„Opdat gij uwen God niet liegt.
Ja, hij zal tot eene getuigenisse tegen ulieden zijn, opdat gij uwen God niet liegt, Jozua 24: rjh.
Het luistert bij den Heere onzen God zoo nauw, en op het stuk van innerlijk waarnijn, blijft de beste onzer zoo droef diep beneden zijn ideaal.
Wel loopen er rond, die zich inbeelden het in het waar-zijn ver te hebben gebracht. Zóó ver, dat ze u de huichelaars en geveinsden met den vinger weten aan te wijzen, in alles onoprechtheid speuren, de leugen ruiken, en overal den Farizeër schuwen. Maar is het zoo zeldzaam, het juist van derzulken lippen te beluisteren : „Ik dank u, Heere, dat ik niet ben als die. Voor mij is waar te ^jn mijn hoogste eere en mijn rijkste zelfvoldoening."
Een tijd lasg was dat roepen van „waar zijn, " in enkele kringen zelfs geestelijke mode. Tot zelfs in den strijd der meeningen droeg men dat „waar-zijn" in. Wie het ééne voor, het andere na in ons overgeleverd geloof loochende, die was waar; wie daarvoor terugdeinsde en bij de belijdenis der vaderen bleef, die kon het niet meenen, en meende het ook niet, en werd gebrandmerkt als een „geveinsde, "
Nu is het geroep van „waar zijn, " wat de belijdenis betreft, geluwd. Er heerscht nu ootmoediger stemming. Men begint in te zien, dat dat roepen van „waar zijn, " zelf een leugen was. En het getuigenis uit Gods Woord: „God alleen is waarachtig, en alle mensch leugenachtig, " doet weer opgeld. Men heeft de hand weer in eigen boezem gestoken, en viel zich zelf tegen.
Natuurlijk heeft dit niets te maken, noch met de huichelarij van „de witte das", die opzettelijk vroom doet, om de lieden te misleiden, noch ook met den in verzinsels en onwaarheden en leugentjes ver kronkelden geest der gewetenlooze sluwheid. Die twee kankers brandmerkt ieder eerlijk man. En wie de kans schoon ziet, rukt aan zulke „verdraaiden van hart" het masker van het gelaat. Bij dezulken hebt ge niet meer enkel met de troebelheid van het zieleleven, maar met een opzettelijk weefsel van ongerechtigheid te doen. Zij blijven hier dus buiten.
Voor wat we nu bespreken, komt de heel andere vraag aan de orde, of we voor ons zelven, of ook in onzen omgang met anderen, en bovenal of we in onze gemeenschapsoefening met onzen God, innerlijk waar en oprecht kunnen zijn. Of onze zondige gesteldheid dit toelaat. £n zoo niet, of we dan bij
die leugen in onze ziel ons zullen neerleggen, dan wel er tegen worstelen en tegen strijden.
Jozua sprak het vlijmend scherp uit, maar niet ie scherp: Ge zult ioeeien dat ge uwen Go niet liegt.
Zelfkennis is hier eerste eisch.
Ge hebt een innerlijk zielsbestaan. Ge hebt een verborgen gemoedsleven. Ge hebt een eigen wereld in uw hart. Hoe is nu dat zielsbestaan? Hoe is dat gemoedsleven? Hoe is die wereld van uw binnenste?
En dan is er natuurlijk maar één antwoord. Dat alles in u is, zooals het alziend oog van uw God het ziet. Maar ziet gij het zoo ook? Ziet gij het even diep, even klaar en helder door? Of moet ge, eerlijk-weg, niet veeleer erkennen, dat gij in zoo menig opzicht nog een mysterie voor u zalven zijt; en dat ge, voor zoover ge u zelven kunt doorzien, het nog maar al te veel doet door den bril van uw u zelfbehagend ik?
Zoo wandelt ge dus om met een eenigszins onwaar beeld van u zelf. Aan dat onware beeld gewent ge u. Niet met uw wezenlijk zielsbestaan, maar met dat valsche beeld rekent ge. Daarmee zijt ge vervuld. Daarmee zijt ge bezig. Daaruit spreekt ge. £n dit nu maakt, dat er bij alles zulk een afstand ligt tusschen wat wezenlijk in u is, en wat ge voortbrengt in uw woord.
Dat is geen gewilde, geen opzettelijke onoprechtheid, maar een onzeker rondtasten in den nevel die uw hart omhult. En daarbij komt dan altoos de neiging o.p, om beter van u zelven te denken, dan gij zijt. £n ook om 't u in uw omgang met anderen en in den verborgen omgang met uw God, heiliger voor te stellen dan het is.
Het is geen opkomende zonde van één bepaald oogenblik, maar het is de doorgaande toestand van valschelijk u zelven bezien, en van onwaar te zijn in uw verkeer met God en met menschen. Ën dat zonder dat ge 't merkt. Zonder dat ge zelf 't weet. U nog inbeeldende, dat het alles toegaat in oprechtheid.
Nu loopt de één daarmee voort zijn leven lang, en verwikkelt zich steeds dieper in dit onware weefsel. Maar er is een ander, die er ten leste een oog voor krijgt, die aan zich zelf ontdekt wordt, die in de schuld valt, en nu, bitter tegen zich-zelf, doet wat hij kan, om zich de draden van dit onware weefsel van de ziel af te schuiven.
Dat gaat dan wel uiterst langzaam, en gelukt tot aan ons sterven toe op verre na nooit geheel. Maar er is bij zulk-een dan toch strijd. Hij worstelt er tegen. Vooral in zijn verborgen omgang met zijn God grijpt hij althans met bei zijn handen naar waarheid, naar volle waarheid.
En zulk-een verstaat het voor 't minst, wat de Schrift bedoelt en wil, als ze ons toeroept, dat we onzen God niet zullen liegen.
Zwaar is de strijd daarbij.
Ge zingt een psalm, een lied: „'t Hijgend hert, der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar 't genot van de frissche waterstroomen, dan mijn ziel verlangt naar God. Ja mijn ziel dorst naar den Heer!" Maar als er driehonderd in het bedehuis samen zijn, die dat zingen, in hoevelen spreekt dan op dat oogenblik metterdaad een waarlijk naar God dorstende ziel. En als er dan op dit oogenblik in de ziel van „een dorsten naar God" geen flauwe sprake is, komt dit dan niet op een liegen tegen zijn God neer?
Bij ons bidden, bij het voorbidden vooral, dezelde pijnlijke belemmering voor onze ziel. Er is een gebedstaai. Die taal is hoog. Ze kan niet anders dan hoog zijn. Maar hoe dikwijls ontbreekt in die gebedstaai de zuivere ^harmonie tusschen wat de lippen stamelen en het hart voelt.
Toch mogen we daarom ons psalmgezang niet doen verstommen, noch het gebed laten besterven op onze lippen. Wel zijn er geweest, die dan riepen: „Ik kan dat niet meezingen. Tot het gebed ben ik onbekwaam." En de ernst, die zich hierin uitte, kan gewaardeerd. Maar toch, dit zwijgen mag niet. De lofzang moet opgaan. Het gebed is een oiferande, die niet mag ontbreken op het heilig altaar.
Maar zonde is in hen, die in dit gedachtenloos zingen en prevelen voortgaan, zonder te voelen hoe ze hun God liegen, en zonder er tegen te strijden.
Ge moet leeren in uw psalmgezang met uw ziel te zingen. Ge moogt niet rusten, eer ge in uw gebed bidt met uw hart.
Want dit is het wat de Schrift u inprent: Ge zult, als ge tot uw God spreekt, uw God niet liegen.
Maar het gaat verder, het gaat dieper.
Niet alleen in uw zingen en in uw bidden, neen, in geheel uw verkeer met uw God blijft innerlijke, klare oprechtheid eisch, onverbiddelijke eisch. Zóó als uw God u ziet, zóó moet ge ook u zelven zien, als ge voor den Heere treedt, en in al uw doen.
Naakt en geopend ligt uw innerlijk bestaan voor uw God. Als ge geeft, als ge barmhartigheid doet, doet ge dat om Hem? Als ge een levensdoel u kiest, als ge in uw beroep arbeidt, als ge u toewijdt, is het u dan bij dit allesom uw God te doen? Of neemt ge van dit alles alleen den schijn aan, zonder dat het innerlijk zoo is?
Als ge eet en drinkt, neemt ge dan ow bete en uw dronk uit de hand van Gods almacht aan, bedoelt ge dan zijn zegen in te wachten? Als ge uw geld beheerscht, bedoelt ge dan te rentmeesteren over geld dat niet het uwe, maar Godes is?
Ge belijdt dat alles, ge doet het zoo voorkomen, maar is het zoo?
En nu is dit het pijnlijke, dat de beste onzer tot aan zijn dood toe in dit alles zal blijven tekort schieten. Ge komt er vóór uw sterven niet. Eerst in uw sterven, sterft ge der zonde, en ook der zonde van uw innerlijke onwaarheid af.
Dit is het bange der zonde, dat ze de leugen tot in onzen verborgen omgang met onzen God inweeft.
En dan neemt een geloovig kind van God zijn toevlucht tot zijn Heiland. Zelf onrein, weet hij zich nochtans rein voor zijn God in Christus. En daarom bidt hij in Jezus naam. Daarom verschijnt hij voor zijn God in zijn gemeenschap met Christus,
En dat „in Christus" maakt dan uw ziel vrij, en doet de bange klem der leugen voor God van uw ziel afglijden.
Althans, indien ge de leugen niet tot in dit „om Christus wille" laat insluipen.
En daaronr, als ge zegt in Christus voor uw God te verschijnen, en bidt „om Jezus wil" of „in Jezus' naam", meen het dan, wees daarin dan voor 't minst oprecht, en laat het u gezeggen, dat ge daarin althans niet liegen zult z tegen uw God.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1907
De Heraut | 4 Pagina's