Het zedelijk karakter der Reformatie gehandhaafd tegenover Rome - pagina 142
Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit
m gröszere Dinge''. Vóór 1515, toen Luther nog goed Roomsch was, was er dan ook van deze „Gewissenskampfe" geen sprake; eerst na Luther's afval van de Roomsche Kerk, toen hij aan allerlei zonden zich overgaf, kwamen ze voor, doch toen waren ze geen „Skrupel", maar „sehr begründete Reaktionen seines besseren Gewissens" (p. 220—223). GRISAR neemt daarentegen juist omgekeerd aan, dat Luther in zijn eerste periode wel te kampen had met „fromme Skrupeln", die niets te maken hadden met zijn innerlijke verdorvenheid, maar daaraan dat hij, evenals „mancher Tugendbeflissene dem lauternden Feuer ahnlicher Prüfungen ausgezetzt war" {Luther, I, p. 6, 7). »3)
BRAUN, t. a. p. p. 40.
*'*) Denifle meent op grond, dat Luther zelf in zijn voorlezingen over de Psalmen verklaarde, dat de strijd tegen de „passio ire, superbie, et luxurie'' 't zwaarst was, „ut experientia docet" (W. A. 4, 207), dat Luther's hoofdzonden waren hoogmoed, toorn en wellust {Luther, I-, 440, 441). Het bewijs schijnt mij weinig afdoende, want dit exper/en^ra docet behoeft zeker niet op Luther's eigen ervaring te slaan. Meer beteekenis heeft, wat Luther later in zijn commentaar op de Galaten heeft geschreven; „Ego monachus putabam statim actum esse de salute mea, si quando sentiebam concupiscentiam carnis, hoc est, malum motum, libidinem, iram, odium, invidiam etc. adversus aliquem fratrem, tentabam multa, confitebar quotidie etc. sed nihil proficiebam" (ed. Irmischer, 3, 20). Ook in een brief van 1530 klaagt Luther, dat hij te kampen had met aanvechtingen van haat, nijd en strijdzucht, ENDERS, Luthers Briefwechsel, 8, 160. Intusschen moet men natuurlijk voorzichtig wezen met de zondige aanvechtingen, waarover Luther hier spreekt, niet tot bepaalde Icarakterzonden van Luther te maken. Zie voorts BRAUN t. a. p. p. 22 en v.v., die wel de beste uiteenzetting van dit vraagstuk gegeven heeft. ^•') Dat de sexueele aanvechtingen, al ontbraken ze niet geheel, zooals uit hef citaat in de voorgaande noot blijkt, bij Luther toch geen hoofdrol speelden, zooals Denifle wil doen voorkomen, is niet alleen door Luther zelf later verklaard „non valde vexabar, attamen quo plus me macerabam, eo magis urebar" (BINDSEIL, Colloquia, 2, 352), maar blijkt ook daaruit, dat in de preeken van Luther, wanneer hij over den strijd tegen de zonden spreekt, juist deze aanvechtingen door
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 1910
Rectorale redes | 192 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 1910
Rectorale redes | 192 Pagina's