GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Abraham Kuyper in de jaren 1848-1874: een briljante, bevlogen branie*

50 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voorspel

Amsterdam. De eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden. Twee jongeren ontstijgen door studie de stand waarin ze zijn geboren. Hij, Jan Frederik Kuijper (1801), de oudste uit het gezin van een borstelmaker in een van de tussenstraatjes van de westelijke grachtengordel, heeft het in zijn hoofd gezet om predikant te worden. Een eerste poging daartoe, in 1816, mislukt omdat zijn verzoek aan Willem i voor een studiebeurs wordt afgewezen. Hij komt terecht op een handelskantoor en zet zich in zijn vrije tijd aan een studie van het destijds weinig populaire Engels. Z’n bekwaamheid op laatstgenoemd terrein opent nieuwe perspectieven. Hij wordt gevraagd een aantal Engelstalige godsdienstige traktaatjes in het Nederlands over te zetten. Als de secretaris van het traktaatgenootschap, een hervormde predikant uit de hoofdstad, ontdekt dat de kantoorbediende hogere aspiraties heeft, vindt hij een aantal gemeenteleden bereid de inmiddels 22-jarige alsnog een kans te bieden. Jan Frederik mag gaan studeren: eerst in zijn vaderstad, later in Leiden. Op bezoek bij een van zijn weldoeners ontmoet hij daar voor het eerst zijn latere vrouw. Zij, Henrietta Huber (1802), dochter van een uit Zwitserland afkomstige kleermaker en winkelier in stoffen in de Leidsestraat, is bij de betreffende koopmansfamilie in dienst als gouvernante. Vanwege haar afkomst is zij lid van de Waalse kerk; Franssprekende gouvernantes zijn bij deftige Amsterdamse families gewild. Wellicht daartoe aangezet door haar verloofde verandert zij later van werkkring. Voorzien van enkele onderwijsbevoegdheden, onder meer in Nederlands en Frans, gaat ze lesgeven aan een kostschool voor meisjes. Na het behalen van het proponentsexamen in 1828 krijgt Kuijper al snel een beroep; het stel kan gaan trouwen en betrekt die zomer de pastorie van de minuscule plattelandsgemeente Hoogmade-Rijpwetering, anderhalf uur gaans van Leiden. Rijk zijn ze bepaald niet, althans niet in materieel opzicht. Wel in intellectueel opzicht. De man die op kosten van de Amsterdamse weldoeners mocht studeren heeft namelijk niet alleen doorzettingsvermogen, maar ook een heldere kop. Ook als hij al oud is, zal hij graag klassieke auteurs lezen en met waardering spreken over zijn favoriete leermeester, de eminente Leidse theoloog J. Clarisse. De ontwikkeling van zijn echtgenote is voor een predikantsvrouw bovenmodaal; ze voldoet ruimschoots aan de kundigheden en beschaving die voor een dergelijke betrekking passend worden geacht. De gaven van de inmiddels niet meer zo jonge predikant en zijn vrouw blijven niet onopgemerkt; twee jaar later krijgt hij een beroep naar het stadje Geervliet op Voorne en Putten. Ze gaan er heen, maar binnen vier jaar trekt het echtpaar alweer verder, naar het aan overzijde van de rivier gelegen Maassluis, waar de hervormde gemeente drie predikantsplaatsen telt. Vervolgens voert de weg in 1841 naar Middelburg, met zeven hervormde predikantsplaatsen, om tenslotte in 1849 te eindigen in Leiden, dat er negen heeft. Kinderen komen er pas in Maasluis; na twee dochters wordt daar op 29 oktober 1837 ook de eerste zoon geboren, Abraham, vernoemd naar de grootvader van vaders kant. Nog zeven kinderen zullen volgen: twee in Maassluis en de overige, onder wie een tweede zoon, in de Zeeuwse hoofdstad. Ziekte en dood gaan niet aan het gezin voorbij. Voordat het naar Leiden vertrekt zijn vier dochters gestorven; bovendien wordt de vader ernstig ziek. Wat deze donkere kant van het leven op de jonge Bram heeft uitgewerkt, valt moeilijk na te gaan. In ieder geval is duidelijk, dat zijn latere vertogen over de zaligheid van jonggestorven kinderen, bijvoorbeeld in E voto Dordraceno, niet slechts ingaan op vragen van anderen, maar tevens op eigen jeugdervaring stoelen. Naar een lagere school gaan de Kuijpertjes niet; de ouders verzorgen zelf het onderwijs, ook al om geld uit te sparen. Immers, hoewel iedere nieuwe gemeente tevens een vermeerdering van traktement oplevert, leeft het gezin zeker tot en met Middelburg in fatsoenlijke armoede. Vooral in de deftige Zeeuwse hoofdstad moet het zijn stand ophouden. Soms lukt dat eenvoudigweg niet: als vader Kuijper uit Middelburg vertrekt, weigert hij de gebruikelijke som van ƒ20 (voor het predikantsweduwenfonds) in de classikale kas te storten; tot in de algemene synode van zijn kerk wordt van dit opmerkelijke feit melding gemaakt.

Mede dankzij de opvoeding in eigen kring groeit Bram op in een zeker isolement. Van vriendschappen met andere kinderen is niets bekend. Wel wordt hij, de lieveling van zijn moeder, door leeftijdsgenoten op straat gepest vanwege zijn verzorgde kleding. Als hij al buiten het gezin komt, verblijft hij meestal bij oudere, meer bemiddelde Middelburgers, die de vroegwijze knaap graag vertroetelen.

Bekering

Nagenoeg alles dat we van Brams kinderjaren weten, berust op overlevering van derden. Er resteert slechts één eigenhandige aantekening: een ineengevouwen stuk papier waarin de herinnering aan zijn bekering is vastgelegd. In de late avond van 10 oktober 1848 kreeg hij berouw van ‘het kwaad’ dat hij had bedreven. Hij ‘bekeerde’ zich en nam een vast besluit het kwade te mijden en het goede na te streven. Het feit dat Kuyper dit mémorial levenslang zorgvuldig heeft bewaard, is veelzeggend. Voor hemzelf is dít blijkbaar het moment van zijn bekering geweest; nimmer zullen latere emotionele wendingen in zijn bestaan door hem als ‘bekering’ worden (aan)geduid, laat staan – zoals onlangs is gedaan door zijn biograaf J. Koch – als ‘wedergeboorte’. De gehele verwoording van de beslissende gebeurtenis getuigt van gematigd-orthodoxe vroomheid, de ondertekening ‘Ik Abraham Kuyper J.Fzoon’ van vroege zelfbewustheid. Dit is tevens de eerste keer dat Bram zijn naam niet spelt als die van zijn vader – Kuijper –, maar zich presenteert met die waarmee hij later bekend zal worden. De opdracht van het stuk – ‘Aan de Vorst der vorsten uit een nedrig hart’ – is vanwege de daarin besloten politieke dimensie en ook het tijdstip merkwaardig. Nog geen maand na Brams bekering werd Thorbeckes grondwet afgekondigd, die van geweldige betekenis zou blijken te zijn voor de hele Nederlandse samenleving, in het bijzonder ook voor de verhouding tussen kerk en staat. In de coulissen stond toen reeds dat hoogbegaafde kind, dat voorgoed zijn leven aan die Ander had gewijd en in dienst van deze Vorst alle mogelijkheden van de liberale grondwet zou uitbuiten.

Op weg met wetenschap en kerk

Ruim een half jaar na zijn bekering vertrok Bram met het gezin naar Leiden, de plaats waar hij op eigen wieken zou leren drijven. Zijn ouders zonden hem naar het stedelijk gymnasium, waar door veelal gepromoveerde leraren een breed vakkenpakket werd verzorgd. Het onderwijs bleek aan de opgroeiende knaap besteed. Na een jaar van aanpassing sloot hij de drie volgende cursusjaren af als primus van zijn klas; bij het eindexamen eindigde hij als tweede van de vier die toen de school verlieten. Voorzover er in deze tijd vriendschappen met andere scholieren werden gesloten, waren die kortstondig. Daarentegen dankte Kuyper aan de school wel zijn bekendheid met een aantal geleerden van formaat, mannen die hem, nadat zij hoogleraar, bibliothecaris dan wel archivaris waren geworden, ook in zijn latere loopbaan zouden inspireren en ondersteunen. Aan de universiteit, waar hij zich in 1855 liet inschrijven, besteedde Kuyper eerst drie jaren – één meer dan voorgeschreven – aan de humaniora; april 1858 werd hij summa cum laude candidaat letteren. Alsof dit niet genoeg was, volgde hij een privatissimum Gothisch bij de neerlandicus M. de Vries, die weldra zijn leermeester bij uitstek zou worden. Om zich extra te oefenen in het actieve gebruik van het Latijn volgde hij bovendien nog twee jaar een disputeercollege bij de bekwaamste classicus van de faculteit, C.G. Cobet.

Ook toen Kuyper najaar 1858 naar theologie was overgestapt, bleef de band met letteren bestaan. In januari 1859 leverde hij bij De Vries een studie in over ‘De ontwikkeling van de pauselijke macht onder Nicolaas i’. Blijkens het ruim 150 pagina’s tellende stuk was Kuyper, afgezien van het vaststellen van de historische gang van zaken in de negende eeuw, vooral geboeid door drie zaken: de rol van de kerk in de samenleving, het gebruik van macht, met name ten goede van zwakkeren en armen, en de verhouding tussen kerkelijke en wereldlijke macht. Volgens hem was de grote macht die de kerk in de middeleeuwse samenleving had bezeten in de moderne tijd niet meer nodig. Nu de samenleving onder invloed van de godsdienst humaner was geworden, achtte hij het logisch dat de kerk steeds meer een ondergeschikte rol kreeg. Achteraf bezien was de studie zowel opmaat voor, als tegenpool van een veel omvangrijker werk, dat spoedig zou volgen. Op instigatie van De Vries zette de eerstejaars theologant zich in mei 1859 namelijk aan de beantwoording van een door de Groninger theologische faculteit uitgeschreven prijsvraag over het kerkbegrip van Johannes Calvijn en Johannes a Lasco. Toen de ruim 500 foliopagina’s omvattende, in het Latijn geschreven ‘Commentatio’ eind maart 1860 geheel gereed op tafel lag, had de auteur niet alleen een unieke prestatie geleverd, maar ook zijn visie op de toekomstige positie van de kerk radicaal gewijzigd. Hier van uniek te spreken is niet overdreven. Nog maar nauwelijks aan de theologische studie begonnen, had Kuyper immers nagenoeg geheel zelfstandig, via uitgebreid, zich tot in het buitenland uitstrekkend bronnen- en literatuuronderzoek, een in eigen land en elders nog maar nauwelijks ontgonnen terrein bewerkt. In acht maanden tijds had hij niet alleen het gehele bekende oeuvre van beide reformatoren – waaronder een aantal uiterst zeldzame werkjes van a Lasco – doorgenomen, maar tevens zo’n 350 titels uit de jaren 1550-1860 over de positie en de rol van de kerk. Gewichtig voor zijn gewijzigde visie op de kerk was vooral een aantal moderne Duitse en Franse studies. Het uitzonderlijke van de prestatie werd door tijdgenoten opgemerkt. Niet alleen werd de Commentatio door de Groninger faculteit met goud bekroond (waarbij ze laatdunkende kritiek bij voorbaat pareerde met haar opmerking dat het stuk dermate goed was, dat het door eventuele andere inzenders moeilijk te overtreffen zou zijn geweest), maar ook achtte de Leidse twee jaar later alleen al het eerste, historische deel ervan voldoende om als proefschrift te dienen. Voor de gerenommeerde uitgevers F. Muller en M. Nijhoff bood het werk voldoende grond om in september 1862 een contract met Kuyper af te sluiten voor drie prestigieuze werken: een editie van de tot dusver nooit gezamenlijk uitgegeven Opera van a Lasco, een in het Latijn gestelde biografie van de Poolse reformator en een moderne geschiedenis van de oudste gereformeerde kerken in de Nederlanden en daarbuiten, de zogenaamde ‘gemeenten onder het kruis’. Als eerste aanbetaling gaven ze zijn proefschrift gratis uit; exemplaren ervan werden later door hem als visitekaartje ingezet bij de uitvoering van het genoemde project. Was de prestatie op zichzelf reeds uniek, belangwekkender nog was de al gememoreerde omslag in Kuypers denken. Wat hem, de 22-jarige, nu – vooral in navolging van Schleiermacher – voor ogen stond, was een kerk waarin niet het instituut centraal werd gesteld, maar het organisme van door de Geest van Christus geleide gelovigen: dát zou de wereld voor God veroveren. Geheel anders dan bij de meeste gevestigde kerken het geval was, was zijn ideale kerk sociaal, democratisch en financieel onafhankelijk van de staat. Ze was bovendien van onderop, uit de plaatselijke gemeente gedacht. Vrouwelijke lidmaten telden mee: ze bezaten zowel actief alsook – in de functie van diaken – passief kiesrecht. Zijn kerk zou, kortom, niet langer een appendix van de christelijke religie mogen zijn, die uiteindelijk wel gemist kon worden; ze was veeleer de ultieme voleinding ervan, alsook van Gods plan met de wereld. Naarmate deze kerk beter zou functioneren, zou de rol van de staat kleiner kunnen worden.

Kuypers verdere leven was nu bepaald. Gezien dit ideaal was het immers logisch dat hij zich steeds meer ging ergeren aan de door opkomende richtingenstrijd verlamde, dominocratische Nederlandse Hervormde Kerk van zijn tijd, die maar zo moeizaam reageerde op de veranderingen die in 1848 waren ingeluid. Van zijn standpunt bezien was het ook vanzelfsprekend dat hij, eenmaal predikant geworden, zich steeds meer met zaken van samenleving, journalistiek en politiek ging bemoeien en uiteindelijk zelfs de overstap maakte naar de Tweede Kamer. Predikant en Kamerlid waren weliswaar twee onderscheiden functies, maar ze werden ‘organisch’ gezien gedragen door dezelfde wortel.

Vastgelopen

Gezien hetgeen Kuyper in de Commentatio op het gebied van exegese, kerkgeschiedenis, kerkrecht en dogmatiek tot stand had gebracht, valt het te begrijpen dat het hem nadien moeilijk viel zich weer in het gareel te voegen van geregeld college lopen en voorgeschreven tentamenstof stampen. De geleverde inspanningen eisten hun tol, waarbij nog kwam dat geen der drie theologische hoogleraren hem echt kon boeien, ook de gevierde J.H. Scholten niet. De vierde leerstoel was op dat moment vacant, omdat de kerkhistoricus N.C. Kist – die hem ook al niet had kunnen inspireren – eind 1859 was gestorven. De Vries heeft Kuypers groeiend onbehagen opgemerkt. Dit zou althans afgeleid kunnen worden uit het feit dat hij zijn pupil dadelijk introduceerde bij L.W.E. Rauwenhoff, toen die per september 1860 Kist kwam vervangen. De opzet mocht slechts ten dele slagen. De 31-jarige nieuweling stal weliswaar Kuypers hart, omdat hij hem kort nadien met een bedrag van ƒ300 verder hielp, maar niet zijn denken. Een extra complicatie was dat Kuyper sinds het bekend worden van zijn overwinning te Groningen in feite twee doelen najoeg. Enerzijds wilde hij binnen de kortste keren alle studieachterstand inhalen en vervolgens examen afleggen met de allerhoogste graad – minder stond hij zichzelf niet toe. Anderzijds was hij evenwel in gedachten al bezig met een vervolgonderzoek ten behoeve van zijn dissertatie: een verdere studie betreffende a Lasco. Hij trof zelfs al voorbereidingen. Meteen na de inzending van de Commentatio zat hij in Brussel: voor een uitstapje naar het scheen, maar hoogstwaarschijnlijk ook om na te gaan hoe het daar met de archieven uit de zestiende eeuw was gesteld. Verder liet hij zich die zomer uitnodigen door de Straatsburgse hoogleraar E. Reuss, die hem eerder aan zeldzame drukken had geholpen en nu juist begonnen was aan een nieuwe uitgave van Calvijns oeuvre. Het uitstapje, waarbij hij meteen Frankfort aan de Main – belangrijk vanwege a Lasco – zou kunnen aandoen, ging dat jaar niet door, maar wel zag hij in het najaar kans om het afhalen van de gouden plak in Groningen te combineren met een bliksembezoek aan de kerkelijke bibliotheek en archieven in Emden. Van het een kwam het ander. Zoals hij eerder voor Reuss een uitgebreid onderzoek had ingesteld naar het voorkomen van oude drukken van het Griekse Nieuwe Testament in Nederland, zo liet hij zich thans door de Emder bibliotheekbeheerder strikken voor de vertaling en uitgave van een brochure waarin het reactionaire beleid van de regering van Hannover werd verdedigd. Kuyper tartte daarmee het lot, omdat de beurzen waarvan hij leefde niet op al die activiteiten waren berekend. De bijlessen die hij à raison van ƒ1 per uur van maart 1859 af meerdere uren per week aan een student had gegeven – vanaf oktober dat jaar was er zelfs een tweede klant bijgekomen, – om daarvan kostbare boeken, reizen en correspondentie te betalen, waren onvoldoende om het oplopende deficit te dekken. Aanvang 1861 stond er ƒ280 aan rekeningen open. Kort nadat het hem dankzij Rauwenhoffs genereuze hulp alsnog was gelukt die schuld af te betalen, kwam de klap: hij kreeg bericht dat hij geen zevende jaar academiegeld (ƒ200) van het Rijk zou ontvangen. Eind februari 1861 moest de zelfbewuste Leidse topstudent toegeven dat zijn lichaam en geest de spanningen niet meer aankonden. Dadelijk mat hij zich een nieuwe rol aan, één waar hij later wel meer in zou vluchten als er weer eens een groots plan was mislukt of dreigde te mislukken: die van de grote lijder. In gedachten schilderde hij zich dadelijk, op een wijze die Ary Scheffer hem niet zou hebben kunnen verbeteren, zittend ‘op een stoel, moe en af van de hoofdpijn, en daarbij mijn lieve Johanna die met zooveel liefde en zachtheid het frissche eau de Cologne vocht met volle teugen uitgoot op mijn gloeiende herzens’.

Jo

Kort na haar belijdenis op 24 april 1859 had Kuyper zich officieel verloofd met Johanna (Jo) Hendrika Schaay (1842), dochter van een Rotterdamse commissionair in effecten. Zoals bij verlovingscorrespondentie gebruikelijk, bevatten hun brieven de nodige liefdesbetuigingen. Een hoogtepunt daarbij vormt Brams roerende zorg voor Jo nadat zij hem in maart 1860 had toevertrouwd dat zij aan een aandoening leed, die het krijgen van kinderen wel niet onmogelijk, maar toch wellicht schadelijk voor haar zou maken. Omdat hij het ‘koppen zetten’ [d.w.z. bloed afnemen als geneesmiddel] van Jo’s eigen geneesheer niet vertrouwde, zocht Bram dadelijk contact met de hoogleraar F.W. Krieger. Kuyper zou echter Kuyper niet geweest zijn, als hij in dezelfde brief waarin hij Jo nadere vragen stelde over de aard van haar ziekte, om aldus bij Krieger beslagen ten ijs te kunnen komen, ook niet snel even een belegging van ƒ200 probeerde te regelen. Jo, die aanvankelijk weinig heil zag in hetgeen door Bram werd bedisseld, zwichtte toch en consulteerde de Leidse medicus. Deze kon het aanstaande paar geruststellen.

Dat Jo zich niet alleen in dit, maar in wel meer gevallen door Bram liet gezeggen, hing samen met het feit dat ze ruim vier jaar jonger was dan hij: toen hij haar in september 1858 ten huwelijk vroeg was zij zestien. Wellicht daarom, maar ook vanwege het feit dat zij uit een heel ander milieu kwam, hadden niet alleen zijn vader, maar ook zijn vrienden hem aanvankelijk afgeraden haar te vragen. Er lag dus een uitdaging en Kuyper heeft die met hart en ziel aanvaard. Jo werd zijn eerste reformatieproject: zowel op godsdienstig als op cultureel gebied zou hij haar de ‘klassieke’ vorming bieden die hij bij zijn moeder en zusters zo waardeerde. Jo zou de zelfstandige modelvrouw worden die bij zijn ideale kerk paste. Hij begon heel zelfverzekerd. Driekwart jaar na het begin van hun verkering meldde de zelfbenoemde leermeester: ‘Mijn liefste … toen ik je 14 sept. om je liefde vroeg, wist ik wat ik deed …’. Fijngevoeligheid was ook toen al niet zijn fort. Om te onderstrepen dat hij heus wel onderscheid kon maken tussen een ‘goed hart’ en een ‘knappe kop’, wees hij Jo niet alleen op het feit dat hij meer omging met Keesje (C.P.) van Diest dan met de ‘stellig oneindig veel knapper[e]’ Isaäc Hooykaas, maar ook op ‘onze verbintenis zelf’. Ook anderszins preludeerden de brieven op hetgeen komen zou. Wie ze doorneemt, wordt achtereenvolgens getroffen door een levendig taalgebruik dat ook toen al veel registers kende, straffe tijdsindeling, lef, organisatievermogen, zelfoverschatting, nauw verholen twijfel (bijvoorbeeld over de historische betrouwbaarheid van de Schriften) en wrijving met zijn vader, van wie hij de neiging tot domineren had geërfd. De twee konden elkaar moeilijk ontlopen, omdat Bram tot zijn vertrek naar Beesd bij zijn ouders bleef wonen.

Brams eerste reformatieproject zou niet slagen. Daarvoor verschilden karakter en afkomst van de twee gelieven teveel. Eerstgenoemd onderscheid omschreef hij begin 1861 (met opvallende ontkenning van het eigen sterke gevoelsleven) aldus: ‘Bij mij [is er harmonie] als mijn rede 10 en mijn hart 6 heeft bereikt’; bij haar zou die verhouding dan andersom liggen. De uiteenlopende afkomst deed zich het scherpst gevoelen als het Brams achilleshiel, zijn beperkte budget, betrof. Naast geloof en cultuur vormde geldgebrek daarom een steeds terugkerend thema in de correspondentie. Jo viste nogal eens achter het net: om de kostbare reis naar Rotterdam te besparen beknibbelde Bram op bezoeken; kermis vieren en een nieuwe foto van haar geliefde konden er niet af. Sinds evenwel bekend was geworden dat hij de Groninger prijs had verworven, was vader Schaay bepaald scheutig voor zijn aanstaande schoonzoon. Híj was het die zomer 1860 voorstelde dat Bram de reis naar Reuss deels in familieverband zou maken, om aldus kosten te besparen. Omdat moeder Schaay ziek werd, moest dat een jaar worden uitgesteld; de reis diende toen als besluit van Kuypers ruim drie maanden durend ziekteverlof (maart – half juni 1861) dat geheel bij de aanstaande schoonfamilie werd doorgebracht. Ook nadien bleef Schaay sr goedgeefs en Bram liet zich dat welgevallen. Er werd in Leiden een ligbad geïnstalleerd, zodat hij elke morgen voor zijn gezondheid kon baden; een half jaar later kreeg hij nog eens ƒ100 voor een bureau dat hij wilde aanschaffen. Als vanzelf voelde Bram zich verplicht daar iets tegenover te stellen. Vandaar dat hij begin 1862 een poging van Cobet om hem als assistent te strikken op voorhand afwees; een toekomstig salaris van ƒ1.200 ’s jaars achtte hij te min om Jo daarvan te onderhouden. Hij kreeg uiteindelijk wat hij hebben wilde: in Beesd bedroeg zijn totale traktement, exclusief vrij wonen, rond ƒ2.800. Toch zou ook dáár het inkomen nog wel eens achterblijven bij zijn streven. Waarschijnlijk om een zeldzame editie van a Lasco te kunnen aanschaffen, verkocht hij begin 1865 de Groninger médaille voor ƒ121. Aan Jo, die op dat moment elders logeerde, schreef hij: ‘Ik zal er in ’t volgend jaar voor jou een zilver theeservies van koopen’.

Post-doc free-lancer

Tussen Kuypers herstel en zijn intrede in Beesd verliepen twee jaren. In het eerste handelde hij glansrijk het theologisch kandidaats, het dito doctoraal, het proponentsexamen en de voorbereiding van zijn promotie af. Na de promotie op 20 september 1862 stortte Kuyper zich op de uitgave van Lasco’s Opera. Daartoe maakte hij ondermeer een tweede reis naar Emden, waarbij ook andere Oostfriese archieven werden aangedaan. November 1862 kwam het eerste proefvel van de Opera van de pers. Alle activiteiten werden bekostigd met de opbrengst van lessen aan minder slimme, maar wel bemiddelde studenten. Preken deed hij amper en preken schrijven nog minder. Toen hij op Goede Vrijdag 1863 in Beesd op proef preekte, was dat zijn tiende beurt in negen maanden. Voor de negen vorige had hij in totaal vier preken geproduceerd. Omdat geen daarvan voor de bijzondere dag in het kerkelijk jaar voldeed, maakte Kuyper aan de hand van Johannes 19: 30b een roerend verhaal over ‘De stervende Jezus’. Zelf was hij in die dagen ook geroerd. De lezing van een stichtelijke roman had hem doen inzien hoe vaak hij zich meer door eerzucht had laten meeslepen dan de God te zoeken aan wie hij zich als tienjarige had toegewijd. Toch week zijn zakelijkheid niet. Aan de secretaris van het Utrechtse Historisch Genootschap, waaraan hij had toegezegd een meerdelige bronnenuitgave te zullen verzorgen van alle officiële en private stukken van de Nederlandse vluchtelingengemeenten tot en met 1572, meldde hij dat hij ‘tijd en kosten [zou] uitwinnen’ als hij op Stille Zaterdag – als hij op terugreis uit Beesd in de Domstad kwam – het contract zou mogen tekenen. Op Palmzondag verheugde hij zich over het gerucht dat O.W.A. graaf van Bylandt, die een beroep van Beesd zou moeten goedkeuren, ‘bepaald tegen orthodoxie zou wezen’; dat maakte zijn kansen tegenover een nogal orthodoxe rivaal alleen maar beter. Nu de nood aan de man kwam, wilde de proponent die zich eerder had laten kennen als voorstander van kerkelijke zelfstandigheid en democratie toch wel gebruik maken van het aggreatierecht van de ambachtsheer.

Vrienden

Van de in totaal zes min of meer intieme vrienden die Kuyper tijdens zijn academietijd verwierf, zouden er drie – A.J. Oort, E.C. Jungius en de al genoemde Isaäc Hooykaas – weldra een belangrijke rol spelen bij de verdere ontwikkeling van de moderne richting. De relatie met Hooykaas bleek het hechtst. Toen Bram eind 1866 voorzag dat moderne collega’s het moeilijk zouden krijgen als per maart 1867 het kerkelijk kiesrecht in de Nederlandse Hervormde Kerk zou worden ingevoerd, probeerde hij via De Vries een baan voor zijn vriend te regelen bij het Woordenboek der Nederlandsche taal. Isaäc wilde echter geen redacteur worden en zocht in 1873 zijn heil bij Remonstrantse Broederschap. Het deerde de vriendschap niet. Ook nadat Bram zich aan het hoofd van de streng-orthodoxe falanx had gesteld, kon de ander zo maar bij hem binnen vallen. Toen hij er in 1874 voor terugdeinsde de overstap naar de Tweede Kamer te maken, behoorde Isaäc tot degenen die hem over de streep trokken. Vrijwel tot de dood van laatstgenoemde in 1894 bleven de twee met elkaar contact houden. Hooykaas behoorde in Kuypers ogen tot het keurcorps van ‘consequente, principiëele’ modernen, waar hij dikwijls meer waardering voor wist op te brengen dan voor ‘lauwe, laödiceesche halfmannen’, collega’s, die ofschoon ze orthodox waren, zijn reformatieplannen niet steunden, ja zelfs dwarsboomden. Cd. Busken Huet en vooral Allard Pierson telden daarom meer dan al zijn orthodoxe Utrechtse collega’s; de moderne T. Modderman stond hem nader dan de rechtzinnige ambtsbroeders in de hoofdstad. Aan hen trok hij zich op, scherpte hij zijn geest; zonder hun these zou zijn antithese zich niet kunnen ontwikkelen.

Beesd

In Beesd, waar hij in augustus 1863 werd bevestigd, kon Kuyper zijn in theorie ontworpen kerkmodel toetsen aan zowel de praktijk als zijn voortgaande studie. Hij kreeg meer oog voor het belang van vaste vormen en daarmee ook van het kerkelijk instituut. Tevens zag hij in dat hij voor de verdere uitbouw van het gewenste kerkmodel – een vrije kerk in een liberale staat – bij de orthodoxie moest zijn. Belangrijke factoren in deze ontwikkeling waren de confrontatie met vrome gezelschapsleden in de eigen gemeente (onder wie de in 1914 door hem tot ikoon bevorderde Pietje Baltus) en vervolgens Allard Piersons afscheid van diens gemeente en alle publiciteit daar rondom. Zowel door de genoemde vromen als door Pierson en diens medestanders werd de bestaande kerk opgegeven, terwijl Kuyper er juist voor gekozen had deze te herstructureren, hoewel hij direct toegaf dat de ideale kerk nog lang niet bestond. Vandaar dat hij als tussenoplossing de vorming van een ‘keurbende’ bepleitte, om haar van binnen uit te herstellen. Zijn gedachten aangaande groepsvorming kregen concreter vorm toen in 1867 met de invoering van het kerkelijk kiesrecht een beperkte vorm van lokale democratie – vrouwen en bedeelden bleven immers geheel buitengesloten – tot stand kwam. In zijn eerste brochure, waarmee hij op slag naam maakte in hervormd Nederland, leverde hij een vurig pleidooi voor orthodoxe partijvorming. Zelf riep hij in Beesd een streng gereglementeerd kiescollege in het leven, waarin (na gehouden stemming) met uitzondering van president-kerkvoogd Van Bylandt en zijn medestanders alle lagen van de gemeente waren vertegenwoordigd. Het genoemde orgaan was het eerste in een lange reeks van zowel plaatselijke als nationale organisaties, waarmee Kuyper zou pogen de Vaderlandse Kerk van binnen uit te hervormen tot een vrije, democratisch bestuurde kerk, waarvan de leden – ook de minder gegoeden – zich actief weerden op alle levensterreinen. Dankzij het feit dat hij vrijwel iedere week tweemaal preekte (en nagenoeg alle preken door hem zijn bewaard) is het hier beschreven proces goed te volgen. Tussen de eerste vermelding van de keurbende en de totstandkoming van het kiescollege in oktober 1867 verliep drieëneenhalf jaar. Ook de wending tot de orthodoxie strekte zich over langere tijd uit. Hoewel de eerste tekenen ervan zich reeds midden 1865 voordeden, vond de definitieve keuze pas plaats in maart 1867. Toen immers, enkele weken voor de verschijning van zijn brochure over het stemrecht, brak Kuyper, waarschijnlijk uit ergernis over enkele in positivistische geest gestelde artikelen van Opzoomer en Fruin in de door haar uitgegeven Volks-almanak, met de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Dit terwijl hij pas een half jaar daarvoor, toen hij voorzitter werd van de pas opgerichte Nutsspaarbank, echt actief was geworden binnen het plaatselijke departement. De breuk met het Nut hield meteen een positiekeuze inzake het openbare lager onderwijs in. Binnen twee jaar zou Kuyper aan de kant van de door G. Groen van Prinsterer geleide Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (cns) volop betrokken zijn bij de opkomende onderwijsstrijd.

De invoering van kerkelijke democratie in het traditionele Beesd bleek achteraf te hoog gegrepen; in 1871 werd het kiescollege opgeheven. Het tweede belangrijke resultaat van Kuypers arbeid in het Betuwse dorp, de uitgave in twee delen van Lasco’s Opera, was een langer leven beschoren. Met hulp van allerlei wetenschappers – onder wie Groen –, maar ook de minister van Buitenlandse Zaken, een aantal Nederlandse gezanten en zelfs Otto von Bismarck, was hij er in geslaagd uit een gebied dat meer dan half Europa besloeg alle beschikbare Lasciana bijeen te brengen. Met de tot dusver onovertroffen editie, die in maart 1866 van de pers kwam, vestigde hij voorgoed zijn naam als wetenschapper. Omdat hij kennelijk wilde voorkomen dat hij zich opnieuw over de kop zou werken, had hij het contract met het Historisch Genootschap al enkele maanden na zijn intrede geannuleerd; de meegebrachte Emdense originelen, die hij in het eerste deel van de bronneneditie had willen onderbrengen, gingen ongebruikt retour.

Een veelzijdig karakter

Bij het dubbelleven dat Kuyper nu leidde – predikant én wetenschapper – en de druk die daarbij op hem stond, kwamen zijn karaktertrekken, zowel de positieve als de negatieve, scherper dan tevoren uit. In de gemeente toonde hij zijn bewogenheid met minder bedeelden; bij de strijd over het kiesrecht en zijn inspanningen voor de Opera bleken zowel zijn lef en nimmer aflatende vasthoudendheid als zijn vermogen om anderen voor zijn doeleinden te winnen en te gebruiken. Wie zich echter in zijn nabijheid tegen zijn reformatiestreven of zelfs maar zijn mening verzette, kon niet – zoals Jo eerder – op clementie rekenen, maar kreeg een taaie tegenstander tegenover zich, die alles op alles zette om zijn gelijk te halen. Met Van Bylandt geraakte Kuyper in een loopgravenoorlog die nooit goed werd beëindigd. De oorzaak van het conflict was niet alleen dat de graaf weinig moest hebben van democratische vernieuwingen, maar vooral dat Kuyper voor de uitvoering daarvan allerlei zaken meende nodig te hebben en ook aanschafte, die de ander als verantwoordelijke voor de beperkte kerkelijke financiën niet wenste te betalen. Vrienden die met hem in het spaarbankbestuur zaten moesten eveneens ervaren dat hij uiterst moeilijk ongelijk kon erkennen; dit toen zij na zijn vertrek een betrekkelijk gering bedrag terugvroegen dat door hem – kennelijk op eigen gezag – voor de bank was besteed. Beide partijen ervoeren wat een Utrechtse medestander enkele jaren later aldus onder woorden bracht: ‘over financieele bezwaren springt Kuyper met polsstok’. Zolang het niet zijn eigen kas betrof, was dat inderdaad het geval. Vandaar dat zijn begroting voor een in de zomer van 1867 te maken studiereis naar Londen en omgeving ruim was opgezet. Voor de reis en het inhuren van copiïsten zou ƒ750 nodig zijn. Na enkele mislukte pogingen elders en zelfs het uitspelen van partijen tegen elkaar, wist hij daarvoor, op voorspraak van (toen nog) zijn vriend J.J. van Toorenenbergen, een toezegging van ƒ500 (een half jaartraktement van een gemiddelde dorpspredikant!) bij Groen los te krijgen.

Rationeel en gevoelig

Tot degenen die Kuyper in Beesd trachtte te winnen, behoorden ook de leden van het plaatselijke Nutsdepartement. Begin 1866 sprak hij in deze kring over ‘Het bijgeloof’. In het spoor van Schleiermacher probeerde hij de Betuwse ‘Gebildeten’ via het leggen van een ‘antropologisch vloertje’ (H.M. Kuitert) tot het christelijk geloof te voeren: bijgeloof en geloof sproten immers beide voort uit een ‘onuitroeibare’ menselijke ‘behoefte’. De trouw bewaarde Nutslezing is van eminent biografisch belang. De uitgebreide kennis die Kuyper daarin ten toon spreidt aangaande het destijds in ontwikkelde kringen in zwang zijnde spiritisme, maakt namelijk, in samenhang met uitlatingen uit begin 1859 over magnetisme, tafeldans, klopgeesten, enz., aannemelijk, dat hij als student en beginnend predikant duchtig in dergelijke verschijnselen geïnteresseerd is geweest. Dit om langs deze weg het gesloten wereldbeeld van het positivisme te kunnen weerleggen. De man die graag alles met zijn rede wilde verklaren, was toch teveel geloofs- en vooral gevoelsmens dan dat hij zich voor een sciëntistische benadering van de werkelijkheid liet winnen. Vandaar dat hij bijgeloof boven ongeloof verkoos: ‘altijd nog beter met de wieken der verbeelding geklapt dan dommelend ingeslapen. … Want is bijgeloof al een ziekte, ongeloof is versterf van den geest’. Het gaat hier om een constante in Kuypers karakter, die opnieuw, maar dan thematisch uitgewerkt, aan de oppervlakte zou komen in zijn oratie van 1892 over De verflauwing der grenzen, waarin hij de grondslag legde voor zijn neo-calvinistische wereldbeschouwing. Tegenover de evolutionaire opvattingen van Darwin en Haeckel poneerde hij zijn eigen, eveneens evolutionaire systeem van een door God geleide palingenesie. Met laatstgenoemd begrip, dat niet slechts naar de persoonlijke wedergeboorte, maar ook naar die van hemel en aarde verwees, beklemtoonde hij zowel het bewust subjectieve uitgangspunt van zijn denken als de door hem beoogde holistische, tevens teleologische benadering van de schepping. Echter, ook achter dit betoog, dat zo streng de scheidslijn tussen gelovigen en niet-gelovigen trok en de noodzaak van een eigen, antithetisch leven bepleitte, school de gevoelsmens. Van Schleiermacher, die reeds in 1859 zijn leidsman was geweest, heette het nu: in hem heeft ‘de Réveil der Christelijke religie … de hand van het Pantheïsme gekust’. Erg kwalijk nam Kuyper hem dat niet. Hij moest immers van zichzelf bekennen: ‘Stond mij … de keus tusschen het bevroren Deïsme, dat u ten slotte het bloed in de aderen uwer ziel doet verstijven, en het smeltend Pantheïsme, dat temidden eener tropische weelde u iets van zijn eigen wellust in de ziel doet trillen, er zou geen aarzeling voor mij mogelijk zijn. In Indië zou ik Buddhist zijn geweest’. Kuypers dwingende, discursieve betoogtrant, waarmee hij gedurende zijn leven velen van zich zou vervreemden, zou in de eerste plaats wel eens bedoeld kunnen zijn om zijn eigen, vele kanten uitwaaierend gevoelsleven in toom te houden. Zonder dit rijke gevoels-, of ruimer: ‘instinctieve’ leven, zou hij evenwel nooit zijn geworden die hij werd. Zonder dit geen bekeringservaring als in 1848, geen kleurrijk verslag van latere emotionele ervaringen als in de Confidentie van 1873, geen taalvirtuositeit in de talloze kerkelijke en politieke publicaties waardoor hij een heel ‘volksdeel’ aan zich wist te binden, geen alom gewaardeerde gevoelige meditaties, maar ook geen vindingrijkheid en grilligheid, waarmee hij vriend en vijand versteld kon doen staan.

Utrecht

Kort voor zijn studiereis naar Engeland werd Kuyper naar Utrecht beroepen. In november 1867 deed hij intrede in deze overwegend orthodoxe stadsgemeente, die op dat moment tien predikantsplaatsen tot haar beschikking had. Zijn intreerede was niet zozeer een preek als wel een program. Tot de wederkomst van haar Heer zou de kerk enerzijds door vaste vormen in belijdenis, kerkrecht en eredienst alle sectarisch geloofsindividualisme moeten weren, maar anderzijds steeds opnieuw moeten ‘worden, historisch zijn als de historische Christus’. Indringend waarschuwde hij ‘voor de doodelijke feil, om vastheid en onveranderlijkheid van vorm als woorden van gelijken klank te beschouwen’. Toen hij in juli 1870, teleurgesteld over hetgeen hij in Utrecht had ervaren, afscheid nam, herhaalde hij zijn boodschap nog eens, maar nu in scherper bewoording. Er was in de kerk een strijd gaande tussen ‘conservatisme en orthodoxie’, oftewel ‘valsche en ware behoudzucht’. In de tussenliggende tweeëneenhalf jaar had hij uit alle macht geprobeerd, via een met veel publiciteit omgeven protest tegen een uitgeholde kerkvisitatie, maar ook door breed uitgewerkte plannen, brochures, en een keur van organisaties, zijn neo-reformatorische kerkmodel ingang te doen vinden. In zijn eigen gemeente was dat nauwelijks gelukt, vandaar dat hij zijn aandacht steeds meer had gericht op het nationale niveau en het bredere terrein van het onderwijs, de journalistiek en de politiek. Waar hij voor gevochten had, was een kerk die via een goed pastoraat rond de doop en de aanneming tot lidmaat de individuele leden bewust zou maken van hun roeping en belijdenis; op hun beurt zouden de lidmaten dan via kerkelijke verkiezingen en het eveneens moderne middel van evenredige vertegenwoordiging invloed moeten kunnen uitoefenen op het bestuur van hun kerk, zowel op plaatselijk als op landelijk niveau. Het was hem evenwel niet gelukt de massaliteit van de volkskerk te doorbreken; het protest tegen de kerkvisitatie was gesmoord in het breed gedeelde verlangen van de kerkelijke besturen om in de voor de Vaderlandse Kerk toch al zo moeilijke tijden rust en de orde te handhaven; evenredige vertegenwoordiging en de afschaffing van de bevoorrechte positie van predikanten in kerkelijke besturen was vloeken in de kerk gebleken. Wat Kuyper bij zijn vertrek uit de Domstad op zuiver kerkelijk gebied restte, was allereerst een nationale Kerkeradenbond, waarin zich een aantal orthodoxe raden had verenigd. Toch was de bond maar een schim van de grootse Unie van gereformeerde (hervormde en afgescheiden) gemeenten waarmee hij de Hervormde Kerk van binnen uit had willen ombouwen. Beter van de grond gekomen was de Vereeniging voor het vrije beheer van de kerkelijke goederen, die met financiële steun van haar beschermheer Groen en twee andere orthodoxe heren zich tegen het synodale, van de staat overgenomen centrale beheer verzette. Toch omvatte ook zij slechts een deel van alle orthodoxe gemeenten.

Dat dit laatste zo was, was voor een belangrijk deel te danken aan het al dan niet openlijke verzet juist van Kuypers orthodoxe collega’s, zowel binnen de eigen kerkeraad als in den lande. De man die in 1867 met gejuich als Leidse bekeerling was binnengehaald, werd drie jaar later door hen beschouwd als een weliswaar begaafde, maar toch veel te radicale drammer. Openlijk werd hij neergezet als een potentiële kerkelijke Bismarck. Zijnerzijds had Kuyper overigens weinig gedaan de groeiende kloof tussen hem en zijn collega’s te overbruggen. ‘Zonder strijd is het leven thans wel niet denkbaar’ meende hij en dus kende hij binnen de kerk maar twee partijen: ‘met wien en tegen wien ik moet optrekken’. Typerend was zijn optreden in jaarlijkse vergaderingen de orthodoxe Nederlandsche Hervormde Predikanten Vereeniging. Meteen in de eerste vergadering die hij bijwoonde, die van mei 1867, roerde hij zich danig. Een jaar later kreeg hij een fikse woordenwisseling met haar voorzitter Van Toorenenbergen over de binding aan de kerkelijke belijdenis en formulieren. Dat een aantal leden dit martiale optreden toch op prijs stelde, bleek uit het feit dat Kuyper in het bestuur werd gekozen. Twee jaar later echter verraste hij vriend en vijand in deze kring door daar plotseling in een lezing zijn later zo bekend geworden onderscheid tussen kerk als (bewegelijk) organisme en kerk als (vast) instituut als vaststaand feit te poneren en vervolgens, in de avondvergadering, zich ook nog eens te keren tegen zijn begaafdste opponent D. Chantepie de la Saussaye. Achteraf bezien markeerde deze gebeurtenis, die meteen Kuypers afscheid van de predikantenclub was, het begin van de breuk binnen de hervormde orthodoxie die uiteindelijk in 1886 tot de Doleantie zou leiden. Kuyper trok zijn eigen spoor, zoals ook blijkt uit het feit dat hij zich nooit echt bemoeid heeft met de in 1865 opgerichte Confessioneele Vereeniging, waarin veel van zijn minder radicale rechtzinnige collega’s samen met een groot aantal ‘leken’ hun geestelijk onderdak hadden gevonden.

Politiek strateeg

Waar Kuyper wel tijd in stak, waren pogingen om een passend orgaan te creëren voor de veldwinnende orthodoxie. Van november 1867 af was hij betrokken bij een plan om het Réveilmaandblad De Vereeniging: Christelijke Stemmen (VCS) op nieuwe leest te schoeien. Nadat dit geen begaanbare weg was gebleken en een poging zijnerzijds om Groen voor het gezamenlijk uitgeven van een nieuwe periodiek te winnen eind september 1868 door laatstgenoemde was afgewimpeld, leende hij voorjaar 1869 anoniem zijn pen voor een poging van een aantal personen uit Amsterdam en Utrecht om een christelijk nationaal dagblad op te richten. De poging hing niet slechts samen met de afschaffing van het dagbladzegel per 1 juli, maar ook met de oprichting van een centrale landelijke verkiezingscommissie in april op initiatief van de Utrechtse hoogleraar B.J.L. de Geer van Jutphaas, waar hij eveneens bij betrokken was. Als beoogd hoofdredacteur schreef hij een statuut, dat vanwege de daarin voorkomende beleidspunten tevens als eerste uitgewerkt politiek program van de antirevolutionaire beweging kan gelden. Ofschoon het dagbladplan op niets uitliep, bleef het visionaire stuk, dat alom werd verspreid en ook Groens instemming mocht wegdragen, toch de opmaat zowel voor Kuypers latere krantenwerk als voor Ons Program van 1879. Het laat zien dat de blik van deze predikant toen al veel verder reikte dan alleen de onderwijskwestie, maar ook zaken als partijopbouw, het sociale vraagstuk, strijd tegen het censuskiesrecht en het districtenstelsel, het koloniale en het staatsbeleid in het algemeen omvatte. Intussen trad Kuyper van begin 1869 af regelmatig openlijk in het krijt voor het bijzonder onderwijs, dat bij hem als ‘regel’ voorrang kreeg boven de ‘suppletie’ van het staatsonderwijs. Ook op dit terrein probeerde hij nieuwe wegen te wijzen. In opdracht van Groen schreef hij voor cns een beleidsstuk voor een brede wetenschappelijke, tevens politieke, toerusting van de lokale schoolverenigingen door middel van lezingenseries. Nu het dagbladplan schipbreuk had geleden, zou voorlopig langs deze weg partijvorming kunnen plaatsvinden en de invloed van Nutslezingen e.d. gekeerd kunnen worden. Het was waarschijnlijk niet toevallig dat na de officiële publicatie van dit plan, dat cns zo nauw bij de politiek betrok, op 20 oktober 1869 in De Hoop des Vaderlands (het semi-officiële orgaan van de vereniging), Chantepie de la Saussaye en in diens spoor ook N. Beets voor cns bedankten. Vanaf dat moment lagen de twee als ‘politicophoben’ voortdurend onder het vuur van hun collega, die met ingang van oktober wekelijks een politieke beschouwing in het weekblad De Heraut was gaan leveren. Zijn werk trok aandacht: zes weken na de plaatsing van zijn eersteling was het aantal abonnees reeds met ruim zestig gestegen. Indirect trok hij ook aan de touwtjes bij VCS, waar zijn vriend, de Tielse afgescheiden predikant J. Brummelkamp, verwante politieke beschouwingen leverde, die van te voren door hem waren ingezien.

Hoewel Groen eind 1869 naar buiten toe nog steeds als leider gold, was Kuyper in één jaar tijds als politiek strateeg van de antirevolutionaire beweging naar voren gekomen. Ellebogenwerk had hij er niet voor behoeven te verrichten; iedereen – in het negatieve ook La Saussaye en Beets – (h)erkende dit natuurtalent. Dat dit besef ook buiten de Randstad doordrong, blijkt uit het feit dat de Gorcumse kiesvereniging hem voor de verkiezingen van juni 1869 vroeg om zich kandidaat te stellen tegenover het zittende Kamerlid J. Heemskerk Azn., op dat moment de algemeen erkende leider der conservatieven. Het feit dat Kuyper dit aanbod afsloeg – zijn Utrechtse geestverwant M.M. van Asch van Wijck werd daarop Heemskerks uitdager – laat zien hij er toen nog niet aan toe was om de volledige overstap naar de politiek te maken. Bij veel orthodoxe hervormden zou dit trouwens op onbegrip zijn gestuit: niet alleen omdat men hem niet wilde missen in de kerk, maar ook omdat het ongehoord was dat een rechtzinnig voorganger zo zijn ambt zou verzaken. Alle predikanten die tot dan toe in de politiek en vooral journalistiek terecht waren gekomen, hadden óf tot de Groninger óf – meer nog – tot de moderne richting behoord. Vandaar dat Kuypers naam angstvallig geheim werd gehouden bij de lancering van het dagbladplan. Dat dit ook gebeurde bij de publicatie van het toerustingsplan van cns, had een andere achtergrond; met enige trots had hij het bestuur er op gewezen dat vermelding van zijn naam dit plan bij bepaalde ‘heeren’ binnen cns onwelgevallig zou maken: ‘Ik ben bij zeer velen geen persona grata’. De afkeer van Kuypers streven kwam onder meer aan het licht toen deze in maart 1870 tijdens een publiek debat, dat georganiseerd was door de Utrechtse studentenvereniging ‘Philistoria’ die hij samen met De Geer had opgericht, de koers van de ‘christelijk historische richting’ verdedigde: ‘principieel, eischt het gansche staatsbeleid voor haar beginsel op, en zoekt niet alleen plaats in het parlement, maar ook wetenschappelijke strijd en invloed op de publieke opinie’. Een aantal theologische studenten, onder wie een zoon van La Saussaye, bestreed hem. Zij stelden ‘dat de voorganger eener groote gemeente op zijn arbeidsveld heel wat anders te doen vond in den dienst des Heilands dan naar het staatsbestel te grijpen’.

Marnix-vereeniging

Intussen kreeg Kuyper steeds minder tijd voor wetenschappelijk werk. Vooral de eerste nationale vereniging die hij – na ondermeer persoonlijk overleg met Groen – in de Domstad had opgericht, leed daar onder. Deze in april 1868 met brede steun tot stand gekomen vereniging – zowel Groen als Beets, maar ook P. Hofstede de Groot, Rauwenhoff en de doopsgezinde J.G. de Hoop Scheffer betuigden publiekelijk hun instemming – was bedoeld om de uitgave van een groot aantal documenten uit de begintijd van de Nederlandse Reformatie mogelijk te maken. Kuyper dacht daarbij allereerst aan de door hem uit Londen meegebrachte stukken. Uiteindelijk lukte dat slechts met de Londense kerkeraadsprotocollen van 1569-1571. Niet alleen tijdsgebrek, maar ook zijn steeds meer in opspraak rakende persoon speelde een rol. De rijke protestantse, maar tevens conservatieve, adellijke personen en patriciërs die hij, naar voorbeeld van de Engelse Parker Society, als leden had willen strikken, lieten het afweten. Eerst nadat medebestuurslid Van Toorenenbergen, die Kuypers overstap naar de Kamer in 1874 met schrik had waargenomen – hij beschouwde dat als een ‘nederdaling ter helle’ –, aan het eind van genoemd jaar de leiding had overgenomen, kwam er schot in het editiewerk. Uiteindelijk leverde Kuypers initiatief daardoor toch een nog steeds uiterst waardevolle serie op. Van de publicaties die hij nog steeds aan Muller en Nijhoff verschuldigd was, kwam evenwel niets meer terecht.

Aanhang

Bejubeld en verguisd. Die status had Kuyper in feite al bereikt op het moment dat hij van Utrecht afscheid nam. Tot degenen die hem in de Domstad steunden, behoorden in de eerste plaats personen die eerder in het officiële kerkelijke leven nooit van zich hadden laten horen. Nu zonden ze in mei 1868, na het door Kuyper geïnitieerde protest tegen de kerkvisitatie, twee steunbetuigingen aan de kerkeraad. De meer dan honderd handtekeningen eronder waren van lieden die merendeels niet gewoon waren dagelijks de pen te voeren. Vier maanden later kwam uit verwante kring een klacht binnen over het pastoraat van de predikanten. Afgezien van Kuyper en een tweede collega, zouden ‘de overige heeren’ de mensen slecht bezoeken. Binnen de kerkeraad werd Kuyper gesteund door een deel van de ouderlingen – onder wie leden van adel en patriciaat, zoals De Geer en Van Asch van Wijck, en de bankier E.H. Kol, een vurig aanhanger van H.F. Kohlbrugge – en het merendeel der diakenen, die veelal uit de middenstand afkomstig waren. Blijkens de presentielijst van de nationale ‘meeting’ inzake de kerkelijke goederen van 7 juli 1869 was de sociale samenstelling van de kopstukken van Kuypers aanhang in den lande toen ongeveer gelijk als die binnen de raad. Het enige verschil was, dat binnen eerstgenoemde kring wél predikanten achter hem stonden, zoals bijvoorbeeld C.L.D. van Coeverden Adriani, die later met zijn vermogen de Vrije Universiteit zou dienen. Uit petities vlak voor Kuypers afscheid bleek dat hij ook de harten van meer dan vijftig theologische dan wel juridische studenten in de Domstad had gestolen. Bij een deel ervan was dat blijvend: ze zouden hem volgen bij de Doleantie van 1886.

Kuypers invloed reikte anno 1870 ook reeds buiten de Hervormde Kerk. Zijn acties werden met instemming gevolgd in de afgescheiden pers; hij stond op goede voet met de Kamper docent A. Brummelkamp; voor diens zoon, de al genoemde J. Brummelkamp, en twee andere afgescheiden predikanten vormde zijn optreden zelfs aanleiding om terug te keren naar de kerk der vaderen. Niet alleen werd zo al vroeg de Vereniging van 1892 (van de afgescheidenen van 1834 met de dolerenden van 1886) voorbereid, maar tevens ook Kuypers politieke draagvlak verbreed. Afgescheidenen waren immers voorstanders van de door hem voorgestane scheiding tussen kerk en school enerzijds en de staat anderzijds, terwijl die scheiding bij veel orthodoxe hervormden juist op fel verzet stuitte. Het zullen daarom in de eerste plaats afgescheidenen zijn geweest die Kuyper bij de verkiezingen van juni 1871 in het liberale bolwerk Appingedam aan 279 stemmen (29 %) hielpen tegenover de zittende man. Hetzelfde gebeurde waarschijnlijk in Middelburg, waar hij het niet alleen moest opnemen tegen de zittende liberaal, maar ook tegen zijn meer conservatieve geestverwant J.P.J.A. van Zuylen van Nijevelt; toch kreeg hij nog 367 stemmen (21%). De periodieke verkiezingen van 1871 zijn bekend geworden vanwege het feit dat Groen nog geen week van te voren in De Heraut bekend maakte, dat hij slechts drie personen als echte geestverwanten erkende: het zittende Kamerlid L.W.C. Keuchenius, de onderwijsman M.D. van Otterloo, die al eerder kandidaat had gestaan, en de nieuweling Kuyper. Laatstgenoemde kreeg echter met 1371 stemmen in negen districten (reststemmen in de overige 28 dus niet bijgeteld) in z’n eentje meer kiezers achter zich dan beide anderen samen, die er (volgens dezelfde berekening) in opgeteld acht districten 1125 behaalden. Kuyper telde in die tijd zo’n 5500 ‘zuivere antirevolutionairen’ in Nederland; een kwart daarvan had dus op hem gestemd, oftewel 2,1 % van het totale aantal stemmen dat nationaal in de eerste ronde werd uitgebracht.

Amsterdam

In 1871 werkte Kuyper al hoog en breed in Amsterdam. Als het aan het gros van de collega’s aldaar had gelegen, zou hij waarschijnlijk nooit naar de hoofdstad zijn beroepen. Dat dit toch gebeurde, was een gevolg van het feit dat de Amstelstad – in tegenstelling tot de Domstad – een kiescollege bezat, waardoor ook zij die anders niet zo makkelijk een stem in het kapittel kregen, die toch konden laten horen. Bij de orthodoxen gebeurde dat dankzij organisaties: de Vereeniging van Vrienden der waarheid en vooral de meer volkse, uitsluitend plaatselijk opererende Vereeniging ter verbreiding der waarheid, die bezoekwerk deed, lidmaten zonodig de ƒ1 leende waarmee ze toegang verkregen tot de stemmingen, en hen desgewenst ook hielp met het invullen van hun stembriefje. Kuypers uitgever H. de Hoogh, onder meer bekend van De Heraut, De Hoop des Vaderlands, en na 1 april 1872 ook het dagblad De Standaard, was in laatstgenoemde kring actief. Kuyper heeft tijdens zijn verblijf in Amsterdam nauw met deze achterban samengewerkt. Geleerd door zijn Utrechtse ervaringen, voerde hij, mede vanwege de weerstand die hij opnieuw ondervond, de organisatiegraad van zijn aanhang zelfs nog verder op. In oktober 1872 werd de Vereeniging ‘Beraad’ opgericht, die openstond voor al die leden van de algemene kerkeraad, die bereid waren bij een eventuele botsing van de raad met de hogere kerkbesturen dóór te zetten; ‘des noods door wettige beslissing over geheel de kerkelijke kwestie van den burgerlijken rechter’. Kuyper kon zodoende binnen de 135 leden tellende raad van de hoofdstad meer invloed uitoefenen dan binnen die van Utrecht, hoewel die slechts 55 leden telde. Hij kreeg in Amsterdam ook meer ruimte voor een goede organisatie van het wijkwerk. Voor zijn eigen wijk organiseerde hij najaar 1872 (buiten de zittende ouderlingen om) een wijkteam van 23 mannen; binnen een jaar waren – voor het eerst in de geschiedenis – de exacte cijfers van deze predikantswijk bekend: 3004 adressen met in totaal 8375 hervormden, die nu allemaal in een alfabetisch register waren opgenomen en ingetekend in een wijkkaart. Het model bracht niet alleen de kerk dichter bij haar leden, maar het stelde Kuyper tevens in staat om naast alle preek-, bezoek-, catechisatie- en toerustingswerk dat op zijn schouders rustte, ook nog tijd vrij te houden voor het dagelijks terugkerende krantenwerk en andere publicaties. Toch was hij nog niet tevreden. Hij ontwierp een verder reikend plan dat in december 1873 voorlopig door de kerkeraad werd geaccepteerd: een verdeling van hervormd Amsterdam in vijf kerspels, die ieder twee kerken kregen in tegenovergestelde kwartieren. De kerspels werden ingedeeld naar ‘geestelijk karakter’: voorlopig twee voor orthodoxen, twee voor modernen, en één voor gemeenteleden en predikanten die geen keuze konden maken. Waar al wijkteams waren, zouden die nu op kerspelniveau het pastoraat verzorgen; voor de rest zorgde voorlopig de kerkeraad. Ook al het andere werd zoveel mogelijk op kerspelniveau geregeld: preken, bediening der sacramenten, aanneming lidmaten, enz. De gezamenlijke kerkelijke goederen zouden daar beheerd worden, het traktement van de predikanten, enz. daar betaald. De eindverantwoordelijkheid bleef berusten bij de huidige kerkeraad. Op termijn echter zou de deling zich ook tot de goederen en de diakonale middelen kunnen uitstrekken. Dat laatste zou het einde van de volkskerk hebben betekend; vandaar dat het plan uiteindelijk toch van tafel verdween. Kuyper was toen al weg als gewoon predikant. Na lang aarzelen, en aandringen van onder meer Groen, had hij in februari 1874 de Kamerzetel voor het district Gouda aanvaard, waarvoor hij dankzij steun van de rooms-katholieken was gekozen.

Met het kerspelplan was het uiterste bereikt dat er met Kuypers neo-reformatorische kerkmodel binnen de volkskerk te bereiken viel: de tegenstelling ‘keurbende’ – ‘niet-keurbende’ werd hier tot op wijkniveau vorm gegeven. De partijvorming die hij al langer op politiek vlak had voorgestaan, kon aldus ook in het kerkelijke volledig worden doorgevoerd. Het verzet daartegen kwam, in Amsterdam en elders, uit dezelfde hoek als bij de politiek: van orthodoxen die zo’n scherpe keuze niet wensten te maken. Vandaar dat Kuyper ook hier de tijd gekomen achtte om de zaak op scherp te stellen. Hij die, hoewel hij er zelfs wel persoonlijk voor was uitgenodigd (Wezel 1868), nimmer in de jaarlijkse Duits-Nederlandse predikantenconferentie was verschenen, dook daar plotseling op toen men in september 1872 te Zeist vergaderde. Dadelijk zette hij de verhoudingen op scherp, door in de volle vergadering te suggereren dat het Nederlandse aandeel in de leiding op een stilzwijgende overeenkomst tussen half-orthodoxen en theologen van de Groninger richting berustte, waardoor zowel modernen als orthodox-gereformeerden feitelijk werden buitengesloten. Van Toorenenbergen, die in het bestuur zat en Kuyper vlak voor de vergadering had uitgelegd dat het bestuurslidmaatschap van Hofstede de Groot tegen zijn zin op Duitse aandrang tot stand was gekomen, voelde zich diep gegriefd. Kuyper daarentegen voelde zich voldaan, nu hij, zoals hij aan zijn ‘waarde vriend’ Groen schreef ‘den strijd tegen La Saussaye’s coquetteeren met de Groningers open en onverholen [had] aangebonden’. Wat hij naliet te melden was of hier toch ook niet enige persoonlijke rancune meespeelde, nu op aanraden van velen – onder wie ook J.H. Gunning jr. – niet hij, maar La Saussaye kort daarvoor op De Groots leerstoel was benoemd.

Wederzijdse verering

Nu hij door collega’s steeds meer werd ontlopen, groeide bij hem de verering van mensen zoals zijn grootouders Kuijper. Liefkozend betitelde hij hen als ‘kleine luyden’. Voor het eerst gebeurde dit nadat notaris G. Ruys met steun van zo’n 190 ‘ware vrienden des eenvoudigen maar oprechten Godsgezants’ à raison van ƒ17.500 een fors huis voor hem had gekocht. Groen had er ƒ1.250 voor geschonken, maar er waren ook veel kleinere giften, bijvoorbeeld van ƒ2,50 en ƒ1, bij geweest. Kuyper, die mei 1873 zijn nieuwe huis betrok, was daar zo mee verguld, dat hij er speciaal een preek over hield: Ons huis. Alle gevers ontvingen die in een prachteditie en voorzien van een speciale, eigenhandig getekende opdracht. In dat stukje vooraf memoreerde de dankbare voorganger expliciet dat ‘de meeste als luyden van kleine middelen’ een bijdrage hadden geleverd.

Dat Kuyper door zijn aanhang op handen werd gedragen, bleek ook uit de fotoportretten die door De Hoogh van hem op de markt werden gebracht. Toen dit in 1872 voor het eerst gebeurde, was de oplaag binnen een maand uitverkocht; dadelijk verscheen een tweede versie. In november 1873 werd zelfs een driedelige serie uitgebracht: voor ƒ1 kocht men Kuyper ‘buste en face’, ‘buste en profil’ of ‘ten voeten uit’. Nergens blijkt dat de betrokkene enig bezwaar heeft gemaakt tegen deze commercieel opgezette persoonsverheerlijking. Dit valt ook moeilijk in te denken, gezien hetgeen hij eind 1872 in een mismoedige bui aan zijn collega J.P. Hasebroek schreef: ‘Ik mijmer ook liever in mijn armstoel, dan dat ik mijn zenuwen met den zweepslag voort moet jagen … [en] rapporten schrijf over Kerkelijke goederen; ik drink ook liever aller sympathie en vriendelijken blik in, dan dat ik mijn aangezicht tot een kei stel en me door ieder laat schelden’. Het citaat toont hoe Kuyper intussen in zijn rol was gegroeid. Hij die zich amper tien jaar eerder had afgeschilderd op een stoel, moe en af van de hoofdpijn, maar door zijn lieve Jo begoten met eau de cologne, durfde zich nu te schetsen als de verachte en geslagen knecht des heren (Jesaja 50:7). Weldra zou dit theatrale gedrag leiden tot een onafzienbare reeks Kuyper-karikaturen en -afbeeldingen, die haar hoogtepunten zou bereiken in respectievelijk Albert Hahns ‘Abraham de Geweldige’ van 1905 en het eveneens uit dat jaar daterende, door Kuyper zelf bekostigde, marmeren borstbeeld van Toon Dupuis.

Calvinisme

Kuypers mismoedigheid kondigde een nieuwe inzinking aan, vergelijkbaar met die van een decennium eerder. Het hectische jaar 1872, waarin hij onder meer De Standaard op poten had gezet, was dankzij verzet van orthodoxe tegenstanders, die veelal nauwe banden onderhielden met het Amsterdamse patriciaat, geëindigd met twee forse nederlagen: een nieuwe opzet van de al in Utrecht opgerichte Kerkeradenbond werd afgeblazen en zo ook zijn rapport over de eigendom en het vrije beheer van de hoofdstedelijke kerkelijke goederen. Gedurende de ruim twee maanden van gedwongen rust las Kuyper veel, onder andere A. de Tocquevilles De la démocratie en Amerique. De bezinning leidde tot twee belangrijke publicaties: de Conƒidentie, waarin hij zijn persoonlijk verleden een ‘calvinistische’ duiding gaf, en een lezing die kort na het 25-jarig jubileum van Thorbeckes grondwetswijziging op verschillende plaatsen door hem werd gehouden onder de uitdagende titel Het Calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. De cirkel sloot zich nu. De knaap die zich eind 1848 in stilte aan de Vorst der Vorsten had gewijd en vervolgens onder Thorbeckes grondwet meer kansen had gekregen dan zijn vader destijds, prees nu openlijk deze constitutie als ‘een model van organisatie’, die beter was dan wat voorafging, maar nader ingevuld diende te worden door het calvinisme. ‘Ons Calvinisme’ immers droeg in zich ‘de kracht ter ontwikkeling’; het kwam op voor ‘gelijk recht voor allen, van wat conditie of religie ook’; het kwam in feite neer op ‘Christelijk liberalisme’, waarbij Paulus als ‘apostel óók der Democratie’ gold. In zo’n rechtsbestel paste geen kerk die nog met allerlei banden aan de Staat verbonden was; ze diende vrijgemaakt te worden, enz., enz. Het was dit verhaal dat – achteraf bezien – het begin vormde van een nieuwe fase in Kuypers leven: de ‘calvinistische’, die in de jaren negentig zou uitlopen op de bouw van een eigen neo-calvinistische wereld- en levensbeschouwing.

Een briljante, bevlogen branie

In 25 jaar was de knaap van Middelburg uitgegroeid tot een briljante, bevlogen branie. Briljant: de vele facetten van zijn complexe karakter en gaven deden hem schitteren, zowel door deugden als ondeugden. Bevlogen, zoals Kohlbrugge hem beschreef na hun eerste ontmoeting in 1868: ‘een jong, open, knap mensch, goed wikkende en wegende wat men zegt, maar gepreoccupeerd door de gedachte, dat hij Gods Woord bragt, en verder door allerlei plannen van reform’. Daarbij kwam dat hij in zijn manier van doen veel had van wat in die jaren een ‘branie’ ging heten: een moedig, onverschrokken man, maar met de bijklank van bluffer, geurmaker. In feite is Kuyper, hoe geniaal en hoog gestegen, toch altijd, net als zijn vader, in wezen een Amsterdamse lefgozer gebleven. Vandaar dat zijn optreden zo’n weerklank vond bij ‘kleine luyden’. Wie Kuyper met een monument in de openbare ruimte wil eren, moet dat daarom niet doen in Maassluis – laat dat aan Maarten ’t Hart –, maar in zijn vader-, tevens moederstad Amsterdam. Daar op de Torensluis, dicht bij het straatje waar opa Abraham woonde, maar ook dicht bij de Nieuwe Kerk, waar hij preekte, en de voormalige vestigingen van De Standaard en Vrije Universiteit, is naast de door hem bewonderde Multatuli plaats genoeg.


*Deze biografische schets van de jonge Abraham Kuyper werd uitgelokt door een opmerking van Wim Berkelaar (‘Er bestaat tegen zijn [Vrees] werk eigenlijk maar één bezwaar: hij heeft te veel schroom voor zijn onderwerp’) en vooral die van George Harinck bij mijn afscheid van de VU op 7 juni 2006 (‘Naar de mens als eenheid is [door Vree] niet getast en zo is Kuyper een raadsel gebleven, ook nadat elke snipper van hem is bestudeerd’). Hoewel ik hun kritiek van de hand had kunnen wijzen met de opmerking dat ik nimmer had bedoeld, noch gezegd een biografie van Kuyper te schrijven, heb ik haar als een uitdaging aanvaard, temeer omdat dit mij de gelegenheid zou bieden (een deel van) de door mij geleverde kritiek op het boek van Jeroen Koch, Abraham Kuyper. Een biografie, Amsterdam 2006 (Symposium Historisch Documentatiecentrum, 22 mei 2006) nader te onderbouwen.

De schets werd hoofdzakelijk geschreven aan de hand van J. Vree, Kuyper in de kiem. De precalvinistische periode van Abraham Kuyper, Hilversum 2006; voor een toelichting bij bepaalde uitspraken verwijs ik naar deze bundel. Soms evenwel heb ik rechtstreeks gebruik gemaakt van de in de bundel verwerkte bronnen en literatuur. Daarnaast werden de volgende publicaties geraadpleegd:

W. Berkelaar, ‘Ongevoelig drammer vol emancipatiedrift’ (Recensie J. Koch, Abraham Kuyper), in: Historisch Nieuwsblad 2006/5, 54-55.

J. Heringa Ez., ‘Des leeraars betrekking op zijn eigen huisgezin’, in: J. Heringa Ez., H.E. Vinke (red.), Kerkelijke raadvrager en raadgever III, 2, Utrecht 1841, 302-346.

G. Huisman, Tussen salon en souterrain. Gouvernantes in Nederland 1800-1940, Amsterdam 2000.

A. Kuyper, Ons instinctieve leven, Amsterdam [1908].

Verder: http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/Verkiezingen/databank/uitslag_per_verkiezing

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 november 2006

DNK | 77 Pagina's

Abraham Kuyper in de jaren 1848-1874: een briljante, bevlogen branie*

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 november 2006

DNK | 77 Pagina's