BIJVOEGSEL
BEHOORENDE TOT
De Herant” van 22 Mei 1887.
Rede vasn Ihr. Mr. A F. de Savornin Lohman
OVER
Alt. 168 der GRONDWET.
(Uitgesproken in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, op Woensdag ii Mei 1887).
M. H. de Voorzitter! Er zijn verschillende redenen, waarom ik gewenscht had, dat niet al deze grondwetsvoorstellen aan de orde waren gesteld geworden. Maar indien het mij om eene reden verheugt, dat de Kamer zich niet vereenigd heeft met dit gevoelen, dan is het wel hierom, dat wij nu althans gelegenheid hebben om eiridelijk eens dit art. 168 of liever, om niet buiten de orde te gaan, de financieele verhouding van de Regeering tot de verschillende kerkgenootschappen te bespreken; want wij hebben zelden gelegenheid ons daarover uit te laten, Omdat de gewone wetgever niets anders heeft te doen dan toe te passen wat in de Grondwet staat. Toch komt het mij voor, dat wij in den loop der tijden geraakt zijn in een toestand, die de handhaving van dit art. i68 geheel onmogelijk maakt. Het betreft hier eene zeer belangrijke quaestie, een quaestie van recht en eene quaestie waarin de meest verschillende richtingen van ons volk het grootste belang stellen.
Ik weet dat er zeer velen in den lande zijn, die meenen dat, wanneer men raakt aan dat art. 168, men raakt aan welgevestigde rechten van zekere corporatiën. Dit nu is iets, dat onze Volksvertegenwoordiging nooit geduld heeft, evenmin, gelijk ik straks hoop aan te toonen, in 1798 als op den huldigen dag.
Daar zijn er, die aan de theologen en predikanten wel eens verwijten, dat zij te exclusief zijn. Ik laat in het midden of dat al of niet waar is, maar dit is zeker, dat men hun dit niet verwijten kan, zoodra er sprake is van de bezittingen en de goederen der kerk, want dan worden menigmaal woorden gebezigd van zoo ruime beteekenis, dat men tal van goederen, die niet aan de kerk behooren, toch aan de kerk om zoo te zeggen annexeert.
Art. 168 bevestigt een ouden toestand, het is daarom onmogelijk om dit artikel te bespreken, zonder te komen in retrospectieve beschouwingen. Ik zal intusschen trachten dit zoo kort mogelijk te doen.
§ r. Tweeërlei soort van goederen: herke-en kloostergoed.
Om zich een juist denkbeeld te maken van de rechten, die de kerk heeft op de geestelijke goederen in het algemeen, behoort men in het oog te houden, dat oorspronkelijk, ook véór de Reformatie, er twee soorten waren van kerkelijke goederen; een gedeelte van de goederen behoorde namelijk aan de locale kerk in engeren zin als instelling, stichting, of hoe men het noemen wil; terwijl er ook zeer veel bona ecclesiastica waren, die behoorden aan verschillende vereenigingen, zooals kloosters, of die eene bijzondere stichting vormden, zooals prebenden en dergelijke. In die tijden erkende de overheid natuurlijk slechts ééne kerk, de Christelijke kerk, en die kerk was niet een tak van dienst van den Staat; die Christelijke kerk was niet de Staatskerk, maar de overheid erkende haar als een zelfstandig lichaam, dat door zijn eigen wetten beheerscht werd.
Is daarin verandering gekomen door de Reformatie ? Daarop toch komt het eigenlijk aan. Nu meen ik, dat daarin geen verandering gekomen is. De overheid bleef in de tijden van de Reformatie tegenover de Kerk volkomen op hetzelfde standpunt staan waarop zij stond vóór de Reformatie. Zij bleef de Christelijke Kerk erkennen, maar was het eens met de reformatoren, dat. door de Reformatie de Christelijke Kerk gezuiverd was. Dat was het eenige verschil met vroeger. De overheid heeft destijds die Christelijke Kerk gehandhaafd, nadat datgene wat de . reformatoren misbruiken in die Kerk noemden er uit weggenomen was. Zij handhaafde dus natuurlijk ook de rechten van de kerken op haar eigen bezitting. De locale kerken bleven precies wat zij altijd geweest waren, en het is menigmaal gebeurd dat op den eenen Zondag in de kerk de Roomsch-Katholieke eeredienst werd gehouden en reeds op den volgenden de Hervormde.
Maar met wie stelde nu voortaan de overheid zich in verbinding? Met een aantal op zich zelf staande kerken? Neen, op het oogenblik dat de overheid de Gereformeerde kerken erkende als de publieke kerk, waren die kerken reeds onderling georganiseerd; zij vormden onderling een zekeren band, het belijdenisverband. De Gereformeerden hadden een welbelijnde, duidelijk uitgesproken belijdenis, in de zoogenoemde Formulieren van Eenigheid vervat, waarop men zich beriep, wanneer men zich ook tegenover de Regeeringen wilde handhaven. Men beweerde dat men niet een aantal independenten was, waarvan de een dit, de ander dat verkondigde, maar eene vereeniging van belijders van eene bepaalde belijdenis.
De overheid had natuurlijk niet te doen met de belijdenis, doch met besturen, in den vorm van kerkeraden, of met klassen, dat zijn samenkomsten van afgevaardigden van kerkeraden, doch met deze alleen omdat en in zoover zij den gemeenschappelijken belijdenisband erkenden; niet omdat het besturen waren, want de overheid begreep destijds zeer goed dat wanneer de Gereformeerde kerk zich geplaatst had onder een bestuur, zij juist hetzelfde zou gedaan hebben, wat zij meende niet te mogen doen en waarom ^ij de Pauselijke en de geheele verdere hiërarchie van de Roomsch-Katholieke kerk had verworpen.
De overheid begreep echter evenzeer, dat zij niet eenvoudig zich onttrekken kon aan het toezicht op de goederen van de kerk. Dat toezicht had vroeger behoord aan de bisschoppen en was het middel geweest om te voorkomen, dat de enkele kerken de goederen aan haar bestemming onttrokken. Om dat ook thans te voorkomen, heeft van den beginne af aan de overheid het toezicht gehouden op de kerkelijke goederen. Maar toezicht en eigendom hebben niets rnet elkander uit te staan. Toezicht omvat volstrekt niet het recht van eigendom. De overheid heeft nooit door confiscatie of anderszins het recht bezeten oni over die goederen te beschikken naar willekeur of naar billijkheid.
Hierop viel de heer Huber spreker in de rede en zeide:
Dat wordt ook niet beweerd.
Terstond hernam de heer Lohman:
De heer Huber zegt dat dit niet wordt beweerd, maar daarin vergist hij zich, er zijn verschillende schrijvers die dit wel beweren, die zeggen dat de overheid alle goederen van de Christelijke kerk heeft geconfisqueerd en daarover naar billijkheid mag beschikken ten behoeve van de verschillende kerken. Onder anderen is dit ook beweerd door Dr. Kleyn.
Maar wat nu geldt ten opzichte van die kerkelijke goederen, geldt volstrekt niet ten opzichte van die andere goederen, die afkomstig zijn van de Idoosters. Te dien opzichte was de verhouding van den Staat gansch anders; tegenover deze stond de overheid in dezelfde verhouding waarin zij nog staat tegenover goederen, die niet meer aan hun doel.kunnen beantwoorden. De kloostervereenigingen toch werden opgeheven.' Ook waren er verschillende stichtingen bestemd voor een doel, dat de Christelijke overheid niet meer als Christelijk mocht erkennen. Derhalve verviel het doel van die stichtingen. De kloosters en al wat daartoe behoorde, alsmede de goederen van bedoelde stichtingen vervielen aan den Staat. Indien men destijds de Pauselijke hiërarchie had erkend, zou natuurlijk bij het vervallen van het doel de kerk hebben moeten beslissen wat met die goederen gedaan moest worden; thans echter moest de overheid dit doen. Onjuist is hetgeen men vaak beweert en onder andere op blz. 89 van het Voorloopig Verslag (stuk 31) leest, namelijk, dat aan de Roomsch-Katholieke Kerk, die voorheen in het bezit was van goederen, uit welker inkomsten hare geestelijken bezoldigd en hare kerken onderhouden werden, die goederen eigenmachtig door den Staat zijn ontnomen.
Neen, de overheid die eenmaal de publieke kerk erkende, kon ten opzichte van die goederen niet anders handelen dan zij deed. Zij moest natuurlijk het haars inziens juiste doel aangeven, waarvoor die goederen zouden bestemd. Het is niet vol te houden dat ooit een kerk, in juridischen zin, recht op die kloostergoederen of op de straks bedoelde stichtingen heeft gehad.
§ 2. Aanwijzing van het gebruik der kloostergoederen gedurende de Republiek.
Wat is nu gedurende de Republiek met die goederen geschied? De overheid heeft ze natuurlijk bestemd eerst voor verschillende, zelfs zuiver wereldlijke doeleinden, doch al spoedig voor scholen, ook voor hoogescholen; uit die goederen zijn de traktementen van hoogleeraren en andere zaken betaald. Over die goederen mocht de overheid gedurende de Republiek jtire suo beschikken; zij kon ze bestemmen voor dezelfde pii usus als waarvoor zij oorspronkelijk bestemd waren, maar zij kon er ook meê handelen zooals zij meende dat het beste was.
Diezelfde overheid nu administreerde ook veelal die bijzondere kerkgoederen, die aan de locale kerk in eigendom behoorden. Zij achtte zich destijds geroepen om de predikanten te bezoldigen ; het was dus natuurlijk dat die goederen in dezelfde handen kwamen en door dezelfde personen werden geadministreerd, ofschoon zij onder gansch verschillenden titel in die handen gekomen waren. ' Het was immers de bedoeling van de overheid om, naar gelang van de behoefte van elke kerk, de traktementen uit te keeren ; zij deed dit zoowel uit de goederen die zij ten behoeve van de kerk administreerde, als uit die waarover zij de vrije beschikking had.
Eene scherpe onderscheiding tusschen die goederen was er wel niet, maar men vindt toch de duidelijke sporen eener onderscheiding.
§ j. Aanwijzing van dat gebruik in 179S.
Toen nu in 1795 de revolutie in ons land uitbrak, waardoor een einde gemaakt werd aan de Gereformeerde kerk als de publieke kerk, veranderde niet alleen de publiekrechtelijke bevoegdheid van de burgers, zoodat nu iedereen voor staatsambten benoembaar werd, maar ook de financieele verhouding van de overheid tot de kerk.
Wat deed toen de grondwetger, van 1798 ? Men hesft dien wetgever menigmaal beschuldigd van toen zeer onrechtvaardig te hebben gehandeld. Het kan zijn dat ik mij op dit punt vergis: Ik weet hoe moeilijk het is om. op historisch gebied geene vergissingen te begaan; maar het komt mij voor dat het onbillijk is, om den grondwetgever van 1798 eenige onrechtvaardigheid ten laste te leggen. Ik veroorloof mij even art. 4 van de Additioneele Artikelen van die Staatsregeling voor te lezen: »Alle geestelijke Goederen en Fondsen, waaruit te vooren de Tractementen of Pensioenen van Leeraren of Hoogleeraren der voormaals Heerschende Kerk betaald werden, worden Nationaal verklaard, om daaruit, eerstelijk de nog blijvende Tractementen en Pensioenen te voldoen, en daarna tot een vast Fonds te worden aangelegd voor de Nationale Opvoeding en ter bezorging der Behoeftigen; blijvende nogthans onverlet de aanspraak welke eenig Ligchaam of Gemeente daarop mogt maken, en met de nodige bewijzen voorzien, aan het Vertegenwoordigend Ligchaam ter beslissing zal moeten inleveren".
De wetgever maakte in 1798 dus, mijns inziens, dezelfde onderscheiding die ik zoo even maakte. Wanneer eene kerk aanspraak had op goederen, en zij die kon bewijzen, dan eerbiedigde de wet die aanspraak ten volle.
Ik heb zoo even vergeten er bij te voegen, dat onder de goederen die aan de overheid ter administratie waren gegeven ook enkele voorkwamen, wellicht betrekkelijk vele, die haar waren gegeven bij particulier contract. In verschillende streken toch van ons land heeft de kerk het verstandiger gevonden om hare goederen vrijwillig aan de Regeering te geven, onder verplichting dat deze bepaalde traktementen zoude uitbetalen. Het spreekt vanzelf dat de kerken die dit gedaan hebben ook ten eeuwigen dage het recht blijven behouden, om van den Staat de traktementen te vorderen. Op die soort van aanspraken nu en op soortgelijke doelt het tweede gedeelte van het door mij aangehaalde art. 4.
Aan de andere geestelijke goederen, die nooit aan de Kerk behoord hadden en eenvoudig bestemd waren ad pios usus, werd de bestemming gegeven van een fonds voor nationale opvoeding. Te dien aanzien was alweder de wetgever van 1798 vrij wel homogeen met wat onze eigen Staten hebben gedaan bij het begin der Reformatie, toen ook vele goederen beterad werden voor het onderwijs der jeugd.
Maar wat beteekende nu die nationaal-verklaring van de goederen ? Deze betrof die goederen die nooit aan de Kerk, maar altijd jure publico aan de Provinciale Staten hadden behoord, welke die goederen jure suo beheerden. Door deze nationaal-verklaring werden die provinciale goederen eenvoudig overgebracht in de algemeene kas, mede een gevolg van de amalgama der schulden der verschillende provinciën. Dat was volstrekt geen roof, maar het overbrengen uit de eene publieke kas in de andere. Vandaar ook dat onder Lodewijk Napoleon executie werd gegeven van deze bepaling, niettegenstaande zij in de Staatsregeling van i8oi niet meer voorkwam.
In art. 5 en 6 vindt men de regeling omtrent de vorige goederen. Art. 5 zegt: »Alle andere kerkelijke goederen, door vrijwillige gift, erfmaking, inzameling of aankoop bij eenig kerkgenootschap verkregen, worden als het wettig eigendom der bezitteren erkend, en als zoodanigen, aan hun verzekerd".
Dit is ook eene zeer merkwaardige bepaling. Men weet, dat het in die dagen vooral de Roomsch-Katholieken waren, die klaagden over den toen bestaanden toestand, en natuurlijk op hun standpunt volkomen te recht.
Nu werd bepaald, dat alle goederen die sedert de Reformatie door vrijwillige gift, erfmaking, inzameling of aankoop, dus krachtens particulieren titel, door een of ander kerkgenootschap verkregen waren, daaraan verbleven. Daarom staat er óók »worden als wettig eigendom erkend". Dat men hier vooral doelde op vóór en na de Reformatie, dat blijkt ook uit het ontwerp der Grondwet, dat wel in het vorige jaar verworpen werd, maar waarin soortgelijke regeling voorkwam en waarin uitdrukkelijk van vóór en na de Reformatie gesproken wordt, en waarin het jaar r58i als scheidingspunt wordt aangenomen.
In het volgende artikel hebben wij te doen met oude kerken, die reeds vóór de Reformatie hadden behoord aan de Christelijke kerk.
Dit artikel midt: »Alle Kerk-gebouwen en Pastory-Huisen" (let wel dat het artikel alleen slaat op gebouwen en niet op de overige bezittingen) »der voormaals Heerschende Kerk, voor zooverr' zij, door aanbouw uit de afzonderlijke Kas der Gemeente, geene bijzondere en wettige eigendommen zijn", — dus niet behoorende tot die in het vorige artikel begrepen, — «worden overgelaten aan de beschikking van ieder Plaatselijk Bewind, om deswege tusschen alle Kerkgenootschappen eenig vergelijk te trefifen, en wel binnen de eerstkomende ses Maanden na de aanneming der Staatsregeling".
Hiermede erkent dus de overheid vooreerst, en volkomen juist, dat de kerkelijke goederen waren locaal; — dat die goederen moesten blijven ten behoeve en ter beschikking niet van iets algemeens, maar van de locale kerk. In de tweede plaats kwam men terug op de beschouwing, drie eeuwen vroeger door de overheid gedeeld, dat namelijk de Gereformeerde kerk is de Christelijke kerk. Met die quaestie laat men zich in 1798 niet meer in, maar laat aan het plaatselijk bewind eene verdeeling van goederen over, tusschen de verschillende gezindheden; aan welke bepaling'dan ook gedeeltelijk uitvoering is gegeven. Zooals bekend is, zijn toen vele Roomsch-Katholieke gemeenten weer in het bezit van hare oude kerken gekomen.
De beschouwingen volgen, dunkt mij, duidelijk uit de Grondwet van 1798. Men kan dus hier niet spreken van roof. van het ontnemen van goederen aan de kerk. Maar de andere goederen, waarover de overheid wel beschikken mocht, werden, zooals ik reeds zeide, ad pios usus, namelijk tot een fonds voor opvoeding, gebezigd. Daartoe was de wetgever volkomen bevoegd.
Het schijnt evenwel dat de tegenwoordige Regeering dit gevoelen niet deelt. Althans wij lezen in de Memorie van Toelichting (i 11, no. 17), »dat de kerken eene soort van aanspraak hadden'' en verder in een ander stuk (34, no. 22) „dat de uitkeeringen zijn gegrond op «««spraken en behoeften", wat echter, naar het mij voorkomt, geheel verschillende denkbeelden zijn.
Aan een bedelaargeef ik naarmate van zijne behoefte, maar die bedelaar heeft natuurlijk nooit aanspraak op mijne weldadigheid, al ben ik misschien als Christen vérplicht hem iets te g even.
Op bladz. 2 van hetzelfde stuk spreekt de Regeering van eerbied voor verkregen aanspraken. Ik begrijp niet hoe dat vol te houden is, hoe men ooit spreken kan •va.-n. jure publico vt kregen aanspraken. De overheid besteedt toch 's lands goederen in het belang van allen. Als zij denkt: ik moet het doen ten behoeve van een zeker deel der bevolking, dan doet zij dat; en meent zij daarna dat het beter is de goederen ten behoeve van een ander deel des lands te bezigen, dan is zij er evenzeer toe gerechtigd. Maar nooit kan hij die hoe lang ook die weldaad genoten heeft, zeggen : ik heb er aanspraak op verkregen. De bevoegdheid der overheid om te handelen met hare goederen in stiam titilitafem is onverjaarbaar. Als niet bewijsbaar is dat de kerk civielrechtelijke aanspraak heeft op de goederen, kan de omstandigheid dat de Regeering die goederen gegeven heeft aan deze of gene kerk, die kerk nooit gerechtigd maken om die goederen te vindiceeren. Wel kan men uit billijkheid overgangsbepalingen maken. Wij hebben dit meermalen alzoo beslist, o. a. ten aanzien van scholen, als het subsidiën gold; daarbij werd dan wel eens het subsidie niet plotseling ingetrokken, maar nooit kan de genieter beweren recht te hebben op dat subsidie. De wetgever van 1798 heeft dan ook het woord aanspraak in geheel juisten zin gebezigd : «blijvende nogthands onverlet de aanspraak, welke eenig Lichaam of Gemeente daarop mogt maaken, en, met de nodige bewijzen voorzien, aan het Vertegenwoordigend Ligchaam ter beslissinge zal moeten inleveren.”
Van die bevoegdheid is een ruim gebruik gemaakt. Het schijnt — wij vinden dit vermeld in een adres der Algemeene Synode van de Nederlandsche Hervormde Kerk — dat met de meeste loyauteit de archieven der rentmeesters, ontvangers en administrateurs op last der Regeering voor de reclamanten geopend zijn en de termijn van inlevering der bewijzen met zes maanden verlengd is. Dat doet alleen eene overheid die bedoelt alle rechtmatige aanspraken te eerbiedigen. Dit geschiedde ten opzichte van de aan de kerken behoorende goederen.
§ 4. Een juist dilemma: aan niemand of aan allen gelijkelijk.
Maar hoe nu te doen met de goederen waarop de kerk in wettelijken zin geen aanspraak had ? In datzelfde adres vind ik een juist dilemma gesteld, en aangezien de geachte spreker uit Zutphen gisteren verklaard heeft dat de afge vaardigde uit Goes zich schuldig maakt aan het verkeerd stellen van dilemma's, wensch ik nu een dilemma te ontleenen aan evengemeld adres van de Synode, waarin men leest: »Eerst bij decreet van 2 Augustus 1808 werd de vraag of de gelijkheid der gezindheden voor de wet zou leiden tot bezoldiging of subsidieering van alle gezindten of van geene enkele, in eerstgemelden zin beslist."
Het dilemma is dus: zullen die goederen, waarover de Staat de beschikking heeft, dienen tot subsidieering van allen of van geen enkele ? Aan dit dilemma wensch ik mijn verder betoog te toetsen.
In 1798 heeft men dit dilemma alzoo beslist, dat geen enkele iets zou ontvangen. Men zeide toen, gelijk ik reeds opmerkte, de goederen zullen niet komen ten behoeve van alle kerken, maar zullen uitmaken een fonds van nationale opvoeding. Men weet dat de oorzaak waarom dit nooit uitgevoerd is, vooral aan den tegenstand van de predikanten te wijten is geweest.
Men had niet de voorzichtigheid gehad om de predikanten ad vitum te pensionneeren, zoodat de mogelijkheid bestond dat over enkele jaren hun traktement zou ophouden.
Toen werd de tegenstand zoo groot, dat aan die bepaling geen uitvoering kon worden gegeven, en men in 1801 er op terugkwam.
Maar Lodewijk Napoleon heeft in ditzelfde dilemma eene precies tegenovergestelde beslissing genomen. Hij bepaalde dat die goederen zouden bestemd worden voor allen, maar, waarschijnlijk omdat allen dan zeer weinig zouden krijgen, heeft hij ze op 's lands kosten met nieuwe vermeerderd. Met die beschikking won hij natuurlijk aller harten! Aan die beschikking is dan ook uitvoering gegeven; zij is nooit weer ingetrokken.
Koning Willem I ging op denzelfden weg voort, en daaraan hebben wij te danken art-168 der Grondwet, dat, mutatis mutandis, ook in de Grondwet van 1814 werd gevonden. In die Grondwet wordt gezegd: de Nederlandsche Hervormde kerk zal behouden al wat zij jure publico of jure privito heeft genoten, maar daarnevens zullen wij aan alle anderen een evenredig deel geven.
§ 5. Eene Kerk voor ALLEN. Vervanging van den belijdenisband door bestuursdwang.
Nu vraagt men zich, of de overheid van dien tijd dan niet gezien heeft dat dit eene dwaasheid was, en dat, wanneer men beloofde alle kerken te zullen onderhouden, terwijl het onzeker was hoe vele kerken er ontstaan zouden, men eigenlijk de schatkist openstelde voor ieder die goedvond een kerkgenootschap op te richten. Maar dat gevaar werd in dien tijd om twee redenen niet gevoeld. Vooreerst stelde de Koning zich voor, dat hij de bevoegdheid had om alleen die kerken toe te laten die hij als zoodanig wilde erkennen, en in de tweede plaats stelde hij zich voor dat er zou zijn een kerk voor de Roomsch-Katholieken, eene voor de Lutherschen, eene vóór de Nederduitsch Hervormden, eene voor de Israëlieten, maar dat onder die alle ééne het reseptaculuni zou zijn; de vergaderplaats van alle richtingen; de Algemeene kerk; waartoe natuurlijk de Nederduitsch Hervormde kerk bestemd werd. De Regeering kon misschien niet wel anders handelen om niet onrechtvaardig te worden; zij moest eene kerk maken waarin alles werd opgenomen wat niet in eene of andere bijzondere kerk tehuis behoorde.
De bevoegdheid der Regeering om geene dan de door haar erkende kerken toe te laten werd lang volgehouden, n, l. tot de wet van 1853 op de kerkgenootschappen. Doch hoe loste de Regeering de moeilijkheid op, om de Nederduitsch Hervormde Kerk, die ongelukkiglijk gebonden aan eene zeer scherp omschreven leer en dus uit haren aard exclusief was, pasklaar te maken voor eene algemeene kerk, de vergadering van alle richtingen? Hoe moest het kunstwerk verricht worden, de Gereformeerde Kerk geschikt te maken voor alle hare tegenstanders, voor ieder die goedvond daarin te treden? Dat kunststuk is vertoond in het begin dezer eeuw. Om duidelijk te maken hoe zoo iets mogelijk was, verlieze men niet uit het oog, dat ook reeds tijdens de Republiek de Gereformeerde kerk langzamerhand feitelijk zulk een reseptaculuni geworden was; dat hare belijdenis wel juist omschreven was en formeel altijd erkend werd; maar dat niettemin in die kerk ook zij waren opgenomen die er niet in behoorden. Immers om te geraken tot een burgerlijk ambt moest men belijder zijn van den Gereformeerden godsdienst; welnu Paris vaut t-bien tine^ messe; ieder werd Gereformeerd die in het ambt wenschte te komen. En ook de predikanten die van de leer afweken moesten zorgen dat dit niet openbaar werd, ten einde hunne positie niet te verliezen. Dus over en weder ontzag men elkander, en de goede gemeente, dat deel der gemeente dat ambteloos is en niet naar posten haakt, maar tevreden is als het maar een predikant heeft die het Woord recht snijdt, bemerkte er weinig van, hoewel zij zelve veelal aan de belijdenis gehecht bleef. Zij kon er ook niet veel tegen doen, want de kerkeraden werden grootendeels door coöptatie gekozen, en de gemeenteleden hadden weinig invloed.
Men mag dit —hetzij/»/«r«; ? //? m gezegd — wederom niet te euvel duiden aan de overheid van dien tijd noch aan de kerk zelve: het was eenvoudig een noodzakelijk gevolg van het bestaan eener publieke kerk; eenmaal dat stelsel hebbende moet men die kerk zóó ruim maken, dat alle staatsburgers er in kunnen worden opgenomen. Eene publieke kerk kan niet bestemd blijven voor enkele burgers, want de overheid regeert over goeden en kwaden.
Het spreekt dus vanzelf dat in die Gereformeerde kerk allerlei vreemde elementenwerde n opgenomen. En wat heeft nu Willem I gedaan? Eenvoudig dit: hij wilde niet de leer veranderen, maar alleen eene organisatie aan de kerk opleggen. Dit was, meende hij, zijn^ recht, want er was altijd zekere overheidsbemoeiing met de kerk geweest; ook was er vroeger zoo al geen bestuur, toch een gemeenschappelijk verband; bovendien was de overheid betaalsheer, en mocht dus wel wat te zeggen hebben. De leer bleef gehandhaafd, doch men zeide niet precies wat onder de leer verstaan werd.
Schijnbaar veranderde niets, maar inderdaad veranderde alles; want vroeger was de belijdenis de band en nu werd dit het bezuur.
Dat vroeger het bestuur volstrekt niet de band was van de kerk, is zeer duidelijk te maken ook voor hen, die zich in deze quaestie niet verdiept hebben, onder andere door het volgende feit.
Tijdens de Republiek was er slechts ééne Gereformeerde kerk gelegen in de verschillende provinciën; men beriep van de eene provincie naar de andere en vice versa; de kerken in de eene provincie erkenden ten volle de kerken in de andere; ? tiet omdat zij stonden onder hetzelfde algemeen bestuur, want er isnai6i8 zelfs geen Algemeene Synode geweest, doch alleen provinciale synoden. Men erkende elkaar onderling alleen omdat men elkaar vertrouwde, wegens de onderteekening van de formulieren. Daarin lag de geheele kracht der kerk. Of men in of buiten de kerk stond, hing niet af van de gehoorzaamheid aan een bestuur, maar van de belijdenis. Daarom waren ook de kerkeraadsleden verplicht de formulieren te onderteekenen; dat was om zoo te zeggen het contract, hetwelk de opzieners aangingen met de gemeente.
Thans echter kwam er een Koninklijk-Synodaal bestuur, waarin zitting namen zij die door den Koning werden aangesteld. Wanneer men nu klaagde over het niet handhaven van de belijdenis, dan verwees men den klager naar artikel 9 van het Algemeen Reglement, waarin de leer der kerk nog altijd vermeld wordt, alsmede de verplichting om haar te handhaven. Doch wanneer men zich nu op de belijdenis beriep en zeide: deze of gene predikant houdt zich niet aan de leer der kerk, dan heette het, dat de Synode niet geroepen is over leersteUinge geschillen te besUssen. Altijd werd men dus in het ongelijk gesteld, elke tegenstand werd feitelijk onmogelijk gemaakt.
De geheele organisatie is in den kortst mogelijken tijd ingevoerd, door middel van geheime stukken; ik mag zelfs zeggen met geweld. Wanneer iemand zich daartegen verzette, werd hij als scheurmaker veroordeeld; zelfs van zijn ambt als opziener ontzet; hij werd buiten de kerk gezet. Tegenstand werd niet geduld.
Beklaagde de een of ander zich bij den Koning, dan verwees deze naar de Synode, wier rechtmatigheid men juist ontkende. Men kon zich niet beklagen bij de Synode of men moest beginnen, deze als kerkelijk lichaam te erkennen. Onder • andere herinner ik hier aan een zeer merkwaardig adres van den predikant Molenaar in 1827, die bij den Koning opkwam met een uitermate bescheiden request, waarbij hij vroeg dat toch de rechten der kerk zouden erkend worden. Wat was het antwoord van den Koning? Het blijkt dat de predikant Molenaar al spoedig zijne excuses gemaakt heeft, want hem werd duchtig de les gelezen over zijne revolutionaire handelwijze om voor de kerk op te komen. Maar, zegt de Koning, nu gij van uwen kant zoo volledig schuld beleden hebt, zal ik het ditmaal daarbij laten.
Dit was volkomen juist van het standpunt van Willem I, want dien was het te doen om eene Koninklijke kerk te behouden.
In I834 intusschen werd sommigen de zaak toch te bar; de Gereformeerden konden den toestand niet langer dulden. Bekend is het hoe de afscheiding gekomen is. Wat is toen geschied? Heeft men toen gezegd: Nu heeft een groot deel van de kerk erkend dat de organisatie leidt tot ondermijning van de belijdenis, derhalve moeten wij de kerk haar vrijheid hergeven? Neen, maar men heeft hen die zich niet onderwerpen wilden eenvoudig uit de kerk gedreven, en eerst aan de afgescheidenen vergund zich vrij als kerk te organiseeren en als zoodanig op te treden, nadat zij verklaard hadden afstand te doen van al de goederen van de Nederduitsch Hervormde kerk.
Het bleek dus dat de goederen de hoofdzaak geworden waren en niet meer de belijdenis. Het spreekt overigens vanzelf dat die verklaring van de afgescheidenen hoegenaamd geen beteekenis heeft, omdat noch de Koning het recht had die verklaring te vorderen, noch de afgescheidenen het recht die te geven. Maar dit doet aan de hoofdzaak niets af.
Zoo werd van lieverlede de algemeene Nederduitsch Hervormde Kerk geneutraliseerd. In 1850 ongeveer liet de Koning de teugels los. Dat wil zeggen aan zijn creatuur, aan het door hem gecreëerde bestuur gaf hij de bevoegdheid om nu zelf vrijelijk de kerk te organiseeren. Maar heeft dat bestuur toen de kerk geplaatst voor de keuze van eene nieuwe organisatie en gezegd: Erken mij als bestuur of organiseer u zelve zooals gij wilt? Geenszins. Dat bestuur heeft zelf de beslissing genomen en daarover niet de kerkeraden geraadpleegd, maar alleen de besturen ingesteld door den Koning. Er werd aan de kerk geen andere keus gelaten dan tusschen het Koninklijk reglement en het nieuwe reglement. Dat is natuurlijk geen vrije keus. Het spreekt vanzelf dat, indien men tusschen die twee moest kiezen, men liever het laatste nam dan het Koninklijk reglement. Maar de gemeenten hebben nooit gehad de vrije keus. Wel heeft men later nog aan de leden van de keik eene groote vrijheid gegeven, nl. een vrij algemeen stemrecht. Maar men mag het algemeen stemrecht alweer slechts uitoefenen onder voorwaarde van erkenning der besturen. Wanneer ten gevolge van vrge keuze der gemeente personen in den kerkeraad komen, die hechten aan de oude belijdenis en die beweren, dat alleen de leden die de belijdenis erkennen, gerechtigd zijn als bestuurders in de kerk op te treden, dan worden zij niet alleen als bestuurders afgezet of vervallen verklaard van hun ambt, maar men verklaart bovendien — m. i. ten onrechte, maar dat doet er niet toe — dat zij hebben opgehouden leden der kerk te zijn!
§ 6. Is de regeling billijk ?
Ik kom weder terug op mijn dilemma van straks eji vraag: is dat nu billijk?
Men heeft de goederen gegeven aan eene algemeene kerk; maar van die algemeene kerk worden bij slot van rekening feitelijk uitgesloten de Gereformeerden, degenen, die krachtens hunne belijdenis nooit in die algemeene kerk kunnen blijven. Goederen, die vroeger behoorden aan de belijdeniskerk, zijn overgegaan op de bestuurskerk; en den Gereformeerden, die aan hunne belijdenis moeten vasthouden, blijft niets anders over, dan die goederen, die hun toebehoorden, los tè laten.
Niemand kan aantoonen dat vóór r8r6 voor de kerk het bestuur of de wil der meerderheid hoofdzaak was. Niemand kan ontkennen, dat én voor de kerk, én voor de overheid de belijdenis, en wel de Formulieren van Eenigheid, de hoofdzaak waren. De kerkeraden waren gebonden aan de belijdenis. Dat is nu juist omgekeerd; het tegenovergestelde hebben wij thans!
En nu wil men toch volhouden, niet alleen dat de nieuwe organisatie rebus ipsis et factis is aangenomen, maar dat dit zelfs onherroepelijk is geschied.
Men beweert, — ook de Hooge Raad, — dat die organisatie, op deze wijze aan de kerk opgedrongen, niet alleen geldig is, maar zelfs eeuwig moet blijven; dat zij die belijdenis doen van den Gereformeerden godsdienst en dus behooren tot de Gereformeerde kerk, gedoemd zijn zich voor altijd aan dat algemeen bestuur te onderwerpen.
En wat heeft men nu aan die Ned. Herv. kerk toegewezen ? Niet alleen datgene wat — nemifii contradicente — altijd aan die kerk be-
hoord heeft, alsmede datgene wat eigenlijk aan den Staat behoort, doch vroeger door dezen steeds aan de Gereformeerde Kerk ten gebruike werd gegeven, maar ook alle subsidiën, die na 1815 door den Staat zijn uitgekeerd aan de Gereformeerde kerk.
Nu wil de Regeering dezen toestand niet alleen handhaven, maar zelfs verergeren; want de Regeering wil nu aan de bestuurskerk al de thans genoten subsidiën verzekeren, zoodat vportaan nooit meer daarop kan teruggekomen worden dan bij grondwetsverandering, waarvoor natuurlijk 2/3 stemmen van de kiezers noodig zijnt.
Ik geef volkomen toe dat zoodanig voorstel vrijjtpopulair.kan zijn, dat er talloozen in den lande zijn, die dit een beminnelijk voorstel vinden. Evenale Lodewijk Napoleon aller harten gewonnen heeft, toen hij aan allen subsidiën gaf, wint de Regeering aller harten, wanneer zij maar veel geld en goed belooft.
§ 7. Is zij rechtvaardig?
Maar voor deze Vertegenwoordiging blijven andere vragen ter beslissing over. In de eerste plaats deze : is dat rechtvaardig? Mag men het straks bedoelde dilemma zóó omkeeren, dat men zegt: wij zullen niet geven aan allen, ook niet aan niemand, maar alleen aan degenen, die niet trouw blijven aan de belijdenis, en wij zullen het geld en goed juist onttrekken aan hen, die wel trouw aan de belijdenis blijven. Men kan om dat trouw blijven aan de belijdenis natuurlijk lachen, en zeggen: het is hun eigen schuld; waarom zoo exclusief te zijn! Maar zg die van die belijdenis zijn kunnen niet anders. Wanneer men ziet dat de belijders van den Hervormden godsdienst de kerken en goederen, waaraan zij van hunne jeugd af verbonden geweest zgn, verlaten; alle traktementen loslaten, en, omdat de Staatsuniversiteiten geene predikanten meer opleiden, geschikt voor hunne kerken, zelven eene Universiteit stichten om daarin te voorzien; voorts dat zij breken met zooveel, waaraan zij gehecht waren en met velen die hun dierbaar zyn, dan moet men niet denken dat men dat precies doet voor zijn genoegen, maar men doet het uit diepe overtuiging, omdat men niet anders kan. En die overtuiging is dezelfde die de Gereformeerden onder de Republiek bezielde, dus juist zij aan wie de kerkelijke goederen werden toegekend. Want, men vergete het niet, wij hebben nooit eene Protestantsche kerk gehad en zullen die nooit krijgen, omdat het een onding is. Wij hebben eene Gereformeerde kerk, evenals er is eene Luthersche, maar een Protestantsche kerk heeft er nooit bestaan en zeer zeker niet onder de Republiek.
§ 8. Is zij staatkundig?
Ik vraag in de tweede plaats: Is het staatkundig om onder het volk eene bron van voortdurende twisten te laten bestaan; staatkundig, dat eene Regeering die neutraal beweert te zijn, partij kiest voor eene belijdenislooze tegen eene belijdende kerk; staatkundig, kerkelijke goederen toe te kennen juist aan personen die voor het meerendeel het minst belangstellen in de kerk, althans haar het minst bezoeken, en die bovendien, in het algemeen genomen, tot de meest gefortuneerden behooren, terwijl de menschen die men berooft die kerken veel meer bezoeken en in den regel minder met aardsche goederen gezegend zijn? ....
Hierop valt de heer Lieftinck spreker in de rede en zegt: Dat is in de laatste tijden niet gebleken.
Terstond hernam de heer Lohman:
De heer Lieftinck zegt dat dit in de laatste tijden niet zou gebleken zijn, maar hij zal mij genoegen doen met mij de adressen op te geven van de zeer rijke lieden die zich bij de Gereformeerde kerk aansluiten, want die adressen kunnen wij best gebruiken.
Maar dit kan ik gerust verzekeren, dat tot dusver het meeste geld wordt samengebracht door lieden met kleine middelen, en dat vele kleintjes een groote maken!
§ p. Is zij zedelijk ?
In de laatste plaats vraag ik: is het zedelijk ?
Kan men ontkennen, dat de tegenwoordige toestand zeer onzedelijk is en dat de onwaarheid daardoor zeer in de hand wordt gewerkt.
Om een traktement te kunnen genieten, moet een leeraar voortdurend een anderen zin hechten aan de woorden dan de gemeente doet. Van den anderen kant moeten zij die prijs stellen op de belijdenis der kerk geweldig uitvaren tegen hen die dat niet doen, en desniettemin, om in de kerk en in het bezit van hunne positie te blijven, alles dulden wat wij zelven openlijk en krachtig hebben veroordeeld. Van moderne zijde heeft men nooit openlijk durven wegnemen de bepaling, dat de machthebbers in de kerk niet meer aan de leer gebonden zijn, maar van den anderen kant heeft de tegenpartij zich alles laten aanleunen, wat tot leervrijheid moest leiden.
Ik doe hier een beroep op Dr. Hugenholtz, een autoriteit die mag geOm een traktement te kunnen genieten, moet een leeraar voortdurend een anderen zin hechten aan de woorden dan de gemeente doet. Van den anderen kant moeten zij die prijs stellen op de belijdenis der kerk geweldig uitvaren tegen hen die dat niet doen, en desniettemin, om in de kerk en in het bezit van hunne positie te blijven, alles dulden wat wij zelven openlijk en krachtig hebben veroordeeld. Van moderne zijde heeft men nooit openlijk durven wegnemen de bepaling, dat de machthebbers in de kerk niet meer aan de leer gebonden zijn, maar van den anderen kant heeft de tegenpartij zich alles laten aanleunen, wat tot leervrijheid moest leiden.lden voor beide partijen, omdat een man als de hoogleeraar J. H. Gunning zich met diens woorden volkomen heeft vereenigd. Dr. Hugenholtz dan zegt: »Onwaar is onze kerk in merg en been; onwaar haar toezicht op de leer, waar zij de leer niet bepalen en het toezicht niet houden ^an; onwaar haar astestatiewezen, als zij verklaart dat een man wiens leer ze soms voor kettersch houdt en van wiens leven zij onkundig is, onergerlijk is in belijdenis en wandel; onwaar haar armenzorg . . onwaar haar groote woorden en haar tale Kanaans. Ach, men gewent zich aan al deze dingen, en ik ben de eerste om me schaamte te belijden dat de gewoonte ook mijn geweten had in slaap gewiegd; men wordt onwillekeurig verstrikt in dit weefsel van leugen en convenientie, tot eindelijk de oogen opengaan, tot men gaat inzien dat, zoo ergens, dan in zake van godsdienst geldt de leuze: waarheid bovenal!”
Wij mogen deze zijde van de zaak niet over het hoofd zien, de toestand is zoo; en hij is zoo geworden niet opzettelijk, niet omdat wij dat zoo gewild hebben, maar omdat wij door den loop der feiten gekomen zijn in een verkeerden toestand ten opzichte van de goederen der kerk. Die toestand is hoogst onrechtvaardig. Laat men zich eens voorstellen welk eene verontwaardiging zoude ontstaan, indien bijv. de modernen eens openlijk en uitdrukkelijk verklaarden: de kerk zal zijn belijdenisloos, en dan, evenals thans de synodale besturen doen, ieder, die zich daaraan niet onderwerpen wilde, onverbiddelijk de kerk uitjoegsn; of als aan de andere zijde het gelukte, eene wel omschreven belijdenis weer ingang te doen verschaffen, en dan alle predikanten, die he niet met de formulieren eens waren, de kerk uitzetteden! Maar heb ik dan niet het recht te vragen of niet soortgelijke kreet behoort op te gaan, wanneer, gelijk nu geschiedt, juist de lieden, die trouw aan hunne belijdenis blijven, de kerk worden uitgezet?
§ 10. Betere oplossing mogelijk:
En er is zeer wel eene betere oplossing mogelijk. Gaat men uit van het denkbeeld, dat de goederen aan de locale kerken toebehooren, dan is er geen het minste bezwaar bij g om aan die kerken, die bij de oorspronkelijke R belijdenis wenschen te blijven, haar goederen h te laten; maar dan is het evenzeer waar, dat in die gemeenten, waar de door de gemeente gekozen opzieners de belijdenis hebben ter zijde gesteld, dit feit moet worden geaccepteerd, en wel kan leiden tot verbreking der onderlinge gemeenschap met andere kerken, maar niet tot ontneming van goed. Op die wijze komt men tot een zuiveren toestand. Dan moeten de traktementen betaald worden aan de verschillende kerken, onverschillig welke richting zij volgen; mits de Regeering maar de waarborgen hebbe, dat de traktementen, die aan de kerken worden uitgekeerd, besteed worden voor datgene, waarvoor zij bestemd zijn, namelijk voor het onderhoud van de predikanten.
Maar nu komt men ten slotte toch tot nog eene andere moeilijkheid. Indien men aan die kerken de traktementen geeft, dan wordt men, dunkt mij, onrechtvaardig tegenover die menschen, die in het geheel tot geen kerk hooren, die zich noch met de eene noch met de andere kunnen vereenigen. Daar hebben wij niets mede te maken, hoor ik zeggen. Daar hebben wij wel iets mede te maken, naar mijne voorstelling althans; want, gelijk ilc straks zeide, de goederen waarover de overheid beschikt suo jure, daarover moet ook thans beschikt worden ten bate van allen, vermits de overheid aan geene richting of kerk eenige voorkeur mag geven. In 1798 had men eene solutie gevonden door van die gelden te maken een fonds voor nationale opvoeding. Dit zou misschien ook nu nog zoo kwaad niet zijn; men zou op die wijze twee quaestiën te gelijk kunnen oplossen. Men zou dat fonds voor algemeene schoolopvoeding kunnen gebruiken tot ondersteuning van de Christelijke scholen. Tegenwoordig toch beweert men, dat men uit de Staatskas nooit iets mag gebruiken ten behoeve van eene kerkelijke school of eenig kerkelijk doeleinde, terwijl men intusschen, krachten art. 168 voortgaat, in strijd met dit beginsel te handelen! Indien ook nu nog het in 1798 geopperde plan in toepassing kon gebracht worden, en de goederen, die oorspronkelijk bestemd waren voor de opvoeding van de jeugd, en dat waren de grootste, konden gebracht worden, evenals in Engeland, tot een consolidated fund, ten behoeve van het onderhoud van de scholen, onder eène speciale »denominatie, " dat wil zeggen ten behoeve dier scholen, waarvan de kinderen eene zekere leer belijden, dan ware én de kerkelijke én de schoolquaestie voor een goed deel opgelost!
§ II. De Kerk behoeft geen subsidie :
Men zal misschien zeggen dat wat ik heden betoogde een pleidooi is voor mijne richting, omdat ik zelf zal behooren tot de uitgeworpenen ; maar ik stel mij niet op dat bekrompen standpunt en ik kan dit bewijzen.
Voordat er nog eenige kerkelijke quaestie was en vóór ik dien verschrikkelijken man heb leeren kennen, die nu de leider is van de beweging in onze kerk, of een van zijne werken gelezen had, heb ik zelf in een werkje, getiteld: »Gezag en Vrijheid'' (1875 meen ik) en dat destijds de goedkeuring wegdroeg van velen die mij nu uitwerpen, geschreven : »Eene kerk die subsidiën behoeft, heeft geen reden van bestaan meer. Niet de aard van den Staat, maar het wezen van godsdienst en zedelijkheid, verbieden het ondersteunen der kerkgenootschappen door de overheid."
Dit is dus altijd mijne meening geweest en daarom kan ik met te meer overtuiging haar thans verdedigen. Steeds meende ik, dat de kerk nooit door zilveren banden moet worden bijeengehouden!
Het komt mij voor dat eene kerk, die pretendeert in het bezit te zijn van zoo groote geestelijke schatten als de Christelijke kerk, het moet verachten om gevoed en gesteund te worden door hare bestrijders. En wanneer nu in het adres van de Synode der Nederduitsch-Hervormde Kerk dat ingediend is bij deze Vergadering wordt gezegd, dat de overheid moet zorgen voor de behoeften der kerk, dan vraag ik: op welken grond moet de overheid zorgen voor de behoeften van de Ned. Herv. kelk? Men zegt daarin wel, dat men niet eischen mag, dat de Staat alleen onderhoudt datgene wat voor allen dienstig is, en dat is volkomen waar; maar wanneer er eene algemeene behoefte bestaat, dan mag men toch niet ter tegemoetkoming in die behoefte den een bevoordeelen boven den ander! Dat mag allerminst beweerd worden door hen, die behooren tot de voorstanders der vrge school en tot de tegenstanders van het door den Staat bezoldigd onderwijs; want deze beweren dat, juist omdat bij alle Nederlanders behoefte aan onderwijs bestaat, het onrechtvaardig is staatsinstellingen te maken, die maar voor een deel daarvan voldoen, en de anderen dwingt in eigen behoefte, op eigen kosten te voorzien. En indien het dus waar is dat er in het algemeen behoefte is aan kerken, dan mag de Staat de eene niet bevoordeelen boven de andere.
Daar ik reeds zoo lang gesproken heb, zal ik niet meer de verschillende argumenten nagaan, die de Synode van de Nederduitsch-Hervormde kerk heeft gebezigd om de Regeering te bewegen, tot mijn groot genoegen, om haar voorstel in te trekken of ons om het te ver t werpen. De motieven, die haar daartoe leidden, zijn natuurlijk de mijne niet. Wanneer de Synode toch zegt: »een Staat, die noch zelf uitgaven betaalt voor den eeredienst, noch binnen zijne grenzen publiek-rechtelijke lichamen telt, welke zulke uitgaven doen, is de vrucht eener abstractie, " énn moet ik opmerken dat dit volkomen onjuist is, want dat die abstractie wel degehjk bestaat in een ander werelddeel, grooter dan het onze! Het is dan ook merkwaardig, dat de Synode voorzichtig laat volgen: »de geschiedenis, althans die van ons werelddeel, kent zulke staten niet." Dit is zoo; |maar wanneer de geschiedenis van andere werelddeelen ze wel kent, dan blijkt daaruit dat wat de synode bestrijdt, geenszins het resultaat is eener abstractie.
En wat nu aangaat het groote belang dat de Staat bij den godsdienst heeft, niemand kan daarvan meer doordrongen zijn dan ik; maar daaruit volgt niet, dat men den eeredienst moet subsidieeren. De overheid heeft ook groot belang bij handel en industrie, maar daarom behoeven de handelaren toch niet gesubsidieerd t te worden. Zoo kunnen W5 ook zeggen: wij stellen belang in de kerk, maar willen haar juist daarom zich zelf laten ontwikkelen, naar eigen kracht.
Ik kom dan ook met al de kracht die in mij is op tegen zeker adres, dat ook aan vele leden dezer Vergadering is medegedeeld, en eenige bekendheid in den lande verkregen heeft, namelijk dat van den heer Slngendonck c. s., die verklaren (de juiste woorden herinner ik mij niet; het stuk zelf heb ik niet bij de hand) dat de Nederduitsch Hervormde kerk te ronde gaat, wanneer ze geen geld van het ijk krijgt. Ik behoor tot die kerk, maar hoop aar nimmer den smaad aan te doen, te beweren, dat die kerk niet meer in stand kan blijven, wanneer zij geen geld meer krijgt van den ongeloovigen Staat! Zal ik nu, na dit lange betoog, een voorstel tot oplossing der quaestie doen?
Neen, Mijnheer de Voorzitter, ik zal dat niet doen en wel om deze redenen: vooreerst is de zaak in deze Kamer niet genoegzaam voorbereid; wij zouden ons door haar thans te behandelen, indien wij eene 'althans naar mijn inzien rechtvaardige beslissing wilden nemen, schuldig maken aan dezelfde onvoorzichtigheid, als waaraan men zich in 1798 schuldig gemaakt heeft, door een besluit te nemen, waarvan men de portee niet voldoende doorzag, en dat dan ook niet voor uitvoering vatbaar bleek. Natuurlijk zullen de Kamerleden niet individueel deze zaak voldoende bestudeerd hebben en nog veel minder op mijne autoriteit afgaan ten opzichte van historische quaestiën. Het is daarom wenschelijk dat deze zsak nader onderzocht worde en daartoe zal in de eerstvolgende jaren eene goede gelegenheid bestaan. Want deze belangrijke quaestie zal bij de rechterlijke macht gebracht worden, en ik hoop dat deze die zaak met al den ernst, dien zij vereischt, zal onderzoeken. Men kan wel zeggen dat de rechterlijke macht daar een stokje bij zal steken en door eene algemeene phrase zich van de zaak zal afmaken; maar als oud lid vgn de magistratuur weiger ik te gelooven dat de rechterlijke macht, eenmaal voor zulk eene quaestie gesteld, niet alle vooroordeelen, alle consideratiën van nut en utiliteit, alle persoonlijke belangen, zou op zijde stellen, om slechts te vragen [wat recht is. Dan zal er gelegenheid zijn om zijne sustenus pro en contra duidelijk uiteen te zetten en aan de stukken* en historische gegevens opnieuw te toetsen, en dan zal de Kamer en het land weten waaraan men zich in deze zaak te houden heeft. En wij kunnen met te meer gerustheid dezen weg inslaan, omdat, gelijk ik reeds meermalen heb opgemerkt, dit toch geene algemeene grondwetsherziening is, en wij gemakkelijker dan vroeger in de .'gelegenheid zullen worden gesteld om het een of ander speciaal grondwetsartikel te herzien, daar de Kamer elke vier jaren ontbonden wordt en de Regeering of de Kamer dan telkens vóór de ontbinding eene solutie van de quaestie kan voorstellen.
Het is om deze redenen, dat ik, met volle overtuiging het Regeeringsvoorstel bestrijdende, mij toch zal onthouden om een voorstel tot verbetering te doen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 22 mei 1887
De Heraut | 6 Pagina's