Van de Voleinding.
LXXXVI. DERDE REEKS. XXIII. En hij zeide: Vervloekt zij Kana& a. Een knecht der knechten zij hij zijnen broederen. Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God Sems. En Kana& n zij hem een k ...
Van de Voleinding.
XLII. TWEEDE REEKS. IV. Opdat gij ten volle kondet begrijpen met alle de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij. Eteze 3 : I8. Neemt nu het were ...
Van de Voleinding.
XCI. DERDE REEKS, XXXVIII. Want zie, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U af hoereert; Ps. 73 : 27. Toenadering tot of verwgderiug van God kas plaats hebben in alle ...
Van de Voleinding.
CCIII. ZESDE REEKS, XXIV. En hij zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen, en het hart der kinderen tof hunne vaderen; opdat Ik niet kome, en de aarde met den Ijan sla. Mal. 4 : 6. - ...
Van de Voleinding.
XIX. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden. Rom. I : 22. Rijk gestoffeerd is de gedachtenwereld omtrent het einde der dingen onder de beschaafde verstands-en zaken-menschen niet. Men leeft in het heden; mat zich met de ...
Van de Voleinding.
XCIX. DERDE REEKS. XXXVI. Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zgnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout han ...
„Met onuitsprekelijke zuchtingen”.
[PINKSTEREN 1912]. En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulpe; want wij weten niet, wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitspreke~ lijke zuchtingen. Rom. 8 : 26. Pinksteren is van alle onze hooge ...
Van de Voleinding.
XLIX. TWEEDE REEKS. XI. Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk uwer handen. Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven, en zij alle zullen als een k ...
Van de Valeinding.
LXXXII. DERDS REEKS. XIX. Mijnen boog heb ik gegeven in de - wolken. Die zal zijn tot een teeken d«s verbondt tusschen Mij en tusschen de aarde. Gen. 9 : 13.Noach ontving eea tweevoudsgen zegen. ...
Van de Voleinding.
CCIV. ZESDE REEKS. XXVII. Toen zeide ik: ee mij, want ik verga; dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijne oogen hebben den Koni ...