De Atheïstische beweging in Nederland.
II.
In mijn vorig artikel schetste ik de vrijdenkersvereenigiuig • „De Dageraad" in de eerste halve eeuw vtan haar bestaan, het tijdvak 1856—1906. ik mis echter de gegevens om pok van de laatste 14 jaar zulk een overzicht te geven. Op mijn verzoek om inlichtingen, kreeg ik ten antwoord, dat slechts eenmaal in dat tpsvërïö^ een jaarboekje is verschenen, n.l. in 1910. Eene geschiedenis zou dus moeten worden opgebouwd uit allerlei losse gegevens, samen te lezen uit de verschillende jaargangen van het vroegere bondsorgaan „De Vrije Gedachte" en het tegenwoordige „De Vrijidenker". Dit is echter een vrij; ondoenlijke arbeid. Op' zichzelf is echter itièt ontbreken van jaarboekjes of jaarverslagen reeds een veelz^gend verschijiisel. Het getuigt van weinig leven. En inderdaad, daarin vergissen wij ons niet. In „De Vrijdenker" van 1 Mei 1920 erkent het hoofdbestuur: „Als landelijke beweging is „Die Dageraad" morsdood, alleen de kerkafscheiding functioneert nog". Alleen te Amsterdam is eene bloeiende afdeeling met pl.m. '700 leden. De verwachtingen van het nieuwe hoofdbestuur ^ijn niet al te .hoog geispanmen. Het schrijft in hetzelfde no.: „Wijl beleven den tijd niet meer, waarin de priesters uit 'die schoone kerkgebouwen zullen verdreven zij'n en denkers, dichters en volksleiders daarin vrij tot vrije menschen zullen spreken in een taal, ' waaruit ook de laatste resten bovennatuurkunde verv^ajderd zijn".
Waaraan moet het kwijnend bestaan van „De Dageraad" geweten worden? Ik herinner ii aan het woord: de dwaling en de dwinglandij' vernietigen zichzelf door humae buitensporigheden.
„De Dageraad" is niet bezweken voor den stormloop, dien de Kerk op haar opende, de „onverdraagzame, tyrannieke, op ketterbloed verzotte kerk" liet haar vrijwel met rust. Zij is niet gevallen •op het veld van eer, maar ziji is weggeteerd in den hoek der schande. Lees slechts in „De Vrijdenker" van 1 Mei 1920 bet verpletterend oordeel, dat het hoofdbestuur over haar velt. Daarin heet het:
„De oude „Dageraad" - hoie kort is het nog geleden - was én in beginsel èn in organisatie een bijna uitgewerkte vulkaan. Zij had de sympathie van de an ar chis ten verspeeld door haar schcuxdalige houding gedurende de Ferrerzaalc, toen zij' zelfs niet te blewegen was een protest te laten, hooren, toen aan dezJen laatsten ter dood veroordeelden vrijdenker het vonnis zou worden voltrokken. Zij had de sympathie van de atheïsten verspeeld door een karakterloos beginsel, een' beginsel, noch visch noch vleesch, ©en beginsel, dat kool en geit wilde sparen; een beginsel dat verdraagzaamheid jegens 'den godsidienst uitdrukte; een beginsel dat zoo tam, zoo laf en zoo vormloos was, dat men zelfs verdraagzaam' jiegens de onverdraagzaamheid werd, ik b'edoel het beroemde standpuntlooze standpunt, dat niets wilde en daarom met zichzelf geen raad wist.
Zij had de sympathie van de ontwikkelden verspeeld, omdat alles aan haar verouderd was, zij had verzuimd met haar tijid mode te gaan, zij was ouderivetsch gekleed, zij' deed ouderwetsch len sprak ouderwetsch".
Zelfs „De Dageraad" achterlijk, ouderwetsch, door de intellectueelen verlaten, wat een ironie in dien loop van zaken!
Het is treffend deze critiek — deze Dageraaidscritiek op de Dageraad" te plaatsen tegenover de „Dageraadscritiek op de Kierk". Oorlog aan'de Kerk heet het, „weg met de Kerk!" wil men de m^enschen toedonderen, zegt de schrijver van een der laatste brochures. Én met welk recht nu? Men sprokkelt doode talien sam^en uit hst 2000-jarige woud van de Kterk, men omïieist stad en land om eeai dor blad te vinden en van zichzeU' — na nog geen 70-jarig bestaan in een kleinen kring van itellectueelen , — moet men verklaren: karakterloos verouderd, ja morsdood. Kan Kien dan van de snorkeaide critiek, van deze zijde op de kerk' uitgeoefend, niet aeggen: hunne uitzinnigheid is aan allen openbaar?
Zal het nu beter gaan met „De Dageraad". Ik wil niet profeteeren. Slechts wil ik constateeren: De Dageraad is „De Dagieraad" niet meer. Zij is niet langer eene vereeniging van vrijdenkers, maar van atheïsten. Hun dogma luidt: „Er is geen Goid". In het Gedenkboek heette het nog: „Niet ieder vrijdenker behoeft ongeloovig te zijn, zoo min als ieder ongeloovige vrijdenker is. Hij kan atheïst, ' agnosticus, deïst of pantheïst zijin". Toen was echter bij velen 'de practijk reeds anders dan de theorie. Onder de uitgaven kwamen naast betere werkjes fanatieke libellen voor. Vooral had men „papenvreters" onder de leden. In bet Gedenkboek schreef De Clercq niet mieer dan deze veelzeggende woorden: „Zich vrijdenker noemen en vrijdenker zijn, zijn twee verschillende dingen. Het eerste komt helaas te veel, het laatste te weinig voor. Dit is mijn ervaring in 35-jarig vrijdenkerschap".
Perio Blaakt er de klacht: „Te weinig plaatsen wij ons op het standpunt van den agnosticus: Wat weten we? " Elders heb ik de verzuchting opgevangen: „De meeste menschen vallen uit hét eene dogma in het andere". Erg veel kracht lag echter in dat agnosticisme ook niet. Ik citeer nogmaals het Gedenkboek, als het oplnerkt: „AVanneer pien de zoogenaamde vrijdenkers als inidividvien neemt, dan zal men vinden, dat bijha elk' een stokpaardje berijdt. Ieder heeft zich een fetisch geschapen, waarvan hij' denkt, dat het gansche welzijn der maatschappij' afhangt. De een staat voor socialisme, een ander voor anarchisme, voor spiritualisme, materialisme, monisme, afschaffing van drank enz.". Ziende op; de weinige kracht, welke „De Dageraad" in 50 jaar ontwikkeld had, schreef een ander: „Schijnt de logica niet het offer te vorderen, i*at de bestrij'dingskracht slechts verworven wordt, indien andere dogma's, 't zij dan athe'istische of socialistische worden geatcepteerd? " Dit heeft men dan thans gedaan. Zoo is dan deze loop der gebeurtenissen een bijdrage tot het bewijsmateriaal voor de noodzakelijkheid van het dogma. „Het Volk", het hoofdorga'an der S. D'. A. P., zette onlangs een Dageraadslid, dat opkwam tegen „de geestelijke strooming" in dat blad, aardig op zij'n nummer. Het schreef onder zijn ingezonden stuk: „De inzender is o.m. lid van „De Dageraad". Hij meent, dat hij daarom atheïst is. Maar hij is daarom vrijdenker. Dat wil ook zeker zeggen, dat men teg'enover alle geestelijke stroomingen vrij en open staat. Onverdraagzaamheid is het tegendeel van wat des waren vrijdenkers is". Goed gezegd, maar of het begrepen zal worden? Er openbaart zich in de kringen der zoogenaamde vrijdenkers een fanatisme tegen de Kerk en d© geloovigen. Ik wil bietvoor nog niet eens wijzen op uit het buitenland afkomstige fraaiïgheden als „De Godspest" en „De dwaasheid van het bidden". Daarin heet het: „als ge ooit het gezicht van biddende menschen hebt bestudeerd, dan kent ge ze allen, want ze gelijken voor 't meerendeel evenveel op; elkaar als de koppen van een vel postzegels. Ze bezitten allen dat: Zie-je-niet-m'n-vroom-nederig-berustend-om-genaideen-zaligheid-snakkend-gezicht? " In „De Godspest" wordt geadviseerd om 'de priestei's en nonnen , in het klokkenhuis op te hangen. Dit zijn eChter geen officieele Dageraadsuitgaven. Maar ik heb voor mij, liggen de brochure „Oorlog aan de Kerk", een officieele, pas verschenen, uitgave van „De Dageraad". Daarin wordt gevraagd: „Gelooft ge aan openbaring? Als ge aan openbaring gelooft, dan noem ik u van lagere, geestelijke afkomst en ik erger mij over u. Gij zijt onschuldig, maar beter ware het voor de evolutie, indien ge nimtner geboren waart". En op een andere bladzijde lees ik: „Wien niet de aanblik van een printer, va.n een kerkleeraar walgt. Uien begrijp ik niet. Moeilijife' valt het mild' te .oordeelen over een zoodanig mensch".
Als organisatie heeft — wij' zagen het — „De Dageraad" eene lijdensgeschiedenis achter den rug. Er is in heel haar optreden niets imponeerend's. Harten aan zich verbinden 'm. geesten voor zich winnen heeft zij' nimmer gekund. Daarom moeten wij' haar zijdelingschen invloed niet onderschatten. Wij .lazen z, oo straks in de verklaring van het hoofdbestuur: „als landelijke beweging is „De Dageraad" morsdood, alleen de kerkafscheidingfunctioneert nog". De los-van-de-kerk-béweging moet ons tot ernst stemrnen. Het theoretisch atheïsme heeft voor de massa weinig bekoring, maar de tienduizenden leven voort in een soort van practisch.. atheïsme. Friedrich Engels schreef reeds in zij'ne dagen van de Duitsche industriearbeiders: „Sie sind mit Gott einfach fertig". Zij hebben met God afgedaan. En in zijln; boek „De Antichrist" schrijft Dr. Hepp: „Moet het zoo doorgaan gelijk tot heden, dan kan met wiskunstige zekerheid worden bepaald, dat over een halve eeuw de christelijke kerk ook in het christelijk Europa en Amerika ver in de minderheid zal zijn en onder 'de cultuurmachten nauwelijks meer mee zal tellen".
Wij zagen hoe de Dageraadsbeweging ontstaan is als een soort van contra-evangelisatie. Op ons rust de plicht de krachten van ons evangelisatiewerk te vertiendubbelen. Vooral bestaat er schreiende behoefte aan goede apologetische lectuur. Het is de geweldige kracht der sociaal-democratie gieweest, dat zij' eene nieuwe volksliteratuur heelÊ geschapen. Zij heeft de gansche moderne wetenschap gepopulariseerd. In een uitnem'end geschrift over „Socialisme en Christendom" zegt een Diiitsch priester: „De sociaal-democratie is er niet voor teruggedeinsd het volk' ook droge cijfers, ingewikkelde bewijsvoeringen, zware kost voor te zetten, dingen, die het volk nog lang niet begrijpen kan. Maar dat wil tegenwoordig het volk. Hel wil evenals , de ontwikkelden zelfstandig, souverein zijn in het rijk der gedachten". Wij moeten hiermede rekening houden. Er moet in ons werken meer toegepaste volkspsychologie zijn, het kennen van de ziel van het volk. Op' dit gebied zijn de R. E; ons ver vooruit, zij beschikken over een uitgebreide lectuur op het gebied der geloofsverdödiging.
Toch moeten wij' ons in rédeneering en argumenteering niet verliezen. Niet hel denken, maar ons zondig-zijh staat tusschen ons en God in. De Gojd^vijandschap' belet de Godskennis. Wij moeten altijd den .weg zoeken naar het hart der mtenschen. En dan is er zelfs bij de verklaarde atheïsten ïiog dikwijls een naamloos verlangen naar God. In het Gedenkboek schreef G. L. Janssen (Perio): „In hét diepst mijner ziel is altijd brandende gebleven het vuur der Christusvereering^ dewelke zich, naar ik meen, in daden uiten moet". Ronduit wordt öpor meerderen uitgesproken, dat vrijdenken geen geluk geeft. En wat dunkt u van deze klacht:
„Mij kwelt een harteleed, ik voel het schrijnen In mijnen boezem, wee van levenspijïien. En niemand kan ik mijne klachten klagen, Soms is het mij' of mijne ziel vergaat".
Zoo klaagde Hendrik S. in het Maandblad „Ontwikkeling". En in „De Vrijdenker" van Maart 1920 lees ik onder het opschrift „Ontmoediging":
Daar sta ïk nii; , ik Beëlzebubbezweerder, En ween mij 00 verliefde bogen rood. En ken geen heilzame artsenij voor de ziel en voor mijn stomme klachten geene lioorders.
Is dat do mensch, die "God den oorlog aandeed? Zulke deuren zijn nog niet gansch toegeslagen. Daaraan moet onvermoeid geklopt worden. Als de Barmhartige Samaritaan moeten wij' olie en wijn druppelen in de wonden desgenen, „die onder de moordenaars gevallen was".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 december 1920
De Reformatie | 8 Pagina's