GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Réveil in het verenigingsleven 1830-1870

Bekijk het origineel

Het Réveil in het verenigingsleven 1830-1870

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het nu voor u liggende nummer van DNK bevat de schriftelijke neerslag van een zevental bijdragen dat geleverd werd tijdens de studiedag van de stichting Réveil-Archief op 5 november 2004. Het thema van deze dag luidde ‘Het Réveil in het verenigingsleven 1830-1870’. Ter inleiding volgen hier een korte begripsgeschiedenis van de aanduiding ‘het Réveil’ en een samenvattend overzicht van de bijdragen, voorzien van enkele opmerkingen.

‘Het Réveil’

De aanduiding ‘het Réveil’ is pas in de loop van de negentiende eeuw ontstaan. Ze heeft betrekking op de geestelijke opwekking die vooral in de jaren na 1830 onder invloed van de Belgische opstand en de cholera-epidemie van 1832 binnen protestants Nederland op gang is gekomen. Het is het daarom terecht dat M. Elisabeth Kluit in haar in 1970 verschenen studie over deze opwekking en de gevolgen daarvan uitdrukkelijk spreekt van ‘het Protestantse Réveil’.1 In de brede zin genomen behoren zowel de Afscheidingsbeweging van 1834 als de Groninger richting, alsook de orthodoxe beweging die later in exclusieve zin ‘het Réveil’ zal gaan heten, tot de bedoelde opwekking of revival. Nadat de afgescheidenen buiten de Hervormde Kerk terecht waren gekomen, kwamen Groninger richting en Réveil direct tegenover elkaar te staan. In de jaren veertig leek het er aanvankelijk op, dat het meer christelijk-humanistisch getinte Groninger réveil, dat onder meer via predikantenverenigingen tevens invloed uitoefende buiten de Hervormde Kerk, het zou gaan winnen van het orthodoxe. Dankzij allerlei orthodox-protestantse verenigingen, waarvan er in dit DNK-nummer een aantal besproken wordt, won echter van de jaren vijftig af gaandeweg het orthodoxe réveil terrein. De beslissende overwinning vond plaats nadat in 1867 in de Nederlandse Hervormde Kerk het kiesrecht was ingevoerd. Nadat enkele decennia lang vooral de aristocratische voormannen van de beweging op de voorgrond waren getreden, bleek nu overduidelijk hoezeer het orthodoxe réveil tevens van onderop werd gevoed en gedragen. Daarin verschilde laatstgenoemde beweging van de Groninger richting, die bij alle goed werk dat zij in de gemeenten verrichtte, toch altijd min of meer een beweging van de elite, met name van theologen en predikanten, richting de lagere standen was gebleven.

Toen de orthodoxe réveilbeweging op gang kwam, werd zij niet alleen gedragen door personen uit de oude Vaderlandse Kerk, maar ook door orthodoxe protestanten uit kleinere kerkgemeenschappen. Bekende voorbeelden daarvan zijn: de afgescheiden predikant A. Brummelkamp, de doopsgezinde voorganger Jan de Liefde en de remonstrantse predikant M. Cohen Stuart. Zoals uit enkele nu volgende bijdragen zal blijken, hebben evenwel ook minder bekende personen uit diverse kerken de orthodoxe réveilbeweging kracht verleend. Van begin jaren vijftig af echter – de breuk binnen de ‘Christelijke Vrienden’ is daarvan een belangrijk signaal –, maar vooral na 1867, als het orthodoxe réveil via de stembus invloed krijgt op de verkiezing van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten, en daarmee tevens steeds meer binnenkerkelijk wordt, wordt het brede, kerkgrenzen overstijgende, orthodoxe réveil steeds meer het hervormde réveil. Dan pas komt ook voor dit steeds kerkelijker wordende orthodoxe réveil de aanduiding ‘le Réveil’, ‘de Réveil’ of ‘het Réveil’ op. Dat het lidwoord nog wisselt, laat zien dat de aanduiding in de jaren zestig nog geen staande uitdrukking is geworden; vandaar ook dat naast ‘Réveil’ ook ‘Reveil’ kan worden gespeld. Wel is uit de dominantie van ‘Réveil’ over ooit wel eens gebezigde aanduidingen als ‘opwekking’ of ‘revival’ de verwantschap met het Zwitserse en Franse Réveil af te lezen. Hoe snel vervolgens ‘het Réveil’ als enige aanduiding in zwang komt en tevens als begrip steeds meer inhoud krijgt, blijkt uit drie achtereenvolgende edities van het dagboek van de Réveilman Willem de Clercq. Waar bezorger Allard Pierson in 1873 spreekt van ‘het nog zoo weinig bekende Réveil’, daar rept hij in 1887 van ‘het nog te weinig bekende Réveil’, en in 1889, bij de derde editie, van ‘het bekende Réveil’. Bij nader toezien blijkt deze snelle ontwikkeling samen te hangen met de strijd om de mantel van G. Groen van Prinsterer: hing de democratische A. Kuyper, die in 1885 meldde dat hij voorjaar 1876 in een droom Groens hemelvaart had waargenomen, zich terecht (als eens Elisa na Elia’s hemelvaart deed) deze mantel om of niet? Na Kuypers Doleantie van 1886 werd de in de jaren twintig/dertig ontstane brede orthodox-protestantse réveilbeweging voorgoed ‘het (orthodox-)hervormde Réveil’, waarbij de bepaling ‘(orthodox-)hervormde’ veelal verzwegen, maar wel meegedacht werd.2 In de nu volgende artikelen wordt Réveil in zijn gangbare betekenis gebruikt van ‘niet aan een (protestantse) kerk gebonden, orthodoxe godsdienstige opwekkingsbeweging in Nederland, die zich ontwikkelde in de jaren twintig van de negentiende eeuw en bloeide tot de jaren zestig van die eeuw’.

Het Réveil in het Nederlandse verenigingsleven van de negentiende eeuw

George Harinck laat in zijn openingsbijdrage zien dat eerst na de grondwetswijzing van 1848, die niet alleen het recht van vereniging vastlegde, maar tevens voorgoed de scheiding van kerk en staat doorvoerde, een levendig verenigingsleven niet alleen pas goed mogelijk, maar tevens voor de Réveilbeweging ook steeds meer noodzakelijk werd. Het steeds verder uiteengaan van kerk(en) en staat riep de confessioneel gekleurde verenigingen in het leven die later, in de twintigste eeuw, aangeduid zouden worden als het ‘middenveld’.

Het vooral politieke kader van Harincks bijdrage wordt verder ingevuld door een brede schets van de hand van Boudien de Vries, waarin zij met name ingaat op de verenigingen die in de periode 1830-1870 ontstonden. Mede dankzij de sinds 1848 geboden vrijheid groeit het aantal verenigingen, zodat gesproken kan worden van ‘het gouden tijdperk der gezelligheid’. De participatie van andere sociale groepen dan de deftige burgerij, die zich al eerder had verenigd in allerlei maatschappijen en genootschappen, neemt toe. Bovendien gaat zich in de loop van de genoemde jaren bij enkele typen verenigingen reeds een confessioneel bepaalde scheidslijn aftekenen. Na 1870 versnelt dit proces en raken steeds meer verenigingen verzuild. Aan het einde van haar bijdrage somt de auteur een aantal vragen op die eerst beantwoord zullen moeten worden alvorens het beeld van de verenigingsgeschiedenis voltooid kan worden.

Dat verder onderzoek inderdaad interessant materiaal kan opleveren, dat niet alleen voor de verenigingsgeschiedenis, maar ook voor de geschiedschrijving van het Réveil van belang is, blijkt allereerst uit de bijdrage van Annemieke Kolle. Dat de in 1823 verschenen Bezwaren tegen de geest der eeuw van I. da Costa (‘de geboortekreet van het Réveil’) onder meer een tirade tegen de toenmalige ‘philanthropische’ genootschappen bevatten, was bij ingewijden bekend. Evenals die van het Réveil, was ook de geschiedenis van bedoelde organisaties al afzonderlijk beschreven. Kolle laat nu zien dat en hoe die algemeen-christelijke (in de praktijk: algemeen-protestantse) genootschappen in de eerste helft negentiende eeuw zowel plaatselijk als landelijk op diverse gebieden nauw samenwerkten en hun beleid onderling afstemden. Ze konden dat ook makkelijk doen, omdat er dikwijls op alle niveaus sprake was van bestuurlijke vervlechting. Als O.G. Heldring dus in 1845, na een conflict met rasgenootschapsbestuurder W.H. Suringar, het initiatief neemt tot de oprichting van een eigen orthodox-protestantse kring, bekend geworden als de ‘Christelijke Vrienden’, dan betekent dat – dat wordt door deze bijdrage overduidelijk – meteen een breuk niet maar met een enkele persoon of een enkel genootschap, maar met een heel christelijk-filantropisch conglomeraat, waarvan de bestuurders veelal gevormd zijn in het tijdperk van de Restauratie. Tevens wordt helder dat Heldrings initiatief niet op zichzelf staat, maar een onderdeel vormt van een nieuw elan dat in de jaren veertig onder de burgerij baan brak. Nieuwe vormen zijn niet dadelijk voorhanden. Het duurt daarom ook zo’n twintig jaar eer de nationale leiders van het Réveil – onder meer ten koste van het voortbestaan van de Christelijke Vrienden – weer stabiele organisatievormen gevonden hebben, zoals de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (1860) en de Confessioneele Vereeniging (1864).

Met de bijdrage van Margaretha H. Schenkeveld keren we terug naar het begin van de eeuw, naar de periode dat Da Costa’s vriend, de graanhandelaar, later (1824) secretaris van de Nederlandsche Handelmaatschappij, Willem de Clercq nog volop in de genootschappen van zijn tijd verkeerde. De hier gepresenteerde gedeelten uit zijn dagboek geven een fraai inzicht zowel in hetgeen er in de vergaderingen van de toenmalige genootschappen omging, als in de roerselen van De Clercqs ziel. De boven reeds genoemde uitgave van een aantal fragmenten uit dit dagboek in 1873 door Allard Pierson vormt in feite het beginpunt van de geschiedschrijving van het Réveil. De Clercqs dagboek, dat van 1811 tot zijn dood in 1844 door hem werd bijgehouden, omvat in totaal zo’n 30.000 pagina’s en is vanwege zijn inhoud niet alleen van belang voor de geschiedenis van het Réveil, maar ook voor die van het toenmalige Nederland en de dito letterkunde. Het is de bedoeling dat de jaren 1811-1822 van het dagboek in 2006 in digitale vorm raadpleegbaar zijn; naast de originele tekst zal tevens een transcriptie worden geleverd.3 Overeenkomstig de richtlijnen voor de transcriptie zijn de hier afgedrukte documenten precies zo overgenomen als De Clercq ze in zijn dagboek – vaak gehaast – had opgeschreven, dus met afkortingen, spellingsinconseqenties etc. De digitale editie wordt zonder noten uitgebracht; bij de hier gepresenteerde fragmenten staat slechts een enkele, noodzakelijke annotatie.

De bijdrage van Jo Egging over Suringar, ‘de vleesgeworden filantropische geest dier eeuw’, laat niet alleen zien hoe het door Kolle beschreven conglomeraat in de praktijk werkte, maar ook hoe het steeds verder werd uitgebouwd, tot in de jaren veertig toe. Dan bereikt het systeem ook zijn uiterste verfijning: via het patronaat controleert de deftige burgerij het leven van de laagste standen (probeert dat althans te doen). Merkwaardig is Suringars verzet tegen de nieuwe geest die in de jaren veertig begint te waaien. Als echte Restauratieman is hij wars van partijvorming: hij is dus niet alleen afkerig van Heldrings hang naar orthodoxie, maar tevens van het streven van goede vrienden om via speciale ‘protestantse’ verenigingen het zich emanciperende rooms-katholicisme tegen te gaan.

Dat mannen als Suringar het tij niet konden keren, blijkt helder uit het artikel van Annemarie Houkes over wat zij terecht aanduidt als het ‘Réveil van het volk’: orthodoxe middenstanders richtten eind 1847 in Amsterdam de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid op, waarin zij samen met geestverwanten uit de laagste standen een eigen vorm van patronaat opzetten. Door elkaar als ‘broeder’ en ‘zuster’ aan te duiden, accentueerde men niet alleen de geloofsverbondenheid, maar vermeed men tevens de voor de standensamenleving zo karakteristieke aanduidingen als ‘mijnheer’, ‘mevrouw’, ‘juffrouw’, ‘vrouw’.4 Evenals bij de verenigingen uit de eerste helft van de eeuw, omvatten de activiteiten van ‘de Verbreiding’ (en verwante verenigingen elders) op den duur steeds meer terreinen. Op deze wijze schiep men zich een nieuwe eigen levenskring, die evenwel niet langer in de eerste plaats bepaald werd door stand, maar door confessionele keuze. Dankzij de binnen de vereniging geboden steun konden nu ook de laagste standen gebruik maken van het in 1867 in de Vaderlandse (Hervormde) Kerk ingevoerde kiesrecht en aldus in 1870 A. Kuyper naar Amsterdam halen. Kuyper bracht weliswaar de orthodoxe ‘kleine luyden’ tot grote invloed, maar dit kon hij pas doen nadat zij hem op de schouders hadden genomen!

Evenals Houkes’ bijdrage begint die van Jasper Vree in de jaren veertig. In 1844 wordt door volgelingen van de Groninger richting de eerste provinciale predikantenvereniging opgericht. Ondanks het feit dat deze beroepsvereniging gericht is op verdediging van bestaande waarden tegen de toenemende invloed van afgescheidenen en rooms-katholieken, wordt ze door ‘Den Haag’ toch verdacht. Partijvorming wordt daar niet op prijs gesteld, zelfs niet die van predikanten. Pas na 1848 volgt een korte periode van bloei. Daaraan komt definitief een einde als een aantal orthodoxe, nauw met de Réveilbeweging verbonden, collega’s er (na enkele mislukte pogingen) in 1862 in slaagt een eigen predikantenvereniging op te richten. Als de vrijzinnige collega’s daar in 1865 hun eigen organisatie tegenover stellen, verdwijnt het oude type van de niet-confessionele predikantenvereniging vrijwel geheel van het toneel.

Ik besluit met een wens. In het bovenstaande is steeds sprake geweest van het protestantse Réveil. Dat er ook nog katholieken in Nederland leefden komt slechts zijdelings aan de orde. Ook zij ontplooiden evenwel in deze eeuw in verenigings- c.q. ordeverband hun filantropische en andere activiteiten, zoals onder meer door Suringar met waardering werd opgemerkt. Hoe verhouden zich deze activiteiten zich nu tot wat er op protestants gebied gebeurde? Zou men met goed recht reeds voor wat de eerste helft van de negentiende eeuw betreft kunnen spreken van een ‘katholiek Réveil’?5 Wellicht dat in de toekomst nog eens een afzonderlijke studiedag aan deze vraag gewijd kan worden.


1 Het Protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865 (Amsterdam 1970). De titel van Kluits vroegere studie over nagenoeg hetzelfde onderwerp is wat dit betreft minder expliciet: Het Réveil in Nederland 1817-1854 (Amsterdam 1936). De verandering van titel kan samenhangen met een opstel van haar hand uit de tussenliggende jaren, waarin zij o.m. het werk van I. da Costa en J.A. Alberdingk Thijm bespreekt: ‘Protestants en Rooms-Katholiek Réveil’, in: J. Haantjes, W.A.P. Smit, Panorama der Nederlandse letteren (Amsterdam 1948) 295-321.

2 Vree, Réveil en (Neo-)Calvinisme, m.n. 25v., 40.

3 Zie verder G.J. Johannes, ‘Over het project ‘Beschikbaarstelling Dagboeken Willem de Clercq’’, in: Negenenzestigste – tweeënzeventigste jaarverslag (1998-2002) Stichting Réveil-Archief te Amsterdam (z.p., z.j.) 17-21. T.z.t. zal ook via DNK bekend worden gemaakt waar en hoe de digitale versie te raadplegen is.

4 Letterzetter, later corrector, J.B. van Puttelaar, voorzitter van de Amsterdamse jongelingvereniging ‘voor den Handwerkstand’ (1852), bleef zijn jongere vriend, commissionair W. van Oosterwijk Bruyn, voorzitter van de meer exclusieve jongelingsvereniging ‘ter bevordering van Evangelisatie’ (1851) levenslang als mijnheer aanspreken; J. Vree, ‘Vrouwen in het Réveil’, in DNK 59 (dec. 2003), 1-8, m.n. 3.

5 Zie voor Suringar en m.n. de Vincentiusvereniging de bijdrage van Egging, onder, 65. De aanduiding ‘katholiek Réveil’ komt betrekkelijk weinig voor. Zie voor het gebruik door Kluit: boven, n. 1. Dat er vooral voor de eerste helft van de eeuw nog het nodige te doen is, wordt onderstreept door Theo Clemens, ‘Een kerk zonder bisschoppelijk bestuur. Een herwaardering van de periode vóór 1853’, in: Vis, Janse, Staf en storm, 17-36.


Veel gebruikte literatuur en enkele afkortingen

Boekzaal der geleerde wereld [na 1817: en Tijdschrift voor de Protestantsche Kerken in het Koningrijk der Nederlanden] 1812-1863. BZ

J. de Bruijn e.a. (red.), Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhouding tussen kerken en staat 1796-1996 (Zoetermeer 1998) Kerken en staat

Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 [t/m 1988: van de negentiende eeuw] 1 (februari 1977) - …. DNK

A. van der Hoeven, Otto Gerhard Heldring (Amsterdam 1942) Heldring

M.E. Kluit, Het Protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865 (Amsterdam 1970). Réveil

G.J. Mink, Op het tweede plan. Evangelisten in de tweede helft van de negentiende eeuw (Leiden 1995). Evangelisten

P.T. van Rooden, Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland 1570-1990 (Amsterdam 1996). Religieuze regimes

G.J. Schutte, J. Vree (red.), Om de toekomst van het protestantse Nederland. De gevolgen van de grondwetsherziening van 1848 voor kerk, staat en maatschappij (Zoetermeer 1998) Toekomst

Tijdschrift voor sociale geschiedenis 1975-2003 TSG

Th. van Tijn, Twintig jaren Amsterdam: de maatschappelijke ontwikkeling van de hoofdstad, van de jaren ’50 der vorige eeuw tot 1876 (Amsterdam 1965) 116. Amsterdam

J. Vis, W. Janse (red.), Staf en storm. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853: actie en reactie (Hilversum 2002). Staf en storm

J. Vree, ‘‘Het Réveil’ en ‘het (neo-)Calvinisme’ in hun onderlinge samenhang (1856-1896)’, in: DNK 38 (juni 1993), 24-54. Réveil en (Neo-)Calvinisme

Arch. Archief

gaa Gemeentearchief Amsterdam

hdc Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Amsterdam

hua (Het) Utrechts Archief

uba Universiteitsbibliotheek Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

DNK | 105 Pagina's

Het Réveil in het verenigingsleven 1830-1870

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

DNK | 105 Pagina's