Het zedelijk karakter der Reformatie gehandhaafd tegenover Rome - pagina 74
Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit
64
om het historisch vraagstuk, of hetgeen Luther verhaalt omtrent zijn „Möncherei", waar is of niet. De betrouwbaarheid van deze verhalen kan niet getoetst worden aan de „officieele leer" der Roomsche Kerk of aan de „gezonde Theologie" van Thomas van Aquino, maar alleen aan de denkbeelden en opvattingen, die destijds in den kring, waarin Luther leefde, den toon aangaven, of wil men, aan de „vulgar katholische Frömmigkeit und Denkweise am Ende des Mittelalters" gelijk KAWERAU, in de Theol. Stud, und Krit, 1908, p. 580 het uitdrukt. Ook Prof. MERKLE heeft in de Deutsche Literaturzeiting, Bd. XXV, 1904, No. 20, op deze methodologische fout van Denifle gewezen en haar als een der ernstigste gebreken in zijn werk afgekeurd. Ga ik thans op de aanklacht van Denifle zelf in, dan raakt ze in de eerste plaats, wat Luther na 1530 zou verhaald hebben omtrent zijn „übermaszige Kasteiungen", vasten, waken, bidden, enz. waarmede Luther zich zou hebben afgepijnigd om God te verzoenen en die hij zoo ijverig gedreven zou hebben, dat hij er bijna door gestorven was (zie de citaten uit Luther's werken bij DENIFLE, t. a. p. p. 342 en v.v.). Om aan te toonen, dat dit verhaal een leugen is, beroept Denifle er zich op, dat volgens de officieele leer der Roomsche kerk deze ascetische oefeningen niet dienen om God te verzoenen, maar dat ze alleen werden aanbevolen als frena corporis d. w. z. tot beteugeling van het vleesch, en dat de beste leeraars der kerk daarbij uitdrukkelijk aandrongen op discretie of bezonnenheid, opdat de gezondheid van het lichaam er geen schade door zou lijden (p. 361— 376); voorts zouden de kloosterregels in Luther's dagen zulke strenge oefeningen ook niet voorgeschreven hebben (p. 356—359); en eindelijk zou Luther blijkens verscheidene uitlatingen uit den tijd, toen hij zelf nog monnik was, dit alles zeer wel geweten hebben (p. 376—386). Wat nu dit laatste argument betreft, zoo dagteekenen deze uitlatingen van Luther alle uit den tijd na zijn bekeering, en dienen ze, om de monniken te waarschuwen voor een verkeerde opvatting dezer boetedoeningen; ze bewijzen dus niet, dat Luther's verhaal een onwaarheid is, maar veeleer omgekeerd, hoe algemeen in Luther's dagen deze „verkeerde" opvatting was. Toegegeven echter, dat al wat Denifle aanvoert, juist is, dan zou hieruit alleen volgen, dat Luther ten onrechte de Roomsche kerk voor deze overdreven kastijdingen aansprakelijk had gesteld — Luther heeft dit ook niet gedaan, want hij verhaalt zelf, wat Denifle verzwijgt, dat zijn leermeesters in het klooster hem meermalen berispt hadden over zijn overdreven ijver (zie het citaat bij JANSSEN-PASTOR,
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 1910
Rectorale redes | 192 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 1910
Rectorale redes | 192 Pagina's