GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

P. HOFSTEDE DE GROOT EN DE VERGADERING DER EVANGELISCHE ALLIANTIE.

Een beslissende episode uit de nadagen van Groninger richting en Réveil (1864-1867) 1

66 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een beslissende episode uit de nadagen van Groninger richting en Réveil (1864-1867) 1

Op 19 december 1865 zaten in het huis van ds. A. van Toorenenbergen te Groningen twaalf theologen rond een feestelijke dis. Voor hen stond 'een taart met een tempeltje daarop; hierin een altaar, waarop een bijbel: Evangelie, Waarheid in Liefde, 1835-1865'. Het Groninger Godgeleerd Gezelschap vierde zijn 30-jarig jubileum. Van de oprichters waren er nog vier in de kring over: P. Hofstede de Groot, zijn collega L.G. Pareau, zijn zwager C.H. van Herwerden en zijn oude vriend I. Busch Keiser. Na de maaltijd hield Van Toorenenbergen de feestrede. Hij sprak die avond over het standpunt en de roeping van het gezelschap. 'De algemeene strekking was', zo berichtte De Groot niet lang daarna aan zijn zoon, 'dat wij ons op ons standpunt moesten handhaven, met wijziging in de bijzonderheden, waar dit noodig is en met erkentenis, dat de orthodoxie van ons overneemt en tot ons komt, zoo dat wij, b.v. met Dóedes en la Saussaye, kunnen voortgaan.' De 'warmte en diepte' der woorden hadden De Groot getroffen; hij had daarom voorgesteld dat Van Toorenenbergen zijn rede zou uitgeven. 2

Zelf had De Groot het op dat moment te druk met allerlei activiteiten voor zijn nieuwste plan: het latere Sophiahuis, een gebouw in een nieuwe arbeiderswijk,

dat zowel voor bewaarschool als voor kerkdiensten gebruikt zou kunnen worden. 3 Toch had hij ook een bijdrage meegenomen. Hij las zijn vrienden voor uit de Berichten en Mededeelingen betreffende de vergadering van de Evangelische Alliantie, die in augustus en september 1866 te Amsterdam gehouden zou worden. Het stuk, waarin allen werden uitgenodigd 'die Jezus van Nazaret belijden als den Christus Gods en den Zaligmaker der wereld, en zich om zijn kruis willen vereenigen', was hem kort daarvoor in handen gekomen. Zelf had De Groot al besloten om te gaan. Nu zeiden ook 'vele' van zijn vrienden dat zij wilden toetreden. 4 Zo begon die avond het drama waar de titel van dit artikel op duidt.

Op de voorposten

Dertig jaren waren voorbijgegaan, maar in wezen was de nu 63-jarige Hofstede de Groot in die tijd niet veel veranderd. Voor zijn 'lokaal'-weer zo'n typische combinatie van volksopvoeding en inwendige zending - ijverde hij met hetzelfde enthousiasme als waarmee hij zich enkele decennia eerder voor de oprichting van zondagsscholen, zijn vrouwenvereniging en het diakonessenwerk had ingezet. 5 Wat wel veranderd was, was de tijd waarin hij opereerde. Tot in de kring van het gezelschap was dat merkbaar. De grote afwezige bij het feest was De Groots collega W. Muurling, die voor het gezelschap bedankt had, kort nadat hij zich op 25 september 1864 in een kerkdienst openlijk modern verklaard had. De Groninger theologen, zo had hij uitgelegd, hadden altijd vooruit gewild, maar deinsden nu terug voor de ontwikkeling die zij zelf hadden doen ontstaan. Toen Muurling dat zei hadden de mensen in de kerk naar Pareau en De Groot gekeken. 6 In diezelfde septembermaand had De Groots oude studiemakker MA. Amshoff emeritaat aangevraagd: ook hij was modern geworden. 7 Het waren zware slagen voor De Groot; vooral de 'afval' van Amshoff, met wij hij al 46 jaar omging, trof hem diep. Uit het 'oude kringetje', waartoe naast de beide nu modern gewordenen, Pareau, Van Herwerden en De Groot zelf behoorden, was de vertrouwelijkheid weg. De eerstgenoemden

wilden nog wel op de oude voet doorgaan, maar dan alleen op voorwaarde dat de anderen 'hun verwoesten van 't vroeger opgebouwde' niet afkeurden. Dat laatste kón De Groot evenwel niet laten. Toen Amshoff op 24 december Jezus 'è la Strauss' preekte en de hoogleraar in de kerk zat, was deze, die spanning dikwijls lichamelijk beleefde, er letterlijk ziek van geworden. Wat Amshoff verkondigde was namelijk precies wat hij in een van zijn eerste preken in Ulrum bestreden had. Op de eerste kerstdag van 1826 had De Groot 'het wonder van 's Heeren geboorte' verdedigd tegen bezwaren van verlichte gemeenteleden en hij stond daar nóg achter. 8

De stap van Muurling had voor De Groot ook ingehouden dat hij er nu binnen de faculteit in feite alleen voor kwam te staan om de goede koers te bewaren. De inbreng van Pareau, de eigenlijke systematicus van de vriendenkring, stelde na diens valpartij in januari 1860 - een val met haast symbolische betekenis - weinig meer voor. Nog eer 1866 ten einde was zou hij, De Groots Jonathan, sterven. Hun beider leerling E J. Diest Lorgion, die Pareau sinds 1860 ten dele verving, helde, hoewel hij lid van het gezelschap was gebleven, sinds 1864 ook steeds meer naar de moderne opvattingen over. 9 Kort na zijn veijaardag in oktober 1865 schreef De Groot aan zijn zoon: 'werkende en biddende hoop ik mijn overigen diensttijd op de voorposten te volbrengen. Prettig is het zijn déir niet. Met mijne natuur strijdt het eigenlijk. Tegen mijn zin ben ik telkens vooraangeplaatst'. Van deze zoon ging De Groot steeds meer steun ondervinden. Meer dan van zijn zwager Van Herwerden en andere reeds oudere vrienden verwachtte hij van deze jongere theoloog een kritisch oordeel over zijn arbeid. Van het moment dat C.P. Hofstede de Groot in 1858 de strijd tegen C. Busken Huets Brieven over den Bijbel aangebonden had, waren vader en zoon steeds nauwer gaan samenwerken. 10

Een ecclesia pressa

'Wetenschappelijk is hij een prul, zedelijk een verrader, maar - letterkundig een baas, en door zijn stijl vindt zijn onzin ingang*, zo oordeelde senior in het begin 1859 over Huet. 11 Hij en zijn zoon hadden echter het veldwinnend modernisme én de herlevende orthodoxie niet kunnen keren. 'Uwe school

is ... tegenwoordig eene Ecclesia pressa, en de smaad door de Orthodoxen voor 25 jaar gedragen draagt gij thans mede. Zonderlinge lotswisseling!' schreef HJ. Koenen in 1861 aan De Groot. 12

De aanwezigheid van Van Toorenenbergen in de kring was mede een bewijs dat de oorspronkelijke Groninger richting op haar retour was. Bij de predikantsberoepingen van 1854, na het vertrek van L.S.P. Meyboom, had de richting nog duidelijk de overhand in de kerkeraad van Groningen, in 1860 was dit echter anders geweest. In het laatstgenoemde jaar werden drie predikanten beroepen, Van Toorenenbergen, J. Posthumus Meyjes Rzn. en E.J.P. Jorissen, maar geen van hen behoorde tot de richting die naar de stad vernoemd was. Dat Van Toorenenbergen en Meyjes bij veel orthodoxen in de smaak vielen werd meteen duidelijk uit het kerkbezoek; er kwamen zelfs leden terug die eerder naar de Waalse gemeente of de afgescheidenen waren overgegaan. 13 Jorissen daarentegen manifesteerde zich als modern; De Groot kreeg het al spoedig met hem te stellen. 14

De zwakke positie van de 'vrije evangelische rigting' van De Groot en zijn vrienden was nog eens overduidelijk aan het ücht gekomen bij de beroepen van 1865. 15 Bij het voor de vacature-Amshoff opgemaakte twaalftal kwamen nog de namen voor van de vrienden H. Brouwer van Zwolle, C.P. Hofstede de Groot van Purmerend, J.G. Busch Keiser van Ulrum en E.H. Lasonder van Loenen. Zij moesten het allen afleggen tegen de uitgesproken rechtzinnige W.H. Krijt, die in februari uit een drietal met Lasonder en de ethischconfessionele W. Astro gekozen werd. Toen Posthumus Meyjes naar Amsterdam vertrok stonden Brouwer, De Groot jr. en Lasonder weer op het twaalftal, ditmaal in gezelschap van de neef en naamgenoot van Amshoffj MA Gooszen van Dwingeloo, maar bij de laatste stemming, op 11 oktober, werd uit een drietal, waarop naast Lasonder ook de vrijzinnige J. Knappert voorkwam, de uitgesproken vrijzinnige B.CJ. Mosselmans gestemd. 16

Van Toorenenbergen was in december 1860 lid van het gezelschap geworden. Hoewel hij niet zo confessioneel was als zijn broers JJ., PA. en J.E. van Toorenenbergen, viel hij daar op door een eigen geluid. 17 In 1863 had hij een lange verhandeling geleverd 'over de waarheid in de leer der voldoening', en nu verwees hij zijn vrienden naar mannen als Doedes en De la Saussaye. 18 Toch was dit laatste niet iets geheel nieuws. Reeds in 1861 had de Groninger kring, waarschijnlijk via De Groot, een beroep gedaan op bepaalde personen van een open-orthodoxe signatuur om gezamenlijk in een nieuwe serie van het Groninger tijdschrift Waarheid in Liefde de modernen te bestrijden. Benaderd waren onder anderen C.E. van Koetsveld en de hoogleraren H.E. Vinke, B. ter Haar en J.J. van Oosterzee; de eerste drie hadden daarop hun medewerking toegezegd. 18

Een mislukt plan voor een Nederlandse Kirchentag

Vermeldenswaard is in dit verband zeker ook een plan van Hofstede de Groot, waarover we iets vinden in een brief aan zijn zoon van 2 juni 1864. De Groot heeft, zo blijkt, op 18 juli van dat jaar, één dag voor de jaarvergadering van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap (NZG), een samenkomst willen houden met 'eenige mannen als' H.G J. van Doesburgh, D. Pijzei, R. Bennink Janssomus, W. Francken Az, GE. van Koetsveld, O.G. Heldring en D. Chantepie de la Saussaye. Met hen wilde hij overleggen 'wat te doen zij door hen, die aan het Christendom der Apostelen vasthouden. Als wij niet voor den dag komen, wordt Nederland in ééne moderne en ééne orthodoxe helft verdeeld; beide rigtingen vertreden de evangelisch-liberalen om het zeerst, en die mogen, uit liefde tot den Heer, zich niet langer zoo laten vertreden'. De Groots zoon moest ook van de partij zijn, het ging immers om 'iets van groot aanbelang 1 . 'Ik', zo besloot de hoogleraar, 'krijg brieven, lees brochures, spreek met velen; en acht mij geroepen die zaak aan te vatten. De Heer geve er zijn zegen

over!'. 20

Nader uitsluitsel over de inhoud en strekking van De Groots plan geeft waarschijnlijk de brief die de doopsgezinde predikant van Utrecht, J. Hartog, op 15 juni 1864 aan hem schreef. Uit een schrijven van zijn vriend MA. Gooszen had Hartog vernomen dat De Groot met deze gesproken had over hun plan 'een nieuw tijdschrift op te rigten tot verdediging van het Christendom der Apostelen ... tegen de Moderne Theologie'. De oprichters (Hartog noemde ook E.H. Lasonder) hadden gemeend dat het nieuwe tijdschrift 'naast' Waarheid in Liefde kon bestaan, maar nu was het uit Gooszens brief duidelijk geworden 'dat gij daarover anders denkt en eene vereeniging van kracht zoudt verkiezen'. Het was daarover dat Hartog met De Groot van gedachten wilde wisselen. 'Het is duidelijk', zo liet hij weten, 'dat wij jeugdigen van jaren ons niet op den voorgrond willen zetten, indien wij werden geroepen om met u zamen te werken.... Een Kirchentag intusschen komt ons minder goed voor. Wat zou dit geven? Misschien een uitlokking van verschilpunten, die er nog in overvloed zijn onder de verdedigers van het Surnaturel ...'. Bovendien voorzag Hartog dat een Kirchentag het plan voor een nieuw tijdschrift zou overlaten aan een commissie zonder mandaat en dan dreigde deze zaak weer op de lange baan geschoven te worden. Beter was het daarom rechtstreeks met een tijdschrift te starten. Hartog en zijn vrienden zouden zich daartoe 'gaarne ... onder u scharen, indien het goed door ons begrepen is, dat gij en uw mederedacteuren niet staat op het handhaven van het Groninger Tijdschrift als zoodanig*. Zijn ideaal was een tijdschrift 'waarvan prof. de Groot redacteur kan zijn en waarin prof. van Oosterzee een stuk kan plaatsen'. De laatstgenoemde had hem reeds 'zoo wat half een stuk toegezegd. Van Oosterzee was volgens Hartog 'alles behalve confessioneel..., zoo min als prof. Doedes, die mij ook zijn sympathie te kennen gaf. 21

Uit de brief van Hartog, waaruit tevens iets naar voren komt van de geboortegeschiedenis van het in 1867 verschijnende Geloof en Vrijheid, kan afgeleid worden dat De Groot op de samenkomst van 18 juli een voorstel wilde doen voor een Nederlandse Kirchentag, waaruit dan een organisatie met een eigen anti-modern blad kon voortkomen.

De door De Groot gewenste samenkomst ging om onbekende redenen niet door en de berucht geworden jaarvergadering van het NZG maakte wel duidelijk dat een evangelisch-liberale richting niet te organiseren viel. Het

besluit der vergadering, dat het aan een ieder vrijgelaten zou worden om te beoordelen of hij, met het oog op de grondslag van het NZG, met het genootschap wilde meewerken, verdeelde in dezen meer dan dat het verenigde. De ter vergadering aanwezige De la Saussaye deed kort daarna wat Heldring al vijf jaar eerder gedaan had: hij verbrak zijn band met het genootschap. 22 De Groot, die ook aanwezig was, verliet 'met een diep bedroefd hart' Rotterdam; hij vervolgde zijn reis voor een vakantie in Duitsland. Vandaar schreef hij naar huis. Hij vreesde dat het genootschap 'te gronde' zou gaan. 'En dat geschiedt dan door de schuld van de orthodoxen. Sterker dan ooit heb ik gezien, hoe zij door hun drijven de zaken bederven. De modernen hebben zich, hoewel hunne zienswijze en de zending niet kunnen zamengaan, toch veel beter gehouden'. 23 Op de vergadering van de afdeling Groningen van het NZG van 30 september 1864 bracht De Groot een somber rapport uit: ook in Rotterdam was nu de 'ongelukkige tijdgeest' merkbaar geweest. In de vergadering werd verder mededeling gedaan van de ingekomen brieven van A. van Toorenenbergen, J. Posthumus Meyjes en de hoogleraar JJ.P. Valeton; zij bedankten voor het lidmaatschap. 24 Na de jaarvergadering van 1864, waarin hij zelf een belangrijke rol gespeeld had, bedankte ook de Rotterdamse remonstrantse predikant M. Cohen Stuart. 25

Naar buiten schitterde De Groot in die dagen nog eenmaal in oude glorie. Hij mocht op 13 september het grote feest van het 250-jarig bestaan der Groninger academie inleiden met een godsdienstige rede. Hij sprak over een klassiek thema der Groninger theologie, dat gezien de pretenties der modernen een bijzondere actualiteit gekrtegen had: 'Het Christendom, de kweeker der humaniteit'.

In de kring van het gezelschap eiste intussen de tijdgeest zijn tol. Op 12 september was men in een buitengewone vergadering samen geweest. Naast de gewone leden waren ook achttien medewerkers aan het tijdschrift, meest feestgaande oud-leerlingen, aanwezig. Ook in die kring had De Groot gesproken en wel over 'Strauss en Schleiermacher in hun Leben Jesu'. Beide geleerden waren volgens hem voorstander van 'de vrije historische kritiek', maar fel bestreed hij wat Strauss deed voorkomen: 'alsof Schleiermacher het in den grond met zijn hoofdbeginsel eens was'. Met andere woorden: wie Schleiermacher bewonderde behoefde niet bij Strauss uit te komen. Na

de discussie over deze korte inleidingen hadden de gasten 'menige mededeeling gedaan betreffende de minder en meer gunstige werking en strekking van ons Tijdschrift'. 26 Of op deze bijeenkomst ook het plan van De Groot en de brief van Hartog ter sprake kwamen valt uit de notulen niet op te maken. Wel kan vastgesteld worden dat dit de laatste vergadering was waarbij Muurling aanwezig was. Op 23 september verklaarde hij in de redactievergadering van Waarheid in Liefde dat hij niet meer kon meewerken, op 25 september hield hij zijn reeds vermelde preek, en in de vergadering van 4 oktober namen de leden van het gezelschap kennis van zijn afscheidsbrief. De Groot, die had willen verenigen, moest in plaats daarvan de verdeeldheid aanvaarden. 27

Ruim een week later, op 15 oktober 1864, vond in Utrecht onder leiding van Heldring de oprichtingsvergadering van de Confessioneele Vereeniging plaats. Groen van Prinsterer was aanwezig en nam deel aan de discussies over de grondslagen. Toen het ging om de keuze juridisch-of ethischconfessioneel, wees hij de aanduiding 'iuridisch' voor zijn streven met 'smartelijke verbazing' van de hand. Hij en zijn geestverwanten hadden zich 'steeds op hetgeen nu evangelisch-confessioneel standpunt genoemd wordt, gesteld. Spr. beroept zich persoonlijk op elk kerkrechtelijk geschrift dat hij van 1837 tot 1864 in het licht gaf. 28

Wat De Groot gewenst had, gelukte zijn oude tegenspeler Groen: de eerste richtingorganisatie was geboren. Toch gaf De Groot zijn strijd voor een evangelisch-liberale vereniging niet op. Hij had daar reden toe. Anders dan Heldring had De la Saussaye zich niet bij de nieuwe vereniging aangesloten; Van Oosterzee en Doedes hadden dat evenmin gedaan, en zo waren er nog meer. 29 Dat De Groot ook na 1864 nog steeds naar vereniging van krachten bleef streven, blijkt uit hetgeen Hartog op 10 december 1865 aan hem schreef: 'Ik wil mij buigen onder uwe opinie ... om de zaak van G.[eloof] en V.[rijheid] vooreerst te laten rusten ... Gij kunt ... mij onder uwe helpers opnemen indien gij wilt'. 30 Toen De Groot in de jubileumvergadering zijn voorstel deed, had hij niet alleen de Berichten der Alliantie, maar ook dit schrijven ontvangen.

'Mijn hart ging op ...'

Op 4 januari 1866 berichtte Hofstede de Groot aan M. Cohen Stuart, de secretaris van het 'Comité tot voorbereiding der algemeene bijeenkomst van leden en vrienden der Evangelische Alliantie', dat hij en zijn vrienden zouden komen. Toen De Groot schreef kende hij Stuart in ieder geval van de jaarvergadering van het NZG van 1864; ook zal hij zich herinnerd hebben hoe zij, ieder op zijn wijze, in het begin van 1862 in het krijt getreden waren voor A.L.G. Bosboom-Toussaint, nadat zij aangevallen was door Busken Huet. Stuart reageerde dadelijk met een persoonlijk schrijven, waarin hij het voornemen der Groningers waardeerde als 'een daad van vertrouwen en een feit van gewicht'. 31 Spoedig kwam er weer een brief van De Groot en daarna nog een. In zijn derde brief bood de hoogleraar heel enthousiast aan om in de 3* sectie ('Het Evangelie en de wetenschap') te spreken over een 'hoogst gewichtige vondst tot staving van de authentie van den N[ieuw] testamentischen Canon'. Toen Stuart in de comité-vergadering van 25 januari De Groots aanmelding ter tafel bracht, waren ook zijn medeleden 'allen, min of meer' verblijd; het aanbod om te spreken werd ter beantwoording aan het bestuur van de 3® sectie doorgegeven. 32

Waarschijnlijk had De Groot zijn tweede en derde brief aan Stuart reeds verzonden, toen hij een circulaire ontving van het bestuur van de 4* sectie ('Christelijke Philanthropie'). Voorzitter van dit bestuur was Heldring. Verschillende andere bestuursleden, zoals de naar Amsterdam vertrokken Posthumus Meyjes, diens collega aldaar C. Adama van Scheltema en de Groningse hoogleraar Valeton, waren ook geen onbekenden voor De Groot. 33 In de circulaire werden twaalf vragen opgesomd. Volgens het later door De Groot meegedeelde besloot het stuk aldus: 'Een eenigzins spoedig antwoord aan onzen Secretaris zal ons aangenaam zijn; zoo mogelijk voor 1 Februarij a.s., indien Gij meer bijzonder wenschtet een of ander dezer stellingen ter sprake gebragt te zien, of het woord er over te voeren'. 34 De

Groots hart 'ging op' toen hij zag dat zo op de vergadering der Alliantie 'de menschelijke zonde, in maatschappij heerschende, bij het licht des Evangelies op al hare kronkelwegen nagegaan en door 's Heeren geest bestreden zou worden'. Op 26 januari liet hij de secretaris van het sectiebestuur, Baron van Lynden van Hemmen, weten dat hij vraag 1 of vraag 4, of zelfs beide, wilde behandelen.

Vooral de eerste vraag moet een kolfje naar De Groots hand zijn geweest. Deze vraag handelde namelijk over de beste methode om te voorkomen dat de 'veerkracht' der armen door slechte filantropie vernietigd zou worden. Meer dan dertig jaar reeds had de hoogleraar ach, theoretisch zowel als praktisch, met dit vraagstuk beziggehouden. Zijn Groningse vrouwenvereniging voor armenzorg, waarvan hij sinds de oprichting in 1838 voorzitter was, had lange tijd als voorbeeld voor andere gediend. Echter ook op het terrein van de vierde vraag, de gestichtsopvoeding, had de hoogleraar ervaring. Mede door zijn toedoen was in 1845 te Groningen het Gesticht voor Pleegzusters en Toevlugtsoord voor Verwaarloosden (later: Meisjes) gesticht; sinds 1847 was hij ook daar de zeer betrokken voorzitter van. De Groots enthousiaste reactie wordt vooral verklaarbaar wanneer men er van uitgaat dat hij in de uitnodiging ook een erkenning van zijn kwaliteiten zal hebben gezien. Per slot van rekening was hij het geweest die in 1838 in Hamburg het werk van J.H. Wichera en van A. Sieveking ontdekt had. Later had hij zich ook georiënteerd bij TL Fliedner - ze waren vrienden geworden - , bij Heldring en bij de bekende filantroop W.H. Suringar, de stichter van het Nederlandsch Mettray; met de laatstgenoemde was hij zeer bevriend. 35

Enkele maanden later zou Cohen Stuart het feit dat De Groot de uitnodiging ontving wijten aan de 'vicieuse', slecht gecoördineerde werkwijze van het sectiebestuur, hij zou er ook op wijzen dat de uitnodiging om te spreken slechts als kennisgeving bedoeld was - de circulaire was immers 'zelfs onder dames' verspreid 36 - , maar toen op 22 februari het comité weer vergaderde greep niemand in. Toen het bestuur der 4* sectie melding maakte van het aanbod van De Groot, nam het voorbereidend comité dit bericht voor kennisgeving aan, waardoor het impliciet De Groot als spreker goedkeurde. Kort daarna verscheen zijn naam in het vierde stuk van de Berichten en in de kranten. Tot zijn grote vreugde zag De Groot naast zijn eigen naam die van zijn vriend Wichern staan. Samen met hem zou hij de eerste vraag behandelen; de vierde vraag was aan Van Toorenenbergen toebedeeld. 37

Uit stukjes die hij in deze dagen voor de pers schreef blijkt hoezeer Hofstede de Groot zich over de gang van zaken verheugd heeft. In het aprilnummer van Waarheid in Liefde verscheen een kort stukje waarin hij het beleid van het bestuur der Alliantie prees. Hij vergeleek de uitnodigingsverklaring der Alliantie met de nodiging van de moderne theologen, die op 11 april te Amsterdam zouden vergaderen. De moderne theologen konden volgens hem van die 'bepaalde en ondubbelzinnige verkleuring, wie worden verzocht toe te treden' leren; mochten ook zij 'eens zoo bepaald, zoo ondubbelzinnig en helder spreken!'. 38

Op 10 maart schreef De Groot een uitgebreid ingezonden stuk voor de Kerkelijke Courant, dat veertien dagen later in dit blad geplaatst werd. In zijn stuk keerde hij zich tegen het op 3 maart geplaatste stuk van een jong predikant, die onder de naam 'Alpha' bepleit had 'dat er eene vereeniging tot stand kome van evangelische-liberale godgeleerden'. De Groot verklaarde eerst hoe hij de positie der evangelisch-liberale richting - 'Ik noem haar liever evangelische', aldus De Groot - zag: niet 'tusschen - zoals Alpha stelde - maar als richting (niet als personen) 'boven' de orthodoxe '(dat is hier = confessionelen)' en moderne richting. Immers, de beide laatste richtingen bouwden op menselijk gezag, op een menselijk kerkgenootschap met leerstellingen of op een menselijke wetenschap, de evangelische christen '(dat is hier = de verdediger van het apostolisch christendom)' daarentegen stond op de bodem van het goddelijke evangelie. Als richting waren de evangelischen - de hoogleraar sprak van 'wij evangelischen, geene middenmannen' - daarom boven de twee andere verheven 'zoo verre ... als het goddelijke gaat boven het menschelijke'. De Groot erkende dat het 'dure plicht' was om zich te verenigen, nu zowel confessionelen als modernen dat ook deden. Hij gaf ook toe dat hij daar 'vóór eenige maanden' aan begonnen was, maar nu had hij zijn 'voorbereidende pogingen ... gestaakt'. Hij was van mening veranderd: 'liever nu nog niet', en wel met het oog op de vergadering van de Alliantie, 'waaraan ik wensch, dat alle evangelische godgeleerden deel nemen'. De Groot verdedigde dit verlangen door er op te wijzen dat nu scheen te gebeuren wat Van Herwerden reeds in 1847 in Waarheid in Liefde als wens had uitgesproken: dat de Alliantie 'meer Evangelisch' zou worden. Evenals in zijn andere stuk wees de hoogleraar op de formule waarmee genodigd was; ook het programma deelde hij mee, mét de adressen waar het te verkrijgen was. Hij en 'vele' van zijn vrienden zouden in ieder geval naar de vergadering gaan. Misschien dat daar dan ook plannen gemaakt konden worden voor een jaarlijkse, nationale vergadering. Zou de uitslag van de bijeenkomst der Alliantie toch - "t geen ik bijna onmogelijk acht' - teleurstellend zijn voor mij en mijne geestverwanten, zo vervolgde De Groot, dan nog geen nood, want dan kunnen de samengekomenen meteen overleggen hoe zij verder willen handelen. Tenslotte merkte hij nog op dat er in Amsterdam tevens over de oprichting van 'een nieuw beslist orgaan voor

de Evangelische rigting' gesproken kon worden. Hij stemde het Alpha grif toe: 'Waarheid in Liefde voldoet niet in alle behoeften'. 38

'Natuurlijk kom ik niet ...'

Het behoeft geen betoog dat Cohen Stuart volledig gelijk had toen hij op 25 mei aan De Groots zoon schreef: dit stuk van uw vader is 'zeer welwillend van zijn standpunt ..., maar mijns inziens niet getuigend van de wijze bedachtzaamheid en het schrandere doorzicht dat hem steeds kenmerkt'. Stel u zelf eens in onze plaats, zo vervolgde hij, dan valt er te lezen: 'de Alliantie-vergadering kan dienen als orgaan en machine de guerre van de liberale middenpartij'. 40 Hofstede de Groot echter was zich van geen kwaad bewust. Zonder iets te vermoeden van de schade die hij had aangericht was hij aanwezig in de eerste openbare vergadering der Alliantie, die het locale comité op 4 april 's avonds te Amsterdam belegd had. Pas in de vroege morgen van 5 april werd hij door Stuart, die hem op zijn logeeradres bij Suringar opzocht, uit de droom geholpen. 41

Later op de dag vergaderde het comité van voorbereiding. Er moest nu iets gedaan worden. Vooral van één kant dreigde gevaar. Spoedig na het verschijnen van het vierde stuk van de Berichten, waarin De Groot als spreker vermeld stond, had Stuart een brief binnengekregen van iemand, die dreigde met een 'krachtig protest ... van orthodoxe zijde in alle bladen, binnen-en buitenlands'. De Heraut zou daartoe 'ongetwijfeld' het sein geven. Stuart had de briefschrijver in een persoonlijk schrijven geantwoord, dat De Groot, gezien zijn publikaties over het bovennatuurlijk karakter van het christendom en de historische feiten van het evangelie, toch wel veranderd was. Mocht dit antwoord hem niet bevredigen, dan moest hij 'niet onverwijld in de Heraut de krijgsklaroen ... steken', maar zich wenden tot het comité, dat 4 april zou vergaderen. De zowel door Stuart als De Groot niet met name genoemde had zich daarna op 23 maart tot De Groot gewend, om na te gaan of deze inderdaad veranderd was. De hoogleraar had niet geantwoord; hij liet zich de gevraagde 'ondubbelzinnige belijdenis, dat de Heere Jezus is de Almagtige God, tweede persoon in de Drieëenheid' niet afdwingen. Later zou Stuart verklaren dat het gehele comité deze 'vurige ijveraar' zou hebben gepareerd 'zonder een nader schrijven' aan De Groot, indien niet de laatstgenoemde door zijn 'eigen artikel ... ons geheel ware komen dérouteren

Cohen Stuart was reeds aan een concept voor een brief aan De Groot begonnen, maar hij had dat door alle drukte in de vergaderingen van de 4 e en 's morgens de 5 e niet op tijd klaar gekregen. Opsteller van de brief werd nu een ander comité-lid, de confessioneel L. Tinholt, die de zaak scherper stelde dan Stuart had willen doen. 43

De Groot werd nu in de brief van het comité niet alleen verantwoordelijk gesteld voor zijn stuk in de Kerkelijke Courant, maar ook gevraagd naar zijn belijdenis en gewezen op het verleden van zijn richting. Wat moest men antwoorden aan een vereniging die de Zoon erkende en aanbad als God; kon er wel gemeenschap zijn met hen 'die, krachtens hunne beginselen, in die aanbidding ... eene afgodische daad moeten zien? ' Was het woord "bloedtheologie' niet door De Groots geestverwanten gebruikt, en had hij die aanduiding ooit in het openbaar gewraakt? Men waardeerde het dat hij zich in de laatste jaren steeds meer had doen gelden als een 'moedig handhaver* van het bovennatuurlijk karakter van het christendom, van de historisc feiten in de Evangeliën, van het wettige gezag der Schrift, maar nu moest hij ook in het dogmatische kleur bekennen. 'Want de Alliantie, vergeten wij 't niet, is 'orthodox-confessioneel', in zóó verre zij ... instemming verlangt met de hoofdzaken, waarin de confessiën overeenstemmen.' 'Vurig' verlangde het comité De Groot in de kring te hebben, maar dan wilde het wel 'een zoodanig antwoord ... ontvangen, dat deszelfs publiekmaking allen overtuige van ons goed recht op dat verkeer'; het zou 'in niets' mogen gelijken op 'eene poging ... het onvereenigbare te vereenigen'.* 4

Bovenop dit schrijven van 5 april kreeg De Groot nog een brief, d.d. 14 april, van de secretaris van de 4' sectie. Vanwege 'den moeijelijken toestand, waarin ons Vaderland zich tegenwoordig (ten opzichte van alle godsdienstige of met godsdienst zamenhangende kwestiën) bevindt', had het sectiebestuur besloten dat naast de buitenlandse gasten alleen de eigen bestuursleden zouden spreken. 45 Concreet betekende dit dat De Groot en Van Toorenenbergen afvielen; zij waren naast het bestuurslid W. van Oosterwijk Bruyn, die over

de jongelingsverenigingen het woord zou voeren, de enige Nederlanders op de sprekerslijst der sectie. 48

Op 24 april schreef De Groot zijn antwoord. Teleurgesteld en verontwaardigd berichtte hij dat hij zo'n 'buitengewoon en, bij uitzondering van alle of vele anderen, tegen mij ingesteld inquisitoriaal onderzoek' verwierp. 'Natuurlijk kom ik niet, nu ik ondervind, dat gij mij niet gaarne ziet.' De hoogleraar meende ook te weten 'waar u de schoen wringt': 'Gij wilt het niet bederven bij vele leden ... die mij verdenken'. Daarom moest hij nu tot 'eene veel bekrompener formule' toetreden, maar die zulks wensten hadden geen recht zich een 'Evangelisch Verbond' te noemen. Van dit 'strelen' van 'bekrompene zielen' was voor Gods Kerk geen heil te verwachten. 'De orthodoxconfessioneele rigting', aldus de hoogleraar, 'draagt mede een groot deel der schuld, dat de moderne theologie zoo veel opgang ... maakt. Indien zij behalve anderen ook ons, Groningers, niet ... had verketterd ..., dan ware die uiterste rigting ... wel niet zoo algemeen toegejuicht, als nu tijdelijk plaats heeft. ... Die hervorming weigert, bereidt omwenteling'. Toch zag hij nog een lichtzijde aan wat gebeurd was: het zou een middel kunnen worden 'om u door zelfkennis tot aflegging van uw exclusivisme te leiden'. De Groot betwijfelde of hij dit nog op aarde zou beleven, maar één ding wist hij zeker: 'Uw orthodox-confessioneel beginsel moet en zal vallen, het evangelisch beginsel zal ... de zegepraal verwerven'. Hij besloot: '... voor den troon van Hem, die ons gekocht heeft met zijn bloed, ... reikt gij de nu nog terug getrokken hand aan / uwen met u in den Heer verbonden broeder / P. Hofstede de Groot'. 47

Op de dag dat hij dit schreef hield De Groot in het gezelschap te Groningen de lezing die hij eerst aan Stuart had aangeboden: 'een tijdgenoot der langstlevenden onder de Apostelen, als eerste getuige voor de oudheid en het gezag van boeken van het NT'. De bedoelde tijdgenoot was de gnosticus Basilides, wiens betekenis hij na lezing van Hippolytus' Philosophumena in januari 1866 'ontdekt' had. Nadat De Groot zijn lezing nog verder uitgewerkt had met behulp van vele andere getuigenissen uit de patres, vulde dit stuk het gehele juli-nummer van Waarheid in Liefde alsmede grote delen van de afleveringen van augustus en september. Het was duidelijk werk van een gedrevene. Aan zijn zoon schreef hij in die tijd: 'Dat God mij verwaardigt zulke vondsten te doen, waarmede de bestrijding der oudheid en echtheid der voornaamste Schriften des N.V. voorgoed wordt afgeslagen'. 48

Het conflict in de openbaarheid

De tussen het voorbereidend comité en Hofstede de Groot gewisselde brieven werden in het begin van juni zowel door Stuart als door De Groot openbaar gemaakt. Zij deden dit onafhankelijk van elkaar. Cohen Stuart publiceerde beide brieven met een korte toelichting in de vijfde aflevering van de Berichten. Zijn laatste zin luidde: 'Wij willen geen inquisitoriaal onderzoek instellen tegenover iemand, ... niemand uitsluitend, die zich zeiven niet buitensluit; en indien Prof. Hofstede de Groot onze vergadering zal bijwonen, wij zullen hem er met genoegen als lid zien verschijnen'. De Groot bleef dus welkom, maar niet als spreker. De uitnodiging om te spreken was 'eene gotisch onwillekeuri vergissing, tengevolge waarvan 'deze betreurenswaardige moeijelijkheid' was ontstaan. 49 De Groot gaf een brochure Iets over de Evangelische Alliantie uit, waarin hij de gehele gang van zaken uiteenzette, van het moment dat hij het eerste stuk van de Berichten in handen kreeg. Interessant is vooral het einde van zijn relaas. De Groot schreef daar: 'Ik heb altijd de gemoedelijke innigheid en liefderijke werkzaamheid van vele orthodoxen hoog gewaardeerd, en, om maar alleen buitenlanders te noemen, in vriendschappelijke betrekkingen gestaan b.v. met Ullmann, Ludwig Harms, Fliedner, Amalia Sieveking, gelijk nu nog met Wichern, Tholuck, Tischendorf en vele anderen. ... Maar ik ben uitgeworpen'. 50

Stuart kreeg De Groots brochure op 13 juni in handen; de Berichten had hij toen juist enkele dagen daarvoor naar Groningen gezonden. Meteen vatte hij de pen en schreef aan De Groot een openbare brief, door hem betiteld als 'Eene rechtvaardiging en verklaring'. Veel uitvoeriger dan in de Berichten ging hij nu in op zijn eigen aandeel in de zaak. Aan het slot van zijn betoog wees hij op het feit dat men van plan was de vergadering vanwege de heerschende cholera en de oorlogsdreiging in Duitsland te verdagen. Hij riep De Groot op om dit uitstel positief te benutten voor nadere bezinning. Openlijk deed hij nu ook wat hij reeds eerder in zijn brief aan De Groot jr. gedaan had: hij betuigde zijn respect, niet alleen voor De Groots verdiensten, maar ook voor 'uw persoonlijkheid en karakter'. 51

De vijfde aflevering van de Berichten, De Groots brochure en die van Stuart vormen samen de voornaamste bron voor onze kennis van het conflict tussen Hofstede de Groot en de organisatoren van de vergadering der Evangelische

Alliantie. 52

'Kom nu nog over ...'

De vergadering der Alliantie werd inderdaad verdaagd. Toen het comité van voorbereiding in het begin van 1867 aanstalten maakte om voor dat jaar de samenkomst te organiseren, kwam de zaak van Hofstede de Groot opnieuw ter sprake. De leden van het comité waren verdeeld over de vraag of men alsnog moest terugkomen op hetgeen met de Groninger hoogleraar gebeurd was.

Naar buiten bleek de verdeeldheid voor het eerst uit een advertentie van de Amsterdamse predikant G.J. Vinke in de Haarlemmer Courant en de Kerkelijke Courant. In de op 8 maart gedateerde annonce antwoordde deze op een scherpe brochure, geschreven door een van De Groots leerlingen, die ook aan hem, als lid van het comité, gericht en gezonden was. Vinke deelde mee: 'Sedert en juist ten gevolge van het gebeurde met Prof. Dr. Hofstede de Groot, heeft de ondergeteekende opgehouden te zijn Lid van het bovengenoemd Comité'. 53

Veel uitvoeriger was in mei de reactie van Cohen Stuart in een tweede openbare brief aan Hofstede de Groot, door hem betiteld als 'Eene belijdenis en herstelling'. Het geweten van Stuart was gaan spreken. Op de in zijn eerste brochure beschreven feiten kwam hij niet terug, wel op de interpretatie daarvan. Hij beleed dat De Groot onrecht was aangedaan. Ergernis over De Groots stuk en misschien ook verkeerde liefde voor een zaak waarin hij reeds zoveel geïnvesteerd had, hadden hem ertoe gebracht de brief van 5 april 1866 toch maar te ondertekenen. Maar nu erkende Stuart: 'Uw opstel ... had ... ons geen middel mogen zijn, om uwe, eenmaal door ons ... goedgekeurde, medewerking te belemmeren'. Men had kunnen protesteren tegen het artikel, maar tot het instellen van een 'geloofsgericht' had men na de acceptatie van De Groot als spreker het recht verbeurd. Daarom had Stuart nu in het comité een conceptbrief ter tafel gelegd, waarin schuld beleden en de spreekbeurt alsnog aan De Groot opgedragen werd. De andere leden hadden deze brief echter niet goedgekeurd. 54

Hofstede de Groot was sinds het gebeurde in het voorjaar van 1866 verschillende keren door vrienden geadviseerd om zich niet meer met de Alliantie in te laten. Zo schreef Suringar hem meteen al op 6 mei 1866: 'Gij moogt blijde zijn dat Gij er niets meer mede te maken hebt'. H.GJ. van Doesburgh waarschuwde hem op 24 januari 1867 voor de 'orthodoxistenpartij'; hij was blij dat De Groots aansluiting in het voorjaar niet was doorgegaan. Toen hij Stuarts schuldbelijdenis gelezen had, greep Suringar op 16 mei de pen om De Groot nog eens te waarschuwen: laat u niet om de tuin leiden, geef geen antwoord! De Groot zou toch geen andere geest in de vergadering kunnen brengen. 'Wie dat gelooft, gelooft aan illusien'. 55 Daartegenover stond de brief van Vinke van 8 juni De Amsterdamse predikant drong aan: 'Kom nu over en help ons!' Hij en Stuart hadden wel tevergeefs geijverd voor een persoonlijke uitnodiging van het comité, maar Vinke kon nu wijzen op de nieuwe 'ruim en Evangelisch' gestelde algemene nodiging. Hij, die toch zelf 'waarlijk, door de bekrompen' Confessioneelen in het hoofdcomité, ook alles behalve op genereuse en vereerende wijze' was behandeld, zou gaan, 'mij voegende met v. 0.[osterzee] en D.[oedes] bij de medewerkers'. Had hij daar dan verkeerd aan gedaan? 68

De Groot reageerde met een ingezonden openbare brief aan Vinke en Stuart in de Kerkelijke Courant van 22 juni. Hij betuigde hun zijn hartelijke dank en prees hen: 'Wat gij gedaan hebt, is een werk van conscientie en moed'; hij herhaalde ook zijn aanklacht tegen de orthodoxen: de moderne theologie 'is voor een goed deel reactie tegen hunne onverdraagzaamheid'. Over een mogelijke deelneming repte hij echter met geen woord. 57

Evangelischen en ethischen

De Evangelische Alliantie had voor De Groot afgedaan. Dat bleek uit enkele stukken die hij in 1867 in Waarheid in Liefde liet afdrukken. Deze artikelen waren echter merkwaardig genoeg gewijd aan een discussie met de ethische theologen.

De discussie met de ethischen was begonnen in september 1865, in een vergadering van de Groningse Predikantenvereeniging. Er vond toen een gedachtenwisseling plaats tussen De Groots vriend J. Douwes, lid van het Godgeleerd Gezelschap, en de hoogleraar Valeton. In oktober 1866 hield De Groot in het gezelschap een verhandeling over de ethische theologie. Hij nam die op in het januari-nummer van Waarheid in Liefde. De gronddwaling der ethische theologie was volgens De Groot dat zij teveel bouwde op het subjectieve menselijke geweten. Daartegenover kwam hij krachtig op voor het 'van buiten komende, zelfstandige, historische, gebiedende en heerschende der openbaring van God'. Hij vermoedde dat deze theologie

niet lang zou bestaan. 'De evangelische godgeleerden zullen met sommige harer stellingen hun voordeel doen, en daarmee zal de reden voor haar tijdelijk bestaan vervallen.' In het nummer van maart kwam De Groot op dit geschrevene terug. Dat hij nu pas, ruim een jaar na de discussie tussen Valeton en Douwes, op de verhouding tussen evangelischen en ethischen inging, was, zo verklaarde hij, een gevolg van hetgeen in 1866 gebeurd was. Hij en zijn vrienden - 'wij, evangelischen' - hadden op de Alliantie-vergadering het gesprek met Valeton en diens geestverwanten willen aangaan. Nu dit onmogelijk was gemaakt, 'meende ik, dat wij moesten doen, wat ons alleen overbleef: over hen schrijven'. Even daarna stelde de hoogleraar dat hij ook geschreven had om 'althans eenigen' der ethischen aan zichzelf te ontdekken, 'in zoo verre zij den moed hunner overtuiging niet hebben, die zij behooren te hebben. Na de ervaring, hoe sommige ethische theologen met mij en Van Toorenenbergen hadden gedaan in de zaak der Evangelische Alliantie, was ik geregtigd'. 58 Het waren deze twee artikelen die De la Saussaye de in mei 1867 geschreven openbare brief aan Hofstede de Groot over Het wezen der theologie ontlokten. 58

Een maand nadat hij in het gezelschap zijn verhandeling over de ethische theologie gehouden had, leverde De Groot in diezelfde kring 'een klein stukje over de beoordeeling van de Groninger rigting door de la Saussaye'. De Groot besprak voor zijn vrienden de brochures van De la Saussaye over De zoogenaamde middenpartij in de vaderlandsche Kerk, die eind augustus 1866 verschenen was. Hij nam het de ethische theoloog kwalijk dat deze daarin verklaard had 'weinig [te] verwachten van de middenpartij, meer van de orthodoxe'. De Groot ontkende dat hij en de andere schrijvers van Waarheid in Liefde een partij vormden. 'Onze leuze is Evangelie en vrijheid, of liever vrijheid in Jezus Christus, en in zooverre hebben wij, zonder partij of school te zijn, ééne rigting.' Hij herhaalde wat hij in zijn omstreden artikel in de Kerkelijke Courant geschreven had: 'wij willen niet staan als middenmannen tusschen de orthodoxen en modernen; neen, als dienaars en volgers van dien Heer, hebben wij den moed _ om ons te plaatsen boven beide'. De gronddenkbeelden van hun richting - of beter: 'die des Evangelies' - waren daarom ook niet, zoals De la Saussaye stelde, 'verdrongen of voorbijgegaan', maar door anderen overgenomen. Als voorbeeld noemde De Groot Van Oosterzee: 'Zijn theologie is geheel en al dezelfde, als die wij voorstaan'. Ook op wat De la Saussaye zelf schreef over de persoon van Christus als het ééne beginsel der dogmatiek, konden hij en zijn vrienden 'ja en amen zeggen'. Zij hadden dan ook de orthodoxen niet afgewezen, maar de orthodoxen der Evangelische Alliantie hén. Het enige voorval waar De la Saussaye 'met eenigen schijn' naar kon verwijzen, was dat de Groningers in 1864 niet met de orthodoxen hadden willen meewerken om de modernen uit het NZG te 'drijven'. 'Dit streed

tegen onze beginselen. Indien men, om orthodox te zijn, exclusief moet zijn, worden wij nooit orthodox.' 60

De Groot plaatste deze bespreking van De la Saussayes brochure in het julinummer van Waarheid in Liefde; het verscheen dus kort voor de vergadering van de Alliantie. Tevens voegde hij er toen nog enkele bladzijden aan toe waarin hij inging op hetgeen Tinholt in de Stemmen voor waarheid en vrede van januari 1867 geschreven had over 'de gevoelens der liberalen'. Volgens Tinholt waren de liberalen 'veelal van Groningsch ras'. Zij twijfelden immers aan de goddelijke natuur van de Heer en aan de schuldverzoenende kracht van zijn dood. De Groot brieste: 'Zijn wij misschien aan paarden of honden gelijk, van wier rassen men spreekt? ' Hij bracht Tinholts schrijven in verband met de door deze gestelde brief van 5 april 1866. Daarin kwamen dezelfde punten voor. volgens De Groot geformuleerd op een manier, die zeer geschikt was om 'indruk te maken op onnadenkende, aan klanken hangende lezers. Vooral dat laatste woord maakt een knaleffect, bloedtheologie. Nooit heb ik dat of soortgelijk woord gebruikt'. 61

'Want de ketter ... kwam er mede voor den dag'

De vergadering van de Evangelische Alliantie vond in augustus 1867 plaats zonder dat Hofstede de Groot en zijn vrienden daarbij aanwezig waren. Wel aanwezig waren Van Oosterzee, Doedes en Chantepie de la Saussaye; alle drie verzorgden een inleiding. De Groot had zich intussen weer geworpen op de zaak die hem ook in 1866 reeds had beziggehouden: het leveren van bewijzen voor de oudheid van de nieuw-testamentische boeken. 82 Niet alleen met de ethischen en de confessionelen, maar ook met de modernen, in het bijzonder met J.H. Scholten, had de hoogleraar namelijk nog een rekening te vereffenen.

De Groot was onder de indruk gekomen van de resultaten van hét werk van C. Tischendorf. Toen deze geleerde in 1865 zijn populaire Wann wurden unsere Evangeliën verfasst? uitgaf, had De Groot dit werkje meteen vertaald. Hij had aan zijn uitgave ook een aantal aantekeningen toegevoegd waarin hij Scholtens opvatting, dat het Evangelie van Johannes van later datum zou zijn, bestreed. 63 Dit ijveren voor Tischendorfs standpunten was hem door zijn Leidse collega niet in dank afgenomen. In juni 1866 had Scholten zich in zijn De oudste getuigenissen aangaande de Schriften des Nieuwen Testaments

vrij geringschattend over deze activiteit van De Groot uitgelaten. Zo werd de Groninger hoogleraar in het voorjaar van 1866 zowel van orthodoxe als van moderne zijde aangevochten: wat het comité der Alliantie nog in hem prees werd door Scholten gelaakt. In de artikelen over Basilides en andere getuigen was De Groot al even op de aanval van Scholten ingegaan, maar hij wilde deze nog grondiger weerleggen. Het resultaat van deze arbeid in het vooijaar en de zomer van 1867 verscheen in de laatste maanden van dat jaar in Waarheid in Liefde: 'Nieuwe bijdragen voor de oudheid en het gezag van boeken des Nieuwen Verbonds, in het bijzonder van het Evangelie van Johannes'. 64 Waarschijnlijk nog voordat hij aan deze tweede serie artikelen begonnen was, had De Groot zijn eerste reeks toegezonden aan Tischendorf. Het gevolg daarvan was, dat een bewerking daarvan, aangevuld met nieuwe vondsten, in 1867 te Leipzig verscheen bij de uitgever van Tischendorfs brochure: Basilides am Ausgange des apostolischen Zeitalters als erster Zeuge für Alter und Autoritat neutestamentlicher Schriften, 85

De verschijning van De Groots Basilides was voor H J. Koenen een aanleiding om de briefwisseling met de Groninger hoogleraar weer eens te hervatten. De Amsterdamse Réveilman was als lid van het bestuur der 1® sectie ('Rapporten omtrent den toestand der christenheid in verschillende landen') nauw bij de voorbereidingen en het verloop der Alliantie-vergadering betrokken geweest. 88 Op 22 november 1867 liet Koenen aan De Groot weten dat hij zeer ingenomen was met diens publikatie. Hij bood aan om over dit 'hoogstbelangrijk werk' een artikel te schrijven voor de Revue Chrétienne. 'Zeer grooten prijs' stelde hij op de opdracht aan Tischendorf die De Groot aan de Duitse editie had toegevoegd; deze vormde een goed tegenwicht tegen het 'hoogst ongunstig oordeel' dat hij Scholten in de Akademie van Wetenschappen over de Duitse geleerde had horen uitspreken. Koenen berichtte De Groot meteen ook over de uitslag van de verkiezingen in de kerk van Amsterdam: de modernen hadden een geduchte nederlaag geleden, want al de gekozenen waren van 'eene Evangelische orthodoxie, alleen een 25tal zijn wat exclusief, maar zullen onder zoovele anderen geen nadeel doen'. 87

De brief van Koenen deed De Groot goed, hij had dus 'iets goeds ... verrigt'. Toch brak in zijn antwoord van 4 december ook bitterheid door. Sinds juli 1866 stond de hoofdzaak van Basilides in Waarheid in Liefde ... 'Gij schijnt er nu eerst notitie van te nemen (vergeef mij, dat ik openhartig spreek); in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, in de Vereeniging, in vele weekbladen der orthodoxen ... ignoreert men mijn werk. O, had Doedes, of v[an] Oosterzee, of de la Saussaye de vondst gedaan, welke de Heer mij gaf te doen: welk een gejubel ware er van die zijde opgegaan! Hoe had men het in de Alliance Evang.[élique] verkondigd! Hoe in de buitenlandsche bladen vermeld! Nu - niets van dit alles. Want de ketter, die geen geloof en geene wetenschap mag hebben, kwam er mede voor den dag. ... Intusschen welk eene schade voor de kerk van Christus wordt erdoor gesticht! Hoeveel sterker zou de kracht des Evangelies zijn, indien men ons als vrienden ervan erkende, en het ons niet tot zonde toerekende, dat wij de termen drieëenheid, voldoening enz. niet gebruiken, dewijl wij ze niet in den Bijbel vinden; terwijl wij niemand veroordeelen, die ze wel gebruikt. Waarom Doedes, v.[an] Oosterzee, enz. geprezen en /aangehaald, ons gesmaad of afgewezen, daar zij niets hebben geschreven in vele jaren, waarop wij niet ja en amen zeggen? Ik moest mijn hart eens lucht geven, 't Is mij de grootste smart in mijn leven, dat de hand, die ik reik, van de orthodoxen met wantrouwen wordt terug gestooten.' Uit enkele meegezonden brochures zou Koenen kunnen zien 'dat ik tegenover Scholten en al de modernen met u op denzelfden bodem sta. Ook in de Kiesvereeniging voor het kiescollege alhier, het Evangelie, heb ik gisteravond nog openlijk gezegd, dat ik met de orthodoxen, afgescheidenen, Lutheranen en zelfs Roomschen op één grond sta tegen over de modernen, van wie mij eene klove scheidt, waar geen overkomen aan is'. De Groot besloot: 'Moge ook uw woord medewerken, om mijne vrienden en mij te doen erkennen voor hetgeen wij zijn! De Heer zegene u daartoe'.

Toen De Groot in het voorjaar van 1868 in Amsterdam was, ging hij bij Koenen langs. Deze was niet thuis, maar uit het kaartje dat De Groot had achtergelaten zag hij, dat de hoogleraar toen (? ) gehoord had dat hij in de Akademie over Basilides had gesproken en dat dit diens belangstelling had gaande gemaakt. Op 8 mei schreef Koenen dat hij inderdaad in de laatste vergadering over dit onderwerp gesproken had 'bijna alleen op grond van hetgeen in uw werkje zelf voortkomt'. Na verdere studie waren echter bij hem vragen gerezen. 'Het komt mij dus voor, dat al moge de leeftijd van Basilides nader bij dien der Apostelen geplaatst kunnen worden, dan tot dus ver geschied is, wij ons bezwaarlijk voor de echtheid der boeken des N.T. op eenen Heresiarch kunnen beroepen, die op zulk eene willekeurige wijze met de nieuw-testamentische Schriften omging, dat hij bijkans als een voorloper onzer Modernen zoude kunnen beschouwd worden.' Vóór hij de zaak nader in de Akademie ter sprake bracht wilde Koenen eerst de mening van De Groot horen. Had Koenen De Groot, waarschijnlijk ten gevolge van hetgeen met de Evangelische Alliantie gebeurd was, in zijn brief van 22 november 1867 als "Waarde Hoogleraar!' betiteld, nu durfde hij hem weer

aanschrijven als 'Zeer Geachte Vriend!'. Zijn laatste woorden luidden: Gij kunt nu toch waarschijnlijk niet zeggen, dat de Orthodoxen niet van uwen zoo verdienstelijken arbeid weten willen'. 88

Hofstede de Groot heeft gehunkerd naar erkenning van het belang van zijn vondsten. Dat blijkt ook uit brieven die hij in de zomer van 1868 uit Duitsland en Zwitserland naar huis schreef. In Bazel woonde hij een zendingsfeest bij. Hij dineerde toen bij prof. J. Riggenbach, 'die ook voor de echtheid van Johannes strijdt, en mijn Basilides kende'. Later sprak hij over zijn boek met prof. F.L. Godet van Neuchatel toen hij bij deze logeerde. Godet had hem al eerder over de Basilides geschreven en De Groot had diens positieve oordeel dadelijk in Waarheid in Liefde gepubliceerd. Nu had Godet voor een Duitse vertaling van zijn commentaar op Johannes 'mijn Basilides ... nog eens bladzijde voor bladzijde doorgestudeerd en gezien dat ik regt had'. 88 Na de vakantie ontving de hoogleraar ook een instemmend commentaar van zijn Lutherse collega R.F. Grau van Königsberg. 70 Het zal hem goed hebben gedaan, evenals de mededeling van de Waalse predikant van Groningen E. César Segers. Segers had tijdens zijn vakantie in de Harz prof. E.W. Hengstenberg gesproken. Deze had hem toen uitgevraagd over De Groot, 'dewijl mijn Basilides, die in Duitschland zoveel opgang maakte, ook hem zooveel belang inboezemde'. 71 Zo mocht De Groot in 1868 toch nog het genoegen smaken, dat hij in het buitenland de lof ontving die hij in het vaderland zo node gemist had. Godet en Riggenbach had hij in 1866 in de kring van de Evangelische Alliantie, in de vergaderingen der 3* sectie, kunnen ontmoeten, als alles toen zo was gegaan als hij zich dat in januari 1866 voorstelde. 72

Een beslissende episode

Door eigen onbedachtzaamheid heeft Hofstede de Groot zich de weg versperd naar de vergaderingen van de Evangelische Alliantie. Toch gaat het in het voorafgaande om meer dan een deerniswekkende episode uit het leven van een man, die door J. Huizinga zo raak beschreven werd als 'een van die naturen, die al wat zij meenen, vurig meenen, die zich nauwelijks kunnen voorstellen, dat een ander het te goeder trouw met hen oneens is'. 73 Indien

M.E. Kluit, die de Confessionele Vereniging kenschetst als 'een opflikkering van het oude Réveil-ideaal, waaraan echter de spontaniteit ontbrak' en de vergadering der Evangelische Alliantie aanduidt als 'misschien ... nog ... een klein stukje internationaal Réveil', gelijk heeft, dan gaat het hier om het laatste conflict tussen Réveil en Groninger richting. Uiteindelijk triomfeerde, na 25 jaar strijd, de richting van Groen. Groen, die in 1842 en 1843 de strijd tegen de Groningers verloren had, won in 1864 en nog duidelijker in 1867. Hem werd een 'Réveil-apotheose' bereid, toen men hem na zijn rede voor de Alliantie-vergadering in vier talen toezong 'Dat 's Heeren zegen op u daal'; De Groot moest zijn erkenning in het buitenland zoeken. 74

Bij de strijd tegen de modernen heeft De Groot nooit op Groen en diens geestverwanten gerekend. In 1861 klaagde hij (ook met het oog op de situatie bij het onderwijs) in een brief aan Koenen: 'O, had hij [Groen] ons niet verstooten, hoeveel zou beter zijn, dan het nu is!' Toch bleef, blijkens een brief uit 1863, De Groot zich er over verwonderen dat er geen samenwerking mogelijk was: 'Waarlijk, Gij en uwe vrienden doet niet wel met de U altijd door ons gebodene broederhand niet gulweg aan te nemen. Niet van U, maar van de modernen scheidt ons eene wijde klove'. Bij het 'altijd' had De Groot kunnen verwijzen naar 1837, toen hij direct na de verschijning van Waarheid in Liefde via Koenen aansluiting gezocht had bij de auteurs van de Nederlandsche Stemmen, om zo een breed anti-rationalistisch réveil tot stand te brengen. Reeds toen had Koenen hem moeten antwoorden: 'Ik vrees dat er ... voor het tegenwoordige nog gewichtige hinderpalen tegen die gemeenschap des geestes tusschen de Groninger Theologen en ons bestaan'. 75

Waar de hoogleraar in 1866 vooral op schijnt gerekend te hebben, waren de ethischen onder leiding van De la Saussaye, de man die hij naast Heldring reeds in 1864 bij zijn plan had willen betrekken. In de bespreking van diens brochure over de middenpartij haalde De Groot ook aan wat De la Saussaye in 1863 in zijn Godsdienstige bewegingen geschreven had over 'réveil' en 'Groningsche school': 'De methodisten prediken bekeering; de Groningers opvoeding. Het onderscheid is groot; toch is het mij altijd voorgekomen ... dat, had men gewild, men elkander had kunnen verstaan, namelijk niet door transactie, maar door dieper doordringen in het wezen des menschen, door eene meer psychologische opvatting van bekeering en opvoeding beide. ... Zoo is het niet geschied. De strijd tusschen Groninger School en de orthodoxe partij is op kerkregtelijk gebied gevoerd'. Naar deze woorden verwees ook Van Toorenenbergen toen hij in de jubileumvergadering zijn vrienden toesprak: 'als wij willen, dan kunnen wij elkander verstaan'. Hij

noch De Groot citeerde echter wat De la Saussaye meteen liet volgen: 'Hij [de strijd] is thans verleden: afmatting is het gevolg geweest van den kerkelijken strijd'. 78

Chantepie de la Saussaye voorzag in 1863 niet dat de oude strijd nog één keer zou opflikkeren. Wat hij wél voorzag was 'een verbond van het methodisme met het supranaturalisme' tegen de moderne theologie. Hij aarzelde niet om hier te spreken van 'ontaarding*; de réveil-strijd tegen de verflauwing in de kerk was verworden tot 'een strijd voor de orthodoxie in supranaluralistischen vorm'. 77 Men kan stellen dat de Groningers van deze nieuwe strijd de eerste slachtoffers zijn geworden.

Ook de Groninger richting was veranderd. In alle duidelijkheid kwam dit uit in het opschrift op de feesttaart. Vóór Waarheid in Liefde - woorden die herinnerden aan de jaren waarin De Groot en zijn vrienden, geïnspireerd door de platonische idealen van Ph.W. van Heusde, zich op hün wijze voor een réveil hadden ingezet - stond nu: Evangelie. Toen I. da Costa niet meedeed aan de actie van Groen tegen de Groningers, motiveerde hij die keuze in 1843 onder meer door er op te wijzen dat men tegenover de Groningers een kans zou kunnen missen Hun theologie was in zijn ogen 'eene Godgeleerdheid, nog slechts van overgang; geen Rationalismus meer en nog geen Christelijk geloof, kan zij niet lang blijven wat zij thands is. Een tweederlei element vooral is in hare voortbrengselen erkenbaar: een element van behoefte aan den persoonlijken, historischen Christus, - een element van die Pantheïstische richting, de groote smetstof onzer eeuw, die vooral in alle godsdienst en godgeleerdheid van gevoel zoo ligtelijk indringt. De tijd is wellicht nabij, waarop elk dier beide ... zich in zijnen waren aart geheel zal openbaren'. 78 Die tijd waar Da Costa van sprak was nu gekomen. In hun strijd tegen het modernisme waren De Groot en de vrienden die hem gevolgd waren steeds meer aandacht gaan besteden aan het eerste element, met name aan de historische Christus van de evangeliën. 'Evangelie en vrijheid', of liever: 'vrijheid in Jezus Christus' waren de leuzen die De Groot smeedde toen hij tegenover De la Saussaye duidelijk wilde maken waarin de medewerkers van Waarheid in Liefde zich van modernen en orthodoxen onderscheidden. Veel aandacht besteedde hij nu aan het veilig stellen van het gezag van de evangelietekst. Zo vulde hij 'een Groninger leemte', zoals zijn oude leerling J.B.F. Heerspink dat noemde; toen Heerspink in de jaren dertig te Groningen studeerde werd aan inleidingsvragen weinig aandacht besteed. 79 De Groot ging zelfs zover dat hij tegenover het in zijn ogen subjectieve uitgangspunt

der ethische theologie krachtig opkwam voor het zelfstandige van Gods openbaring; en dat terwijl Pareau reeds in 1822 ontdekt had: 'De openbaring scheidt nooit God van den mensch, noch de mensch van God'. Juist vanwege dit laatste hadden de Groningers indertijd de christologie vooraangeplaatst in hun dogmatiek. Juist op dit punt, de samenhang tussen het Goddelijke en het menselijke, het objectieve en het subjectieve in de christologie, had De la Saussaye al in zijn studiejaren van de Groningers een 'heilzamen impuls' gekregen. 'Vooral', zo schreef hij in 1867 in zijn openbare brief aan De Groot, 'dank ik aan uwe theologia naturalis en aan de eticyclopaedia theologi christiani van U en Pareau mijn eerste blik op de verwantschap van natuurlijke en christelijke godsdienst en op het organisch verband der verschillende deelen der theologische wetenschap.'. 80

In feite bestond de Groninger richting niet meer. Zoals Hofstede de Groot vlak na de verschijning van het eerste stuk van Waarheid in Liefde in 1837 tegenover Koenen gesproken had van 'wij 'Groninger Theologen', zo sprak hij nu, na de mislukking van zijn eigen Kirchentagplan, in zijn oproep voor de Alliantie-vergadering en in zijn uitval naar de ethischen, van 'wij, evangelischen'. 81 Kenmerkend voor de overgang van Groninger naar evangelische richting was de verschijning van het nieuwe tijdschrift Geloof en Vrijheid in 1867. Alleen al de plaats waar het verscheen en de woonplaatsen der redacteuren maakten het voor ieder duidelijk dat de evangelische richting niet zo met de stad Groningen zou samenvallen als haar voorgangster. Van de redacteuren hadden slechts drie in de stad gestudeerd, drie anderen kregen hun opleiding in Utrecht en de zevende was doopsgezind. 82 Nu zijn plan met de Evangelische Alliantie mislukt was moest De Groot de jongeren laten gaan.

Het moeilijkste moment stond Hofstede de Groot toen nog te wachten. Op 1 maart 1867 werd het organieke reglement van kracht dat hervormde lidmaten in staat stelde invloed uit te oefenen op het benoemen en beroepen. Zoals in Amsterdam en meer plaatsen gebeurde, sloeg ook in Groningen het uur der waarheid. Zeer tegen de zin van De Groot, die wenste dat de kerkeraad het recht tot coöptatie zou blijven behouden, zetten de modernen en de orthodoxen in het vooijaar door dat er in de stad een kiescollege moest komen. 83 Samen konden de orthodoxen en modernen de geestverwanten van

de hoogleraar gemakkelijk overstemmen, maar geen van beide groepen kon daarna op eigen kracht in het college een meerderheid behalen; het zou van de leden van 'Het Evangelie' afhangen welke partij bij de herstemming zou zegevieren. De eigen kandidaten van De Groots kiesvereniging kwamen niet voor herstemming in aanmerking; hij leidde zijn leden toen tot een keuze voor de orthodoxen. De man die in 1834 in zijn Gedachten een vrije beschouwing van het Evangelie bepleit had, koos, toen hij tussen 'Evangelie' en 'vrijheid' moest kiezen, voor het eerste. Welke spanningen deze gebeurtenis bij hem opriep, blijkt uit zijn brief aan Koenen van 4 december 1867. De orthodoxen kregen nu de meerderheid en gebruikten die ook tegen De Groot en de zijnen; 'weldra was noch hij, noch een zijner geestverwanten meer lid van het kiescollege of kerkeraad'. 84

Toen G.J. Vos Az. bijna 25 jaar later terugblikte op de verkiezingen van 1867, legde hij een verband tussen de overwinning van de orthodoxen op de liberalen (voor hem: Groningers en modernen) en de vergadering van de Evangelische Alliantie, waarvan de voorbereidingen al in september 1864 begonnen waren. Hij schreef: De vrienden van het Evangelie der Kerk verheugden zich ... en in een eendracht, die niet weinig verhoogd was door de zedelijke kracht die er van de voorgenomene vergadering der Alliantie bij aanvang reeds uitging, allieerden zij zich, zij sloten de gelederen en trokken op tegen het Modernisme.... In het Leydsch Atheen werd zijne voortdurende heerschappij met eene verpletterende meerderheid veroordeeld. De Groningsche richting zag zich in hare eigen vaderstad verworpen. ... De liberale partij stond als versuft en verplet; de orthodoxe zag dankbaar ten hemel op ...'. 85

Als Vos gelijk heeft, dan heeft de vergadering der Evangelische Alliantie voor Hofstede de Groot en die hem volgden een totaal averechtse uitwerking gehad. Dan kunnen met nog meer recht de jaren 1864-1867 betiteld worden als een beslissende episode.


1. Een deel van dit artikel werd onder de titel 'P. Hofstede de Groot: de man die niet door de 'evangelische' beugel kon' als lezing gepresenteerd tijdens de Réveil-studiedagvan 16 november 1990.

2. P. Hofstede de Groot aan CP. Hofstede de Groot, z.p., z.d. (fragment; 23 of 30-12-1865); Archief HoGstede de Groot 30 (blad 2); Centraal Bureau voor Genealogie (collectie Koninklijk Nederlands Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde) te 's-Gravenhage. Van een aantal brieven van P. Hofstede de Groot resteren, zoals ook in dit geval, alleen uitgeknipte en opgeplakte fragmenten.Naast de reeds genoemden waren op de jubileumvergadering aanwezig: J. Douwes, A.T. Reitsma, EJ. Diest Lorgion, L. van Cleeff, J.B.F. Heerspink, J. de Raadt Offerhaus, J. Offerhaus Lzn.; Notulen van het Theologisch Gezelschap II (1856-1883), 184 v ; Univeisiteits Bibliotheek Groningen K.B. hs. 3. Zie voor de hier genoemde en andere nog te noemen personen: J. Vree, De Groninger godgeleerden. De oorsprongen en de eerste periode van hun optreden (1820-1843), Kampen 1984, en de bekende biografische woordenboeken (BWPGN, BLGNP, NNBW); zie vooral ook: W. Duinkerken, Sinds de reductie in stad en lande. Biografische en genealogische gegevens van de predikanten, die van 1594-1969 de Gereformeerde en (sinds 1816) Hervormde gemeenten tussen Eems en Lauwers hebben gediend, z.p. 1969.A. van Toorenenbergen, Ons standpunt en onze roeping in den tegenwoordigen toestand der Christelijke Kerk Rede uitgesproken bij gelegenheid van den 30sten verjaardag van het Godgeleerd Gezelschap ..., Groningen 1866, m.n. 53v. ('Wij kunnen elkander verstaan').

3. P. Hofstede de Groot aan CP. Hofstede de Groot, z.p., z.d., (zie noot 2); J.M. Boon- Hofstede de Groot, 'Het leven van Petrus Hofstede de Groot, beschreven door zijne dochter' I, in: Geloof en vrijheid, jg. 1914, 38

4. P. Hofstede de Groot, Iets over de Evangelische Alliantie, welke in Augustus en September 1866 te Amsterdam hare zamenkomsten zal houden, Groningen 1866, 4. In 1867 schrijft Hofstede de Groot dat 'de meeste leden' zich aanmeldden; Waarheid in Liefde, 1867, 186.

5. J. Vree, 'P. Hofstede de Groot en de armenverzorging door vrouwen. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de Groninger inwendige zending 1, in: G. van Halsema Thzn. e.a. (red.), Geloven in Groningen. Capita selecta uit de geloofsgeschiedenis van een stad. Kampen 1990, 215-231, m.n. 215-221.

6. P. Hofstede de Groot aan CP. Hofstede de Groot, 30-9-1864; Archief Hofstede de Groot 30 (blad 34). W. Muurling, Ontwikkelingen vooruitgang des geestes op het gebied der godsdienst, Groningen 1864.

7. In de kerkeraadsvergadering van 7-9-1864 werd meegedeeld dat Amshoff 'door bijzondere omstandigheden' zijn emeritaat aanvroeg; Vervolg van de Handelingen des Breeden Kerkeraads (sept. 1860 - juni 1867); Archief van de Hervormde Gemeente te Groningen vol. Xmc; Gemeente Archief Groningen.

8. P. Hofstede de Groot aan CP. Hofstede de Groot, z.p., z.d. (fragmenten; wsch. eind dec. 1865 en begin jan. 1866); Archief Hofstede de Groot 30 (blad 34). P. Hofstede de Groot, Dankrede na veertigjarig? Evangeliedienst, den 16 December 1866 gehouden, Groningen 1867, m.n. 22.

9. 'Mijn Jonathan is op aarde niet meer 1 ; P. Hofstede de Groot aan CP. Hofstede de Groot, z.p., z.d. (fragment; 27-10-1866); Archief Hofstede de Groot 30 (blad 8); P. Hofstede de Groot, 'L.G. Pareau als man der wetenschap'; Waarheid in Liefde 1867, 103-139, m.n. lllv. Zie voor Lorgion: J.B.F. Heerspink, De Godgeleerdheid en hare beoefenaars aan de Hoogeschool te Groningen II, Groningen 1875, m.n. 495-497.

10. P. Hofstede de Groot aan CP. Hofstede de Groot, z.p., z.d. (fragment; kort na 8-10- 1865) en brieven 13-10, 14-11, 23-11-1858, 10-3-1861; Archief Hofstede de Groot 30 (blad 4), 4b en 4c.

11. P. Hofstede de Groot aan O.CS. Star Numan-van Swinderen, 30-3-1859; Archief Star Numan 106/4; Gemeente Archief Groningen.

12. HJ. Koenen aan P. Hofstede de Groot, 16-6-1861; Archief Hofstede de Groot 4a.

13. Zie voor 1854 (het jaar waarin op 25 januari J.C. Zaalberg van Deventer beroepen werd) m.n. de kerkeraadsvergadering van 11 november, waarin L.G. Pareau, die toen ouderling was, de prediking van zichzelf en anderen verdedigde tegen een adres van orthodoxe zijde; Vervolg der Handelingen (1850-1860); Archief Hervormde Gemeente vol Xlla. Zie voor het kerkbezoek en de overgangen: vergadering 9-1-1861; Vervolg van de Handelingen (1860-1867), Archief Hervormde Gemeente, vol. XIIIc.

14. Thans maakt die Jorissen mij weder veel verdriet...'; P. Hofstede de Groot aan CP. Hofstede de Groot, 18-5-1862; Archief Hofstede de Groot 30 (blad 25).

15. Zie voor de aanduidingen Vrije evangelische rigting' en 'evangelisch-liberale rigting': P. Hofstede de Groot in Waarheid in Uefde 1863, 397; 1864, 333-337.

16. Kerkeraadsvergaderingen 11-1 tot 11-11-1865; Vervolg van de Handelingen (1860-1867); Archief Hervormde Gemeente vol XIIIc. Op de groslijst voor de vacature-Amshoff komt ook de naam van de remonstrantse M. Cohen Stuart van Rotterdam voor. Brouwer, CP. Hofstede de Groot en Busch Keiser worden in Waarheid in Liefde 1863, I vermeld als medewerkers. Brouwer werd in 1858 lid van het gezelschap, C.P. Hofstede de Groot in 1857, Keiser in 1871. Lasonder werd in 1867 als lid gekozen, maar bedankte; hij werd pas in 1876 lid. Gooszen werd in 1869 lid; Notulen Theologisch Gezelschap, passim. W. Astro van Vlissingen was in 1865 aanwezig op de vergadering van de Confessioneele Vereeniging, vandaar de aanduiding ethischconfessioneet, Verslag van de vergadering der Confessioneele Vereeniging, gehouden te Utrecht

den 27. April 1865, Utrecht 1865, 4. De reeds in 1866 gestorven W.H. Krijt werd in 1864 wel uitgenodigd voor de Confessioneele Vereeniging, maar was op de oprichtingsvergadering afwezig; Verslag aan de hervormde gemeente van het mor hare belangen gesprokene en verrichte in eene vergadering van leeraren en leden der hervormde Kerk, gehouden te Utrecht den 12en October 1864, Utrecht 1864, 7.

17. Notulen Theologisch Gezelschap, 160, 160 v . JJ., P.A. en J.E. van Toorenenbergen waren alle drie aanwezig op de oprichtingsvergadering van de Confessioneele Vereeniging; Verslag aan de hervormde gemeente, 5.

18. Van Toorenenbergen leverde op 1 en 22-9-1863 zijn verhandeling over vr. 330: 'Hoe is het leerstuk der voldoening aan Gods geregtigheid door den dood van Christus ontstaan? Hoe in de Roomsche, hoe in de Protestantsche Kerk voortgeplant? Welke waarheid ligt er bij ten grondslag, die men niet mag veronachtzamen? '; Notulen Theologisch Gezelschap, 173, 173 v en Vragen, ter beantwoording in het tijdschrift Waarheid in Liefde, naar de behoefte dezer dagen, z.p., z.j. (Groningen 1862), 43. De verhandeling verscheen niet in Waarheid in Liefde. 19. C.E. van Koetsveld aan P. Hofstede de Groot (? ), 4 en 23-10-1861; K.B. 424 B 4; J J. van Oosterzee aan HJ. Koenen, 7-11-1861; Réveil Archief, Verzameling Koenen; U.B. Amsterdam; zie ook M. van Rhijn, Gemeenschap én vereenzaming Een studie over JJ. van Oosterzee, Amsterdam 1940, 172v. Zie verder de lijst van medewerkers in Waarheid in Liefde 18621. Geen der hier genoemden heeft ooit in Waarheid in Liefde gepubliceerd.

20. Archief Hofstede de Groot 4c. Van Doesburgh was een vriend van Hofstede de Groot; Pijzei, Janssonius, Francken en Van Koetsveld waren medewerkers van Waarheid in Liefde; Waarheid in Liefde 1863, I. Dat Heldring, ondanks zijn wending in de jaren zestig tot het standpunt van Groen, toch nog voor De Groot in aanmerking kwam, moge verwonderen. Zie echter een brief van De la Saussaye aan Heldring, 22-6-1864, waarin deze aan Heldring schreef dat diens Groninger sympathiën slechts ten halve weerklank bij hem vonden; bij: A. van der Hoeven, Otto Gerhard Heldring, Amsterdam 1942, 272 (het origineel ontbreekt in het Réveil Archief).

21. Archief Hofstede de Groot 4a.

22. E.F. Kiuyf, Geschiedenis van het Nedeiiandsch Zendelinggenootschap en zijne zendingpposten, Groningen 1894, 489-496.

23. P. Hofstede de Groot aan zijn kinderen, 1-8-1864; Archief Hofstede de Groot 4c. Daar Hofstede de Groot blijkens deze brief pas 19 juli in Rotterdam aankwam kan de samenkomst nooit hebben plaatsgevonden.

24. Notulen van de afdeling Groningen van het NZG I (1832-1866); Archief van de afdeling Groningen van het NZG 1; Gemeente Archief Groningen.

25. Kruyf, Geschiedenis N.Z.G., 489-494; E.H. Cossee, 'Martinus Cohen Stuart (1824-1878), een Remonstrants predikant in het Réveil' in: J. van de Berg e.a. (red.), Aspecten van het Réveil Opstellen ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Stichting Het Réveil Archief, Kampen 1980, 74-88, m.n. 85.

26. Notulen Theologisch Gezelschap, 178, 178 v . van de medewerkers waren tegenwoordig: U.P. Okken, W.C. van der Zwaag, J.P. Esscher, W. Verweij, G.W. Sannes, U.P. Goudschaal, H.N. van Teutem, J. Witkop, J. Tideman, JJ. Swiers, H.G. Braam, PA Koppius, N. van der Tuuk, W. Boekhoudt, DA de Groot, J.G. Busch Keiser, L.S.P. Meijboom, J. Sinninghe Damsté. De lezing van Hdstede de Groot verscheen als 'Strauss en Schtóermacher in hunne levensbeschrijvingen van Jezus onderling vergeleken'; Waarheid in Liefde 1865, 453-477, m.n. 462, 473.

27. Notulen Theologisch Gezelschap, 178-179. De vier overige redactieleden hadden op 23- 9-1864 nog getracht Muurling van zijn stap te weerhouden; P. Hofstede de Groot aan CP. Hofstede de Groot, 30-9-1864; Archief Hofstede de Groot 30 (blad 34).

28. Verslag aan de hervormde gemeente, 23.

29. Van Oosterzee en Doedes waren in 1864 wel genodigd, maar verschenen niet ter vergadering; Verslag aan de hervormde gemeente, 7.

30. Archief Hofstede de Groot 4a.

31. P. Hofstede de Groot, Iets, 4v.; M. Cohen Stuart, Aan den hoogleeraar P. Hofstede de Groot. Eene rechtvaardiging en verklaring, Rotterdam 1866, 8-10. In het stukje van Stuart wordt als datum van diens eerste brief '16 Jan.' genoemd; de door Hofstede de Groot gegeven datum 6-11-1866 is de juiste. Zie voor de verdediging van Bosboom-Toussaint: Cossee, M. Cohen Stuart, 83v.; P. Hofstede de Groot, Het zelfstandig oordeelcn der gemeente over Bijbel en Christendom. ..., Groningen 1862.

32. M. Cohen Stuart aan CP. Hofstede de Groot, 25-5-1866; Archief Hofstede de Groot 16; vgl. Aan, 10. Alleen in dit schrijven van Stuart is sprake van de beide volgende brieven van P. Hofstede de Groot en van diens aanbod om te spreken.

33. Iets, 6-8. Zie voor het contact met Heldring: Vree, Groninger godgeleerden, 224; voor dat met Van Scheltema: diens brieven aan P. Hofstede de Groot, 1-1-1856 en 18-11-1867; K.B. 424 B 6. Zie ook noot 34.

34. Iets, 7. Uit kiesheid liet P. Hofstede de Groot de naam van de secretaris weg uit de tekst. Diens naam en die van andere bestuursleden der 4* sectie zijn te vinden in een andere, waarschijnlijk oudere versie van de circulaire; deze versie is eveneens gedateerd "s Hage, 14 December 1865', maar wijkt in de bewoordingen van het besluit sterk af (als inzendingstermijn wordt bijvoorbeeld 25 januari genoemd). Deze andere versie komt voor in een album (met het opschrift 'Evangelische Alliantie Amsterdam 1867) dat, blijkens een inliggende brief van I.H. Raabe aan J.H. Gunning,

22-1-1894, van Cohen Stuart afkomstig is. Het album, dat zowel gedrukte als geschreven stukken bevat, is opgenomen in de U.B. Utrecht (thans als: 598 A 9); vgl. Van Rhijn, Gemeenschap en vereenzaming, 74 (noot 7).

35. Iets, 8v., 20; Vree, P. Hofstede de Groot en de armenverzorging.

36. M. Cohen Stuart aan CP. Hofstede de Groot, 25-5-1866, Archief Hofstede de Groot 16; vgl. Aan, 11.

37. Iets, 9; Aan, llv. ('de brief van 23 Maart te lezen als: 23 febr.; vgl. Iets, 22). Dat Van Toorenenbergen de vierde vraag kreeg blijkt uit het Programma provisoire dassemblies dat in het album van Cohen Stuart voorkomt; de namen van P. Hofstede de Groot en Van Toorenenbergen zijn in dit Progtamme met de pen doorgehaald.

38. Waarheid in Liefde 1866, 272-274.

39. In zijn relaas van de botsing met de Evangelische Alliantie citeerde P. Hofstede de Groot wel dit stuk (Iets, 10-14), maar niet het slot daarvan, waar hij schreef over het nieuwe tijdschrift!

40. Archief Hofstede de Groot 16.

41. Aan, 15v. Een uitvoerig verslag van de vergadering van 4-4-1866 komt voor in de Berichten en Mededeelingen, 1-11.

42. Iets, 9v, Aan, 12-14. De identiteit van de briefschrijver kon ik niet achterhalen. Het Archief Hofstede de Groot, alsmede de archieven Heldring, Koenen, Schwartz (alle in het Réveil Archief) en Esser (in Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800heden), Vrije Universiteit) gaven geen uitsluitsel. GA.F. Schwartz verklaarde later de Berichten 'nimmer gezien' te hebben; De Heraut, 22 juni 1866, kol. 390; Zie ook onder noot 53. Dat bepaalde personen het moeilijk hadden met het optreden van P. Hofstede de Groot als spreker

blijkt uit een brief van LJ. van Rhijn aan Groen, 2-4-1866: 'Heldring en Stuart hebben ... stellig gefaald door Hofstede de Groot uit te noodigen'; G. Groen van Prinsterer, Schriftelijke nalatenschap Briefwisseling III (1848-1866), bew. door HJ. Smit, 's-Gravenhage 1949, 787.

43. Aan, 15v. Het concept van Stuart bevindt zich in het bovengenoemde (noot 34) album. Op 11 april schreef Stuart een particuliere brief aan P. Hofstede de Groot, waarin hij op zijn wijze de hoogleraar op de noodzaak van een Verklaring' wees. Tinholt was blijkens de Verslagen (zie noot 16) lid van de Confessioneele Vereeniging; de comité-leden O. baron van Wassenaer Catwijck, jhr. E. van Weede van Dijkveld en jhr. J.W. van Loon waren dit eveneens. De andere leden van het comité waren: M. Cohen Stuart, F.H. Gagnebin en GJ. Vinke. D. Chantepie de la Saussaye was toen waarschijnlijk al geen lid meer; Evangelische Alliantie. Verslag van de vijfde algemeene vergadering, gehouden te Amsterdam, 18-27 Augustus 1867. Uitgegeven ... door M. Cohen Stuart, Rotterdam 1867-1868, V; vgl. onder, noot 53.

44. Iets, 14-18. De laatste cursivering is van Hofstede de Groot, zoals blijkt door vergelijking met de weergave van de brief in Berichten V, 19-24 (daar is, anders dan bij Hofstede de Groot, "bloedtheologie' onderstreept).

45. Iets, 20. Volgens Stuart was dit een eigen initiatief van het sectiebestuur; M. Cohen Stuart aan C.P. Hofstede de Groot, 25-5-1866; Archief Hofstede de Groot 16.

46. Vgl. boven, noot 37. W. van Oosterwijk Bruyn was oprichter van de jongelingsverenigingen; BL I, 233v.

47. Iets, 21-25.

48. Notulen Theologisch Gezelschap, 186; Waarheid in Liefde 1866, 449-512, 579-592, 593- 657; vgl. 1867, 676. Zie voor de gedrevenheid van P. Hofstede de Groot, waardoor hij bijvoorbeeld een getuigenis van 'Papias' opnam dat hij spoedig weer herroepen moest: Waarheid in Liefde 1866, 62Sv., 657; 1867, 852v. P. Hofctede de Groot aan CP. HoÉstede de Groot, z.p., z.d. (fragment; tussen 24-4 en medio 6-1866), vgl. het fragment van 10-6-1866 over hetzelfde onderwerp; Archief Hofstede de Groot 30 (bladen 3 en 24).

49. Berichten V, 19-30, m.n. 29v. In zijn brief van 2S-5-1866 aan C.P. Hofstede de Groot schreef Stuart dat de openbaarmaking 'eerlang' zou plaatsvinden; Archief Hofstede de Groot 16. Vooizover ik kon nagaan zijn de Berichten en Mededeelingen nergens compleet bewaard; Berichten V bleef bewaard in Archief Hofstede de Groot 32.

50. Iets, 35.

51. Aan, 3, 23v. De brief van 'een der bestuurders' der Evangelische Alliantie, d.d. 11-6-1866, die in 1867 door P. Hofstede de Groot geciteerd werd is misschien de begeleidende brief van Stuart bij de Berichten V, maar kan ook van G J. Vinke zijn; Waarheid in Liefde 1867, 196v.

52. Van de brieven die Stuart en De Groot wisselden resteert - voor zover mij bekend - geen enkel origineel; de enige brief die resteert is die van Stuart aan CP. Hofstede de Groot van 25-5-1866. CP. Hofstede de Groot had Stuart tot diens verwondering zijn rede over De Runderpest, Puimerend 1866, toegezonden. Stuart wilde hem bedanken, maar meende dat hij er niet omheen kon om nu ook over het gepasseerde in de Evangelische Alliantie te schrijven. Hij zag er tegen op Hofstede de Groot sr. weer te schrijven; het zou hem daarom 'zelfs welkom' zijn als jr. de inhoud van zijn brief aan sr. meedeelde; Archief Hofstede de Groot 16.

53. Eene zeer ernstige vraag aan de Heeren O. Baron van Wassenaer Catwyck, Jonkh. van Loon, M. Cohen Stuart, Jkh. van Weede van Dijkveld, G J. Vinke, L. Tinholt, en F.H. Gagnebin, uitmakende het comité ..., betreffende twee beschuldigingen ingebragt tegen ... P. Hofstede de Groot, Groningen 1867. De schrijver, die volgens zijn zeggen tot de leerlingen van P. Hofstede de Groot behoorde, noemt de ongenoemde briefschrijver (zie boven, noot 42) 'trouw medewerker van De Heraut; a.w., 7, 9. Zie voor de advertentie: onder, noot 56.

54. Openbare brief aan de Hoogleeraar P. Hofstede de Groot Eene belijdenis en herstelling, Rotterdam 1867, m.n. 5-9. De conceptbrief is in extenso opgenomen.

55. Alle brieven in Aichief Hofstede de Groot 4a.

56. Archief Hofstede de Groot 32. Vinke schreef de brief op instigatie van Stuart. Op de brief is (later? ) Vinkes advertentie geplakt. Zie voor de confessionelen: boven, noot 43.

57. Kerkelijke Courant 1867, no. 25, 4.

58. Notulen Theologisch Gezelschap, 189. 'Het karakter, het voordeel, het nadeel en de waarde der ethische theologie' en 'Nog iets over de ethische theologie, tot wegneming van misverstand'; Waarheid ia Liefde 1867, 1-38, m.n. 22-24, 32; 184-198, m.n. 184-187, 190v., 196v.

59. Het wezen der theologie. Brief aan den Hoogleeraar P. Hofstede de Groot, Rotterdam 1867, m.n. 14, 76.

60. Notulen Theologisch Gezelschap, 190; Waarheid ia Liefde 1867, 495-504

61. Waarheid in Liefde 1867, 504-506.

62. Zo schreef hij op 12-8-1867 naar de bibliothecaris van het Armeense klooster op San Lazaro in Venetië om daar gegevens over Papias, Hegisippus, Justinus Martyr, Basilides, Valentinus, Cerdo, Mardon, Tatianus, enz. op het spoor te komen. P. Léon M. Alishan antwoordde hem op 23-8-1867; Archief Hofstede de Groot 4c; vgl. Waarheid in Liefde 1866, 664-666!

63. Wanneer werden onze Evangeliën vervaardigd? Uit het Hoogduitsch van Constantijn Tischendorf, vertaald en vermeerderd, Groningen 1865. De Voorrede is van 25 april 1865. P. Hofstede de Groot was zeer onder de indruk van de vondst van de Codex Sinaïticus; Waarheid in Liefde 1865, 429-432.

64. Waarheid in Uefde 1867, 673-706, 737-797, 817-854, m.n. 673w., 701w., 852. P. Hofstede de Groot las (het eerste gedeelte van ? ) zijn "Nieuwe bijdragen' op 21-5-1867 voor in het gezelschap; Notulen Theologisch Gezelschap, 192 v .

65. 'Over mijne verhandeling, aan Tischendorf gezonden// 1 ; P. Hofstede de Groot aan CP. Hofstede de Groot, z.p., z.d. (fragment!; kort na 13-4-1867); Archief Hofstede de Groot 30 (blad 8). De titel luidde verder insbesondere des Johannesevangeliums in Verbindung mit anderen Zeugen bis zurMitte des Zweiten Jahrhunderts. Deutsche vermehrte Ausgabe, Leipzig (J.C Hinrichsche Buchhandlung) 1867; vgl. Waarheid in Liefde 1868, 140-142.

66. M. Cohen Stuart aan HJ. Koenen, 24-10-1865; Verzameling Koenen, Réveil Archief (daar ook latere brieven over de Evangelische Alliantie); M. Cohen Stuart, Evangelische Alliantie, XXI.

67. Heel anders Suringar. 'Hier in Amsterdam is alles in handen van de steilste orthodoxen, voor 't grootste deel uit de nederige volksklasse. Ik begin nu te geloven [dat] het ten laatste op eene scheuring zal uitloopen'; W.H. Suringar aan P. Hofstede de Groot, 5(? )-12-1867; Archief Hofstede de Groot 4a.

68. Verzameling Koenen, Réveil Archief en Archief Hofstede de Groot 4a. In de correspondentie tussen Koenen en P. Hofstede de Groot zijn vier perioden te onderscheiden: 1834-1839, (1843, ) eind 1851-1854, eind 1860-1863, eind 1867-1869. Steeds is het Koenen die het initiatief neemt in een brief met een formele aanhef; in latere brieven verschijnt dan steeds weer de aanduiding Vriend'. Zie ook: J. van den Berg, 'P. Hofstede de Groot en het Réveil', in Aspecten, 11-34.

69. P. Hofstede de Groot aan zijn kinderen, Neuchatel 4-7-1868; Archief Hofstede de Groot 4c; Waarheid in Liefde 1868, 141.

70. R.F. Grau aan P. Hofstede de Groot, 10-10-1868; Archief Hofstede de Groot 5, 6.

71. P. Hofstede de Groot aan C.P. Hofstede de Groot, z.p., z.d. (fragment, met notitie: '1868'); Archief Hofstede de Groot 30 (blad 3).

72. Volgens het Programme provisoire (zie boven, noot 37 zouden beiden in 1866 in de 3 a sectie spreken; in 1867 was alleen Riggenbach aanwezig.

73. Verzamelde werken Vm, Haarlem 1951, 144.

74. Het Protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865., Amsterdam 1970, 494, 496v.

75. P. Hofstede de Groot aan HJ. Koenen, 2-1-1837, 7-3-1861, 5-7-1863; Verzameling Koenen. Réveil Archief; HJ. Koenen aan P. Hofstede de Groot, 3-3-1837; Archief Hofstede de Groot 4a.

76. De godsdienstige bewegingen van dezen tijd in haren oorsprong geschetst, Rotterdam 1863, 151; Waarheid in Liefde 1867, 499v.; zie ook boven, noot 2.

77. Godsdienstige bewegingen, 151v.

78. Zie: J. Vree, Groninger godgeleerden, 320.

79. J.B.F. Heerspink aan P. Hofstede de Groot, 27-12-1866; Archief Hofstede de Groot 4c. In deze felicitatiebrief t.g.v. Hofstede de Groot's 40-jarig ambtsjubileum verwijst Heerspink naar het onderwijs van J.F. van Oordt die dit onderdeel had te doceren.

80. Wezen der theologie, 7. Zie voor Pareau: Vree, Groninger godgeleerden, 52-54.

81. Zie boven, noot 75; vgl. J. Vree, Groninger godgeleerden, 191v.

82. H. Brouwer van Zwolle, MA. Gooszen van Emmen en J. van Loenen van Hardegarijp studeerden te Groningen, T.K.M. von Baumhauer van Zutphen, W. Francken Az. van Rotterdam en E.H. Lasonder van Leeuwarden te Utrecht; de zevende was de boven de reeds genoemde J. Hartog. Geloof en vrijheid verscheen te Rotterdam. Von Baumhauer, Brouwer en Prancken waren sinds 1862 medewerkers van Waarheid in Liefde, het tijdschrift dat in 1872 gestaakt zou worden. Geloof en Vrijheid verscheen van 1867-1914; verder als: Nieuw Evangelisch Tijdschrift

83. In de kerkeraadsvergadering van 15-5-1867 werd bekendgemaakt dat er 1040 stemmen voor en 66 tegen de instelling van een kiescollege waren; Vervolg van de handelingen (1860-1867); Archief Hervormde Gemeente vol. XIIIc.

84. J. Offerhaus, 'Levensbericht van P. Hofstede de Groot', in: Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1887, 237-295, m.n. 279v. Eén deel van de notulen der kiesvereniging 'Het Evangelie' (1878-1885) bevindt zich in Archief Hofstede de Groot 5; andere delen zijn mij niet bekend.

85. Groen van Prinsterer en zijn tijd II, Dordrecht 1891, 305v. Vgl. M. Cohen Stuart, Evangelische Alliantie, IVv.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 mei 1991

DNK | 101 Pagina's

P. HOFSTEDE DE GROOT EN DE VERGADERING  DER EVANGELISCHE ALLIANTIE.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 mei 1991

DNK | 101 Pagina's