Van de Voleinding.
LXXV.
DERDE REEKS.
XII.
Ik ben de ware wijnstok, en mijn Vader is de landman. Johannes I5 : I
Indien men niet op het organisch karakter van de Schepping let, is metterdaad de loop van de schuld, en van het lijden ter Dorzake van de schuld, niet te verstaan.^ Op zichzelf staan de twee uitspraken ia Lev. 26 : 39 en Ëzechiël 18 : 19 v.v. oaveKzoenlijk tegenover elkander. In de eerste uitspraak hooren we, dat de geboren Joden alet skchts om hua eigen schuld in balÜDgschap zuilen uitsterven, maar dat ze ook om de ongerechtigheden huntur vaderen zullen te niet gaan, terwijl hier bg Ezechiel dit hed andere getuigenis tegeaover staat: De ziel, die zondigt, die zal stervc-K; de zoon ziS. niet dragen de ong«srechtigheid des vaders, en de vader zal r.iet dragen de ongerechtigheid des zoons. Da gerechtigheid des rechtvaardigen zal op henj zijn, en de goddeloosheid der goddeloozen op de goddeloozen". En deze twee nu zijn aiet te rijmen, tenzQ ge met het Individueele en mst het organisch-gemeesschappelijke beide, Kaar behooren, rekening houdt. Lijden kan ook op den onschuldige komen, doch nooit ais straf over hem. Hij blijft dan „delqdende knecht Gods", en 2n te hooge? glorie zal hem zijn gedragen ked vergoed worden. Maar wel is het kwaad, de zonde, erfelijk, en of nu de zossds in den persoon zdfvoor het eerst opgekomen, of van zqa vader op hem overgeërfd is, zonde blijft zonde, en stelt een schuld die geboet of verzoend moet worden. De historie leert 't zoo, het kven zelf toont 't ons gedurig. Het getuigenis der Heilige Schrift gaat bier geheel accoord met wat ons de ervaring leert. Adam is de eaige, die buiten erfeiijks schuld stond, doch reeds in Kain z'et ge de erfelijke zonde werken, en zóó niet heeft Kaia deze erfelijke zonde tot zijn persoonlijke zoade gemaakt, of de > tweezijdige schuld is aanwezig, Het is wel zoo, dat ons pekgiaansch besef van schuld het erfelijk in ons opkomen van de sonde niet paslUar kan maken in het zondebegrip. Doch dat is alleei3, omdat het Felagianisme de Schepping als een mozaiek blijft aanzien, en geen oog voor het organisch verband in de Schepping heeft. Wie erfelqk belast is, en persoonlijk uit liefde voor God nochtans het zondig element te boven komt, zal om de schuld zijas vaders geen straf dragen, ook al kan het deelen in het lijden aan hem z^'n opgelegd. Maar wie krachtens zijn geboorte erfelijke neiging tot zonde heeft, en aan die zonde toegeeft, draagt, buiten de schuld van zgn ouders, ook zga eigen schuld ; en eerst als hq persoonlijk breekt met het kwaad ea zich tot den levenden God bekeert, staat hg door het geloof voor God ais gerechtvaardigd, d. i. als vrg van schuld, ook al bl^ft het lot van den Igdenden knecht Gods ook zijn deel, mits dan altoos met het princspieele onderscheid, dat het dragen van lijden als straf voor schuld even bitter smaakt, als het lijden om anderer schuld, zoo 't hart er willig onder gemaakt wordt, zoet kan wezen.
Nu moet erkend, dat mea in vroeger eeuwen voor dit organisch karakter van 't leven der Schepping niet genoegzaam oog had. De natuurwetenschap bad het begrip van 't organisme nog niet klaar genoeg in het licht gesteld. Vandaar dat dit begrip steeds veel te beperkt bleef. Men zag een organisme in rgk ontwikkelde planten, men zag een organisme in het dier, men zag een organisme in ons measchelijk lichaam. Soms ook wel in ons menschel^k wezen, genomen in zijn tweeërlei bestand van ziel en lichaam, maar zelfs dit denkbeeld drong nog volstrekt niet allerwegen door. Geulinkx, gelijk men weet, stelde het zich nog altoos voor, alsof ons lichaam een uitwendig omhulsel was, waar de ziel in zat geschoven. Sinds echter kreeg men van het organisch leven een veel klaarder begrip, en aarzelde niet om het begrip van organisme aiet alleen op de drie gewone rijken, het plantenrijk, het dierenrijk, en het menschenrijk, toe te passen, maar het ook over te brengen op het gezin, in de geslachten, in de maatschappij, hi de natiën en in de menschenwereld in haar geheel. En toen deze overgang eenmaal gemaakt was, lag het voor de hand, dat men het begrip van organisms steeds verder uitbreidde, zoodat nu reeds in veler schatting het principieel verschil tusschen wat de mensch maakt en hetgeen God schept, juist hierin is gelegen, dat de mensch steeds op zichzelf staande deeltjes en stukje."; in elkaar past en lijmt, terwijl alleen God de Heere ia al wat Hij schept tevens tegelgk den band legt, die de deelen van nature vereenigt. Wel kan niet gezegd dat God alleen plant en de mensch bouwt. Het denkbeeld van bouwen toch wordt ook in de Schrift evenzoo van God uitgesproken, als Hij heet de Opperste kunstenaar en bouwmeester; maar dan wordt er toch altoos onder verstaan, dat God niet zoo als de mensch stukken steen uit de rots houdt, om ze daarna met cement saam te voegen, doch dat God de Heere in zijn Almacht eiken steen en hoeksteen op eenmaal gereed schept, en de aldus geschapen steenen niet met cement saamkleven doet, maar in het leven zelf aan elkaar verbindt. Het prachtigst valt dit in den sterrenhemel te bewonderea. Ook het Firmament is, als gé zoo wilt, één prachtige bouw, en al die hemelgesternten saèm vormen een Goddeigk schoon geheel. Het zijn niet bollen en sterren uit reeds gereede stof bereid, en daarna met stangen of ketens aan elkaar verbonden, maar 't is alles als vanzelf doo3-Gods Almacht te voorschgn geroepen, en niettemin, steeds hangt 't alles saam en aan elkander en van elkander af, niet door iets dat wij waarnemen kunnen, maar door verschil ia zwaarte en dichtheid, door afstanden en bewegingen, en dit alles maakt en schept als vanzelf, ea zonder eenig steunsel, het groote onderlinge verband, waar hemel ea aarde in rust. En nu kan men wel zeer geleerd uitrekenen, dat dit het uitvloeisel is van middelpuntvliedende krachten en aantrekkingskrachten, maar, zeg zelf, wat zija deze benamingea anders dan termen, woorden en phrasen, waarbij we ons niets welgeordends denken kunnen, en waarin niet anders tot uiting komt dan wat God als verbindings-en bewegingskrachten wrocht.
Op deze in organisme-vorm samenhangende ordening der dingen wordt nu xn de Schriften gedurig zeer sterke nadruk gelegd. Niet enkel In het Oude, maar evenzoo in het Nieuwe Testament, en dit we! volstrekt niet alleen met het oog op de zichtbare wereld, maar evenzoo voor wat aangaat de onzichtbare wereld van het geestelqke. Jezus zelf gaf hiervan een zeer sprekend voorbeeld als bij tot zijn jongeren zegt: „Ik ben de wijnstok en gij zijt de ranken", iets waarbij Jesus niet maar cea beeld spraak bezigde, maar dit beeld deed strekken om het organisch verband tusschea Jezus en ztJE geloovigen zoo voelbaar mogelijk uit te drukken. Jezus ze!f toch werkte dit denkbeeld nader uit, toen hij zeide: „Blijft in mi) en ik ia u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, zoo zij niet in den wijnstok blijft, ahoo ook gij niet, zoo gij ia mij niet bigft". Ja, Z30zeer wordt hier het hooger levea door Jjzus aan deze organische opvatting gebondea, dat hij er bij voegt: „Zoo iemand in m^' niet blgft, die Is buitengeworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord". En deze zelfde gedachte nu is het, die later een van Jezus apostelen zoo heerlgk uitwerkte in het beeld van het Hoofd en het Lichaam met zijn leden. Het Lkhaam is die teekeaing van het organische, die daarom door ons menschen het best verstaan wordt, omdat wij zelve aan ons eigea lichaam eiken morgen ea eiken avond het karakter van het organische levea gewaar wordea. Vaa dit organische in het Lichaam vaa Christus gaat de apostel dan ia Rom. V rechtstreeks terug op het organische karakter vaa ons menschelïjk geslacht. Evenwijdig toch doet bij naast elkander loopen het verderf van heel ons geslacht door de zonde van éenen mensch, en de redding van de kinderen der menschen door de zelfopoffgring van Eenen. „Indien door de misdaad vaa eenea de dood geheerscht heeft door dien éenca, veelmeer zuUea degenen, die dea overvloed der genade ca de gave der rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heerschen door dien E: nen, namelijk Jezus Christus. Zoo ontstaat dan de voorstelling, dat fn Christus heel de Schepping vernieuwd wordt. Heel de Schepping Gods was kraek door de zonde geworden. Wat zelf geen ethisch karakter droeg, leed toch met wat ethisch inzonk meê. Aan het hoofd van die nieuwe Schepping, of juister gezegd, vaa die vernieuwde Schepping komt nu de Christus te staan, en zulks wel in organisch verband met zijn Gemeente, door het organisch verband met zgn Gemeente in organisch verband met ons menschelqk geslacht, door dat geslacht met heel onze aarde, door deze aarde met heel de overige Schepping; en zoo blijft reeds la het woord en in de uitdrukking Roojd ten einde toe het denkbeeld leven, dat ook in het vernieuwde beeld der gaasche Schepping het organisch karakter gehandhaafd blijft. Christus is niet maar eea Koning, die als een vreemd heerscher zija volk gelast ea beveelt. Hij is uit zijn volk. Zijn volk is uit Hem. Het staat in het vernieuwde en verjongde wereldrijk alles in natuurlijk en organisch verband met elkander. Vandaar dan ook, dat ook de engelen in zijn heerschappij besloten zgn. Men kaa volstrekt niet zeggen, dat de Christus alleen met de menschen te maken heeft. Hg bespreekt telkens evenzoo het terrein der hemelsche geestea, zoowel wat aangaat ds eagelen die staande bleven, als de engelea die vielen. H^ onderwerpt aan zich de dienaren van den satan, hij laat zich door de engelen bijstaan en dienen, en hij aanvaardt na zijn hemelvaart ook over de engelen zi^n heerschappij. Opmerkelijk !s het niet minder, dat de Christus aan beide èa aan hat plantenrijk èn aan het dierenr^k ? gn uitdrukkingsvormen ontleeat, om ons een eenigszins duidel^k deakbeeld van z^'n band en samenhang met de Schepping te geven. Daarom heet 't niet alleen: „Ik ben de wijnstok, en gij zijt de ranken", maar evenzoo: „Ik ben de goede Herder, ea g^ zgt de schapsa". Altoos organische beeldspraak, om 't organisch karakter van Jezus' heerschappij te doen uitkomen. Zoo bijna nooit ontleent Jezus zijn beelden aan de doode materie, maar bijna altoos aan bet saad dat gezaaid wordt, aan het zuurdeeg dat perst in het meel, aan de leliën des veids, aan de vogelen des hemels, kortom aan alles wat het organische levea der Schepping ons te bewonderen geeft. EQ 200 zsifs is Jezus in de dlereawereld als ware het thuis, dat hij wist In den bek van wat visch de stater was terecht gekomen. Jezus predikt het oas èa zelf èa door zijn apostelen zoo duidelijk mogelijk, dat zijas een organisch samenhangende schepping is; dat wat hij stichten komt een organisch samenhangend lichaam zal zijn; dat dit nieuwe lichaam in verband zal staan met den organischen samenhacg van de menschheid in haar nieuwe Schepping, en dit denkbeeld van organischen samenhang breidt hij uit tot buiten de grenzen van onze eigen wereld. Hg neemt er ook de engelen In op. En ais dan tea slotte de apostel ons bevestigt, dat heel de Schepping zucht en smacht naar verlossing en uitziet naar de glorie van Gods kinderen, wat verkrijgt ge dan anders voor uw voorstelling, dau eea la al zija deelen organisch samenhangend geheel, dat alle sferen van de Schepping In zich besluit?
Aldus staat het reeds, zoo ge het vraagstuk met opzicht tot Christus als het Hoofd der nieuwe Schepping beziet, maar verder nog strekt zich dezelfde gedachte uit, zoo ge van den Christus overgaat op den Vader. Van den Christus als Hoofd van het Scheppiagsorganisme lezen we in Ef. i : 20 v.v., dat aan onzen Heiland dit alles zoader uitzondering onderworpen is : „God heeft hem gezet aan zija rechterhand verre boven alle Ot^erheid en macht ea kracht en heerschappij, ja boven alten naam die genoemd wordt, niet alleen ia deze wereld, maar ook In de toekomende, en Hij heeft alle dingen zijn voeten onderworpen en Hem gegeven tot een Hoofd boven alle diagen". Het was dus o iets te sterk gesproken, toen we bswserdea, dat heel de Schepping in dit veibaad is opgenomen. Toch zou dit uiet wel mogelijk geweest zijn, zoo er in de oorspronkelijke Schepping niet eea organisch verband achter dit alles gelegen had. Men kan wat organisch is wel stuk snijden en in deelen ontleden, die dan mechanisch weer Ineen zgn te zetten, maar men kan niet omgekeerd, wat mechanisch in elkaar is gezet, organisch maken. Wordt derhalve de nieuwe Schepping onder Christus principieel organisch één, dan Is dit alleen mogelijk, omdat ook In de oorspronkelijke Schepping het geheel organisch door God besteld was. En dit nu komt zoo heerlijk daarin uit, dat In het eind, In de nieuwe Schepping, het kind schap de hoogste glorie Is. Kindschap immers is een organische gedachte; en is nu het eind, dat al wie ten leven Ingaat het Abba Vader! uitroept, en dat de band van Vader en Kind de band is, waardoor Christus met den mensch en door den mensch met heel de Schepping samenhangt, dan schittert uit heel de Schepplugsgedachte ons die ééae Goddelijke idéé van het organisme tegen, die wel door de zonde kon verstoord worden, maar in Christus wordt hersteld.
Hieraan nu dankt al wat bestaat z'^n innerlijken samenhang en zijn onderlinge levensgemeenschap. De mozaïek Is op de Schepping toegepast een leugen. Nooit en nergens is het beeld van de mozaïek op de Schepping toepassel^k. Heel de Schepping als één geheel genomen leeft, en niemand heeft dit dan ook tot bezlelder uitdrukking gebracht dan de apostel Paulus, toen hij ona op 't hart bond, hoe het gansche schepsel onder zgn tegenwoordige ellende en jammer zucht, en hu snakt naar de verlossing, maar zóó altoos, dat de Schepping zelve dit niet anders inwacht dan in verband met de verheerlijking van Gods kinderen. In het machtig organisme van deze wereld niet alleen, maar in heel de Schepping is de mensch het middelpunt. Christus is daarom vleesch geworden, opdat hij 't bederf in - dat centrum stuiten, en hierdoor heel de Schepping redden en verheerlijken zou. Doch dan ligt 't ook voor de hand, dat de levensbeweging in deze Schepping al de sferen van haar actie In zich besluit. Nuts er aan dit organisch geheel van de Schepping nooit oatzettender knak toegebracht dan door satans val en door d: n val van de demonen, die satans opstand na zich sleepte. Die val van satan is nog veel oatzettender gebeurtenis in de historie van het Scheppingsgeheel geweest, dan de val van Adam en Eva la het paradijs. Reeds daarom, overmits de val vaa satan onherstelbaar was, en In de'Schepping Gods een baderf deed opkomen, dat door geen genade meer uit te wisschen was, en ook aiet minder door wat er bij kwam, toen satan's val voor den mensch oorzaak van zijn afval van God werd. Vat men dit nu wel Jn het oog, voelt men dan niet onmiddellijk, dat deze val van satan, en de breuke die door dien val in de geestelqke wereld geslagen is, ciet zonder uitwerking en nawerking op geheel de overige Schepping kon blgven? Organisch hing alles saam. Hoe zou dan zulk een gebeurtenis als Lucifers val ooit hebben kunnen plaats grijpen, zonder dat al wat bestond er door aangedaan en beroerd werd. Bevindt men nu metterdaad bij onderzoek van de Schepping In haar tegcnwoordigen toestand, voor zoover ons dit mogelgk Is, dat het heelal ons op alle punten zesr ernstige verstoring toont, ia het firmament en op deze aarde tot In haar binnenste ingewand, in het plantenrijk dat ten deele in haar Ingewand verzonk, en In de dierenwereld die verbastering, ontreddering, verwildering en verval onder allerlei Igden verraadt, is het dan niet oppervlakkig, bij het constateeren van dit alles, die ontzettende gebeurtenis van satans val als niet meetellend te beschouwen, ea uitsluitend te willen rekenen met wat voorviel In het paradijs ? Oppervlakkig te meer, daar het gebeurde in het paradijs zonder wat daar achter lag niet wel te verklaren zou zija. En oppervlakkig te meer, waar bij dit gebeurde in het paradijs satan uit de engelenwereld, de slang uit de dierenwereld, de vrucht van dea boom der kennisse uit de plantenwereld, en Eva's overwicht over Adam als In samenhang van alle elementaire krachten uit de Schepping saamwerkte. Op grond hiervan meenen we dan ook, dat de Schrift steunsel te over biedt voor deze opvatting; iets wat Intusschen niet belet, dat we er allerminst aan denken, elk vasthouden aan de vroegere opvatting te willen veroordeelen. Het geldt hier een vraagstuk, dat door geen licht van volle klaarheid beschenen wordt. Ten deele blijft 't bij vermoeden en gissen. Slecht zooveel achten we duidelijk te hebben gemaakt, dat er veel in de oude voorstelling is dat onbevredigd iaat, en dat hetgeen we ter uitscheiding van dit onbevredigende te berde brachten, niet alleen Iets heeft dat veel opheldert, maar ook de geheele opvatting van den samenhang tusschen lijden en schuld klaarder maakt.
Toch, we hebben ons dit geen oogenblik verbloemd, blgft spiritualistische zin zich aanvankelijk hiertegen nog verzetten. Mea kan er niet Inkomen, dat metterdaad de planten-en de dierenwereld eea blijvende en duurzame beteekenis zouden hebben. Zoo stellig heeft men zich altoos voorgesteld, dat buiten de mensch alles stond vernietigd te worden, dat reeds de enkele gedachte alsof er naast de menschenwereld nog eenig ander rijk verduurzaamd zou worden, en zelfs een eeuwige bestemming kon hebben, er niet Inwilde. Wel kon men niet ontkennen, dat In de Openbaring van Johannes bij de teekeaing van het nieuwe Jerusalem en van de nieuwe aarde, gedurig ook trekken voorkomen uit ds planten-en dierenwereld, maar liefst ziet men hierin niet anders dan pure beeldspraak. Zelfs de toezegging, dat in het rijk der heerlgkheld het lam met den wolf zal nederiiggen, wordt dan verstaan van een boozen mensch, die vroeger als een wolf z^a kleine broederen verdrukte, en dan In vrede met hen leven zal. Toch mogen we, gelijk vanzelf spreekt, voor dezen tegenzin tegen het zienlijke niet uit den weg gaan. Die tegenzin toch staat even vreemd voor de opstanding van ons lichaam, en wil eeniglijk vrede nemen met het leven van onze ziel in de eeuwigheid, ook nadat we bij den g d a m z e z o n s t z t z h d b l v 1 k d o h b i n t z w d z dood ons lichaam verloren en hier achter lieten. Welbezien, Is er voor wie zoo denkt, zelfs geen redelgke oorzaak te denken, waarom Jezus In zijn lichaam ten hemel Is gevaren. Dat Jezus op moest staan uit de dooden, liet zich nog begrijpen. Dat was noodig om zijn vijanden den triomf niet te laten, en om zgn jongeren moed voor de toekomst te geven. Maar toen Jezus de aarde verliet, om ten hemel op te varen, wat ter wereld was het toen nog noodig dat hij zijn menschelijk lichaam behield? Aan dat lichaam had hij niets meer. Dat lichaam had zgn dienst gedaan. Dat lichaam had hier op aarde kunnen blijven. Het moest zoo vreemd zijn, In den hemel daarboven, onder al 't hcir van die onzichtbare engelen, alleen Jezus nog met eea lichaam verkeerend. Door hierop te letten, voelt men dan toch zelf, dat zulk spiritualisme overdreven is, en dat er ter wereld geen gegronde reden uit te denken zou zijn, waarom, als de mensch eenmaal op de nieuwe aarde z^n lichaam zou terug erlangen, er niet ook een nieuwe wereld zou zijn, waarin hg kon verkeeren. Ea als die wereld nu geheel ledig was, als er op die nieuwe wereld niets waren dan steenen en stroomen, en menschen tusschen deze steenen doorwandelend, zou dan toch vanzelf niet het verlangen opkomen om nog eens de vogelen van ouds te hooren zingen, en zich in den aanblik van de leliën des velds te verheugen? Ook al ware dus de uitspraak van Rom. VIII : 19 v.v. niet zoo overduidelijk, reeds uit menschelgk gevoel zouden we er vanzelf toe komen, om aan de planten-en dierenwereld een hooger beteekenis toe te kennen, dan gemeenlijk het geval Is. Geestelijke verhefHng Is goed, maar een geestelijke verheffing die de opstanding des vleesches eigenlijk als een overtollig iets varen laat, kaa niet naar Gods raad en wil zijn. £a het Is in verbaad hiermede, dat een oorsproakel^ke Schepping, die ook ia de dierenwereld den dood niet vanzelf deed opkomen, niet alleen ons toespreekt, maar door den samenhang van den dood van den mensch met den dood van het dier, en door het onreine dat blijkens de Schrift steeds aan den dood kleeft, bijna geëischt wordt. Of men den Dood als vernietiger van de levende ziel in het dier of als vernietiger van den mensch neemt, Dood blgft Dood, en op Pathmos is het klaarlijk uitgewezen, dat de Dood een vijand Gods Is, en dat er dus voor den Dood In Gods oorspronkelijke Schepping geen plaats kon zgn.
Nu stipten we reeds aan, hoe men vooral terugdeinsde voor de consequentie, dat buiten den val van den mensch, de dieren zich in het oneindige zouden vermenigvuldigd hebben, en dat reeds deswege het natuurlijk sterven van alle dieren wel in de oorspronkelgke Scheppingsordinantle moest zijn opgenomen. Het gewicht van deze bedenking, die we reeds aanroerden, wordt niet door ons ontkend, maar vermag toch niet ons te overtuigen. Reeds ten eerste niet, omdat men hetzelfde ten opzichte van den mensch zou kunnen tegenwerpen. Nu reeds 60 eeuwen lant ons geslacht zich voort. Ware nu de ood niet tusschenbeide gekomen, zoodat l wat in den loop dier eeuwen geboren erd, ware blieven leven, zoo zou zich nu eeds zulk een mllllarden-massa van menchen op deze aarde verdringen, dat er geen prake van kon zijn ze te voeden. Toch al niemand, althans niet onder hen die an de Schrift vasthouden, hieruit de conlusie afleiden, dat derhalve, en op dien rond, in de oorspronkelijke schepping van en mensch, de ordinantie dat hij, na zeker antal jaren geleefd te hebben, sterven zou, oet zijn opgenomen geweest. Zonder uitondering erkent men onder ons, dat, ware r geen zonde gekomen, de dood ons niet ou hebben aangetast. Men belijdt onder ns zonder uitzondering, dat de mensch, aar Gods Scheppingsbestel, 0«, r/£r/i? /y^ gechapen was. Nu wordt dit woord onsterfelijk hans wel veelszins in anderen zin gebezigd, oodat 't zeggen wil dat de mensch wel er dege sterft, maar dat in dit dood-gaan ijn ziel niet meesterft, doch oorspronkelijk ad 't natuurlijk de geheel andere beuidenis, dat de Dood verre van ons zou lijven, en dat we ons eens ontvangen even naar ziel en lichaam zouden blijven oortzetten. Staande nu voor deze gegevens: °. de mensch zoo geschapen dat hij niet on sterven; 2°. eerst door de zonde de^ ood in de wereld gekomen; ea 30. dat bij ntstentenis van het sterven toch de veeleid der menschen geen onoverkomelijk ezwaar zou hebben opgeleverd, — valt niet n te zien, waarom bij de dierenwereld onaanemelijk zou zijn geweest, wat men zelf oegeeft dat in de menschenwereld ou hebben plaats gegrepen, en dit te meer aar oorspronkelgk de mensch, die bgna uizend jaren leefde, In de voortplanting ooveel sterker kon zgn geweest. Antwoordt
mes nu hierop, dat buiten zonde en 'dood de mcnsch een anderen uitweg zou gevonden hebtien, zooals we hiervan bij Henoch metterdaad lezen, dan geven we dit grif toe, maar vrs^en dan op onze beurt, waarom dan ook ten gunste van de dierenwereld idet een orde en regeling kon zijn ingetreden die elke bedenking onderving.
Maar ook afgezien hiervan mag men zich toch afvragen, of metterdaad het uitbleven van alle natuurlijk versterf gepaard moest zijn gegaan met een voortplanting gelijk wij die kennen. Neem de plantenwereld en vergelijk het wilde woud met den aangelegden hof, een tegenstelling die ook Genesis in zijn eerste hoofdstuk kent, als het den Hof van Eden van de eerst ledige en woeste aarde uitzondert. Ook nu nog geldt 't als regel, dat in het wilde woud de groei en voortplanting steeds doorgaat, voorzoover er plaats en voeding, lucht en licht voor het opkomend gewas te vinden is, en ten lute stuit dit op ouderlingen plantenmoord. Maar in den aangelegden hof gaat 't heel anders. Ook al bestrooit het gewas in zulk een hof heel 't terrein met allerlei boomzaad, toch bl^ft de aanleg wat die was. Wat stond bl^ft groeien en bloeien, maar het zaad, dat neervalt, geeft hoogstens ontkiemingen die allen verwelken, en geen nieuwe planten. De boomgaardenier waakt hier tegen. Wat wonder zou er dan in geweest zgn, zoo. naar Gods oorspronkel^k plan niet de wilde natuur, maar in die üatuur regel en orde geheerscht had en geen verdere voortplanting had plaats gegrepen. En hetzelfde geldt immers van de dierenwereld. De dieren, waarmee w^ la onze landen verkeeren, kennen slechts een korte periode in 't jaar die zich tot voortplanting schikt. Daarna volgen de zooveel langere perioden, dat deze hartstocht in hen stil gaat liggen. Waarom zou dan de voortplanting niet geheel kunnen gestuit zijn geweest, zoodra het geheele geslacht was uitgegroeid? Natuurlijk, als men zich voorstelt, dat het dier na zeker aantaljaren veroudert, zwak wordt, en aftakelt, zou dit niet opgaan, maar ondersteld dat dit verouderen aan het dier eerst later door den vloek overkwam, zoodat 't normaal in zgn kracht zou zqn gebleven, wat reden is er dan denkbaar waardoor het noodzakelijk zou z^n geworden, om het dier dat er was, te laten verdwijnen en het te doen vervangen door een nieuw dier? Men zij daarom bij alle beschouwing van dien aard steeds uiterst voorzichtig. Nooit mag uit de tegenwoordige dierenwereld geconcludeerd tot wat in de dierenwereld zou hebben kunnen plaats grgpen, mits ze aan de ijdelheid der verderfenis niet ware onderwerpen geworden. Wie de vraag te berde brengt of vaa nature voor het normale dier het sterven noodzakelijk was, moet altoos beginnen met van wat tegenwoordig de dierenwereld hem te aanschouwen geeft, terug te gaan op de dierenwereld gelqk ze oorspronkelijk geweest is, en de fout is dat men dit bijna nooit doet, en zich al te bescheidenlgk leiden laat door wat de zoölogen, die alleen de tegenwoordige dierenwereld kennen, ons omtrent die actueele wereld mededeelden, en zulks niettegenstaande reeds de opgravingen toonen, hoe heel anders, in zoo menig opzicht, de vroegere dierenwereld zich voordeed.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1912
De Heraut | 4 Pagina's