijzen op uitlatingen van Kuyper en Bavinck.

Het is overduidelijk voor wie de geschriften van deze tv/ee groten in de gereformeerde wereld met aandacht volgt dat zij de ontwikkeling van het gereformeerde leven in de eerste decenniën van deze eeuw met groeiende zorg doorleefden. In een rede, welke Kuyper op de bondsdag der geref. Jongelingsvereniging in het jaar 1908 uitsprak lezen we b.v. dit: „En wanneer ik nu mijzelf afvraag, is 't met dit derde geslacht allemaal nog eender, als met 't eerste, is er geen verschil, dan moet ik zeggen, ja er is wel verschil". Kuyper signaleert dan een minder ernstige stroming, die opkomende is en hij verzekert „dat de zaken zelf, die ons op het hart zijn gebonden en waarvoor wij te staan hebben, onbetwistbaar schade lijden, indien in het jonge geslacht die minder ernstige strooming niet gekeerd wordt". Op vier uitermate zorgwekkende verschijnselen wijst Kuyper dan: vooreerst het luwen van de geestdrift voor de heilige beginselen; dan de daling in de ernst van de levenstoon, voorts een afneming van het spreken over heilige dingen; en eindeUjk een gebrek aan gewilligheid om zich en zijn gaven te offeren voor 's Heren dienst''^).

En niet alleen in de kring der jongelingen liet Kuyper zijn waarschuwende stem horen, ook zijn broederen in de politiek houdt hij met klem voor, dat donkere wolken van alle kant komen opzetten, dat de glans van het goud gaat verdoffen en dat waarschuwen daarom een hem opgelegde last is. „Laat ons voorzichtig zijn, mannenbroeders — zoo roept hij in 1912 uit — Het stofgoud stuift zoo licht van de vleugelen af, en als eenmaal 't zilverwit en het goud dat op haar vederen zat, voor de duive te loor ging, wie zegt u dan, dat ze, straks, door het Goddelijk oog belonkt, nog met haar schoonheid pralen zal? O, ik geloof het met u, werkt weer Gods onwederstaanbare hand, dan is het niet uitgesloten, dat Zijn erfdeel niet nog eedier schoon dan voor vijftig jaren zal ontvangen; maar vergeet daarom geen oogenblik het hoog gebod, dat ge den Heere uwen God niet zult verzoeken. Het soms metterdaad noodzakelijk omzetten van de stille vreeze des Heeren in een rechtsquaestie, bhjft van ons allen het uiterste der omzichtigheid vergen. Zeker, ook onze jonge mannen hebben straks in Staat en Gewest en Gemeente in allerlei post en betrekking te dienen. Van Gode ware zelfs af te bidden, dat ze het voor onze Koloniën meer dan dusver deden. Maar ook hierbij valt zoo licht soms een min heilige aandrift te speuren. Qmdat men meestreed, daarom waant soms meer dan één zijn hand dan nu ook naar 't eereloon te mogen uitstrekken. Men heeft het jacht op baantjes gedoodverfd; het .is erger, het is het ijveren voor zijn God tot het voet getrappel van de claque'"') verlagen, om dan, na afloop van het spel, met den bedelnap in de hand, bij het loket aan te kloppen en te vragen om loon" ").

De vrome zin in 't hart — zo lezen we in een geschrift uit 1915 — moet ook in het publieke leven, en niet 't minst in de politiek, onze gedragslijn bepalen, en richting geven aan het beleid. Zo was het bij het eerste optreden der antirevolutionairen. „Vandaar

dat ook in onze eerste, zoo schoone periode warme bezieling naar allen kant uitging, en steeds het vragen naar Gods wil en ordinantie op den voorgrond stond. Zelfs in de Kamerdebatten kwam dit toentertijd telkens uit. De architectuur ook op staatkundig gebied lag in het plan, dat onze God als Opperste Bouwmeester had ontworpen, en 't streven der onzen was er steeds op gericht, de zuivere lijnen van deze architectuur, als vrucht van serieuze studie te ontdekken". Maar-, als hij dit gezegd heeft, stelt Kuyper de klemmende vraag: Is dit nog zo? Is nu ook ten deze (Kuyper heeft hierbij het oog op de behandeling van het eedsprobleem door antirev. leidslieden) door al onze mannen van naam, steeds in zulk een zin en geest gesproken, dat het Soli Deo gloria tot zijn recht kwam?

Wie durft hierop zonder aarzelen ja en amen ze. en? 48)

En niet alleen onder de jongeren en de mannen van de politiek, ook tot de universitaire Itring laat Kujrper zijn vermaan uitgaan. Op de jaarvergadering van 1912 wees hij zijn hoorders met diepe ernst op het werken en wroeten van Satan in alle christelijke arbeid. Deze begint zijn werk onder christenen altijd met het voorzetten van een slaapdrank, die hij door het zoet, dat hij daarin mengt, soms maar al te willig doet drinken. Pas als hij Gods volk zo verdoofd heeft, begint hij zijn gif in de zielen te druppelen. Dat de demonische machten ook de Vrije Universiteit gram zijn, weet ieder die Satan kent. Schep, doe, sticht iets om den Christus te eeren, en van zelf komt satan met de wanne aandragen, om ook u te ziften als de tarwe. Onder ons kan niemand meestrijden of hij weet, voelt en ervaart dat in eigen zieleleven. Het zal nu eens zijn het uitzenden van een Zigeunergeest onder een groep studenten. Dan het inblazen van een geest van verdeeldheid in den professoren kring. Een ander maal het bij nacht verleggen van de rails voor den trein der wetenschappen. Weer een ander maal het wierook geuren naar onzen kant toe uit den kring, waar we principieel tegen in moeten. O, de webben van satan zijn zoo ragfijn gesponnen, en vooral ook in Mammon's satellieten weet hij steeds zijn helpers te vinden". Kuyper had al deze dingen vroeger ook niet zo gevoeld. „Ik bad het Onze Vader wel, maar was in die laatste bede nog niet met mijn ziel zelf ingeleefd. Dat komt met de jaren eerst". Maar nu hij dit inziet, nu rijper leeftijd zijn zielsoog niet verdonkerd maar verhelderd heeft, nu moet, nu wil hij waarschuwen, En hij richt zich dan zo tot zijn hoorders: , , Verschoont het daarom in den ouderen Broeder, zoo ik hiermee misschien iets dieper, iets ernstiger dan eertijds in de roeping, in de positie en in de nooden van de Stichting, die ons aller liefde heeft, doordrong. Ik speurde soms gevaar en wat mij dan het meest verontrustte, was dat er bijna niet van gevaar werd gerept. Het spel der vreugde is ook mij op Uw Jaarvergaderingen welkom en lief, mits dit spel in zijn hooggestemde vreugde niet tot een verspelen van onze toekomst leidde. De geloofsblijmoedigheid heft op ten leven, maar de luchthartige staat eer hij het weet voor den kuil Broeders, laat de geestdrift van de eerste jaren onder ons terugkeeren"''49).

Het is bekend dat Kuyper's zorg over de ontwikkeling zijner Universiteit steeds toenam. In 1915 b.v. herinnert hij er aan, dat bij de oprichting van de Vrije Universiteit bepaald was dat alle onderwijs „geheel en uitsluitend" gebonden zou zijn aan de Glereformeerde beginselen. Elke zijpoort, waardoor een hoogleraar allicht heen kon glippen was • door deze Statutaire verklaring op een dubbele grendel gedaan. Maar in 1915 moet Kuyper vragen: „of gezegd kan, dat bij alle studievakken, en zoo ö»k met name bij de Juridische studiën aan deze betuiging en volstrekt bindende verklaring steeds genoegzaam aandacht is gewijd". Neen, Kuyper wil niet zeggen, dat er allicht afwijking insloop. Maar wel wil hij constateren „dat de zaak zelve, althans in 't publiek, niet een voortdurend onderwerp van zorgvoUe bestudering' heeft uitgemaakt". En men gaat niet bezijden de waarheid „zoo men acht, dat er de laatste jaren niet voortdurend op Juridisch terrein op deze Gereformeerde beginselen is gelet" ^°).

Zo sprak Kuyper bij het klimmen zijner jaren. Men hoort het duidelijk: diepe onrust had hem gegrepen en versomberde zijn levensavond. En zijn zorg, het is bekend, groeide steeds. Er kwam al meer een geest van slapheid, van compromis, van mee-willen-doen met de wereld, van niet meer in-alles-gebonden-willenzijn aan het Woord, die allerlei onheil in zich droeg.

C. V.


12) Zie: Voorrede van Dr H. Bavlnck in Levensgeschiedenis en Werken van K. en E. Erskine, Doesburg, J. C. van Schenk Brill, p. 5.

13) De Bazuin, 25 Febr. 1922.

14) Men houde in het oog, dat verwereldlijking kan zijn het meedoen met de „wereld" in het zoeken van geld, genot, het loslaten van recht en moraal enz. — maar ook en niet minder: liet culmineren van onschriftuurlijke vroomheid, subjectivistische en individualistische religiositeit, kortom het meegesleept worden door elgenwillige godsdienst.

15) De Zutphensclie Bondsdag, p. 32/3.

16) Gehuurde toejuichers in een schouwburg om het succes van het stuk te verzekeren.

17) Uit het Diensthuis uitgeleid, Kampen, J. H. Kok, 1912, p. 15.

48) Starrentritsen, Kampen, J. H. Kok, 1915, p. 77.

49) Een Geloofsstuk, Kampen, J. H. Kok, 1912, p. 30/1.

50) Starrentiritsen, p. 75/6.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 november 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

De beweging der Jongeren

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 november 1951

De Reformatie | 8 Pagina's