Polemiek.
I.
Een broeder uit Zwolle deed mij eenige nummers toekonien van het „GerefoTmieèrd Kerkblad voor Drente en Overijsel". Zonder zijne vriendelijkheid zon ik er onkixndig, van zijn gebleven, dat in het no. van Zaterdag 25 Maart eon scherpe aómval wordt gedaan op' één mijner artikelen 'in „De Reformatie".. Ik neem gaarne aan, dat men van de zijde der redactie met opzettelijk verzuimd heeft mij een kerkblad te zenden, maar mag. er toch w-el even op aandringen, dat in het vervolg mij correct een oxemplaar worde toegezonden van een blad, waarin nien mij bestrijdt.
De bedoelde critiek is van de hand van Da Kapteyn van Zwolle en komt voor onder het opschrift „Kerkelijk leven en Evangelisatie". Ik zal zoo vrij zijn den geachten schrijver op den voet te volgen en bij zijne opmerkingen eenige kantteekeningen te maken.
Ds Kiapfeyn begint de vraag te-stellen of de evangelisatie behoort tof het kerkelijik leven, hij plaatst voorop, dat de verhouding van Kerk en Evangelisatie een vraagstuk is.
Dan merkt hij op — dit is zijn eerste wapen. —:
„Nu is dat volgens zeggen van menschen die dat „goed ingedacht hebben .een zeer moeilijke zaak, „waarover men niet zoo gemakkelijk tot volkomen „helderheid komt."
In dat „menschen, die het goed ingedacht Jiebben", dekt Ds Kapteyn zich mjet h'et schild der autoriteit. Niet iedereen hilag over dit onderwerp m.edepraten, ziet u.. Dat is een onderwerp voor „deskundigen". Wie zulk' eene redeneering vooropstelt, gaat , uit van twee gedachten, n.l. ik behoor tot de ter zake k'undigen en de persoon, dien ik bestrijd, heeft net zich niét goed ingedacht. Nu heft alle autoriteit van amibt en gaven nooit op het recht en den plicht van de „ondeskundigen" orn de meeningen 'der autoriteiten te toetsen en met volle vrijmoedigheid zullen wij den schrijver in zijne beweringen narekenen.
Onder de menschen, , , die het goed ingedacht hebben" rekent Ds Kapteyn dan in de eerste plaats Dr H. H. Ktayper, die op het eerste Geref. Congres voor Evangelisatie refereerende-over: „De roeping der Kerk in den Evangelisatiearbeid" zich "aldus uitliet:
„Het terrein dat ik met u betreden ga, is dus wel „bezet met voetangels en klemmen "
Zeer verplicht, dominee, voor uwe herinnering. Mag ik u eens vragen, laat God voetangels en klemmen groeien? Of fabrieken de mienscihen die voorwerpen met de bedoeling om een ander het voortgaan onmiogelijfc te maken? Zie, otaal voetangels en klemmen op te ruimten heeft nien niet in de eerste plaats deskundigen noodig, mö.ar praotische menschen (u moogt ze ook „handige" menschen noemen l) die meenen 'dat het niet verstandig' is om! zijn voet in de klem te steken, als er naast plaats genoeg is om' te staan, die er desnoods niet tegen opzien zich' de huid open te halen, als er zoo'n lastig ding weggeruimd m'oet worden.
De mannen, die het zich' goed ingedacht hebben, zijn wel tot' een conclusie gekbmien. Ds Kapteyn haalt aan conclusie '4 van het Geref. Congres voor Evangelisatie:
„De ambtsdragers hebben den Evangelisatie-arbeid „der geloovigen aan te moedigen en te bevorderen, „daaraan zoo noodig leiding en stuur te geven „en daarop toezicht te oefenen."
En conclusie 2:
„In de kerk rust deze taak zoowel op de ambts-„dragers als op de leden der gemeente."
Hierbij miaafet Ds Kapteyn de volgende opmerkingen:
„De moeilijkheid van dit vraagstuk blijkt nu des „te meer luit de vaagheid en algemeenheid van „dergelijke uitlatingen, maar zoodoende is dan toch „de gedachte al meer en meer algemeen geworden, „dat de Evangelisatie-arbeid behoort te staan onder „den kerkeraad en dat de ambtelijke roeping ook „daartoe verplicht. En , zoo' is langzamerhand die „stelling' tainelijk. wel geworden een algemeen aan-„vaarde en onbestredene. Vermoedelijk wordt ge dan „ook als een soort voorhistorisch wiezen aangezien „als ge de gedachte zoudt durven uitspreken, dat „Evangelisatie in den zin, dien men daaraan tegen-„woordig hecht, niet behoort tot de roeping van „den kerkeraad. Doch dat nu even in 't midden „gelaten, kan dan toch worden vastgesteld dat, naai' ' „het oordeel van de groote meerderheid, de Evan-„gelisatie ligt op den weg des kerkeraads."
De quaestie komt nu eig-enaardig te staan In het begin heeft Ds Kapteyn 't schild der autoriteit opgeheven. Nu wrijft Mj de mannen, die het goed ingedacht hebben, vaagheid aan en schijnt het verre van met hen eèhs te zijn. Zoo blijkt dan, , dat hij met het schild van hun autoriteit niet zichzèlven, m'aar mij 'heeft gedekt. Gelukkig ook mlaar, want nu gaat liet op mij los. Ds Kiapteyn begint een stuk van mijn artikel in „De Reformatie" van 10 Maart 1922 over te nemen, n.l. het volgende:
„Velerlei variatie is er in de hotiding, die onze „menschen tegenover den arbeid der evangelisatie 1 „innemen. In sommige .plaatsen moet men er niets „van hebben, .pien ziet allerlei denkbeeldige gevaren, „men , ziet dominee al in een roode trui op den : „kansel en de broeders ouderlingen een taniboerijn-„band tiitvoerende en alzoo-loopt men, zooals iemand ' „het uitgedrukt heeft, al met een stofbril op voor „e]-nog een auto' in 't zicht is. In andere gemeenten „voelt men er wel voor, maar men stelt het uit, „.zooals men het witten van een keuken en het „behangen van een kamer een jaartje verdaagt, „omdat het er niet aanzit. Enkele kerkelijke colleges, „hebben het vraagstuk in studie genomen en boomen „er zoo lang en breed over alsof zij een jonge-„lingsvereenigiag. waren. Velen aouden zich gaarne „aan den arbeid geven, maar klagen, dat zij er „de gave voor missen, dat zij er geen slag: van „hebben. Ja men verklaart soms van een gansche „gemeente: hier is niemand, die er geschikt „voor is."
Ja, dat heb ik geschreven, ik erken het zonder schaatote of berouw. Dit stukje geeft aan Ds Kapteyn verschillende opmerkingen in de pen.
„Indien wij ons niet vergissen, gaat N. B. Uit „van de voorO'pgestelde gedachte, dat kerkelijke col-„leges zich aan den arbeid der Evangelisatie moeten „geven. Dit is blijkbaar een vanzelfsprekende zaak."
Inderdaad. N. B. gelooft, dat een predikant niet slechts voorzitter is van een college, maar voorganger van een gemeente. Diat spreekt voor hem vanzelf.
„En ieder, die daartegenover of tegenover de „opvatting, die N. B. en anderen hebben van evan-, „gelisatie, eenigszins aarzelend staat of misschien „een andere opvatting heeft, dien valt de eer te > „beurt, om door N. B. in den hoek der dwazen „gezet te worden. Zoo' iemand wordt bespottelijk „gemaakt."
Laat ik voorop stellen, dat N. B. niet gelooft, dat een ander ons bespottelijk kan maken. Dat kunnen wij alleen ons zelf doen. Ten tweede dankt N. B. den schrijver voor de uit zijn verwijt logisch voortvloeiende erkenning, dat wie zich' van de evangelisatie afmaken, omdat het gelijkt op het Léger des Heils, omdat het er niet aan zit en.T., dwaas doen en bespottelijk zijn. N. B. heeft het niet tegen hen, die een ander oordeel over, maar die vooroordeelen tégen de evangelisatie hebben. Ds gaat dan verder:
„Nu is dat natuurlijk de allereenvoudigste manier. „AJleen het pleit niet voor de zaak die men op „zulk een wijze verdedigen wil, of wellicht verdedi-; „gen moet, omdat er geen grondige redenen voor „kunnen worden aangevoerd."
Ziezoo, nu is het hooge woord er uit. De Amsterdammers zouden zeggen, „nu is de boot an!" De zaak, hier bedoeld, is die der kerkelijke evangelisatie. Daarvoor zijn geen grondige redenen aan te voeren, zegt Ds Kapteyn. Niet m'aar geen redenen, die hem' voldoen, dat is natuurlij'k mogel-vik, neen zoo stellig mogelijk: geen grondige redenen. Dat wordt gezegd van een zaak, verdedigd door wijlen onzen Bavinck, door den grijzen Lindeboom, door waardige mannen als Tazelaar, Doum'a., Fernhoul e.a. Hier zou waarlijk een „dik woord" op zijn plaats zijn, al zal het uit mijne pen niet vloeien.
Maar wij zijn er nog niet. Hoor maar:
„Het kan ook wezen, dat uit deze redeneertrant - „moet opgemaakt worden, dat de mentaliteit van „een evangelist, waarover N. B. handelt, van dien • „aard is, dat hij met dikke woorden en handigheidjes „een zaak bespreekt en niet op een zakelijke, eenigs-„zins principiëele wijze."
De schrijver schuift mij twee gebreken in-'de schoenen, n.l. dikke woorden en handigheidjes. Bij eenig nadenken zal hij toch' moeten inzien, dat de eene beschuldiging de andere opheft. Dikke woorden gebruiken is gemeenlijk' onhandig. Een handig mensch gebruikt geen dikke woorden. Het ee|f sluit het ander buiten. Troawens ik h^ mij t^oor het gebruik van zoogenaamde dikke woorden gewacht. Ds Kapteyn schijnt geen juiste voorstelling te hebben van wat daaronder wordt verstaan. Het zijn woorden als „conservatisme, reactie, farizeïsme, huichelarij, ketterij, absoluut, perfide" enz. Ik houd er niet bijzonder van. Ik houd er meer van m_et een tikje scherts de waarheid te zeggen. Ben ik dan handig geweest? Te veel eer, hoewel ik mij er op toeleg niet al te onhandig te zijn. De „principiëele" zijde van de zaak bleef in „De Reformatie" niet onbesproken. Ik herinner aan de artikelen van Dr Hepp over „Herkerstening", aan mijn artikelen over „Gereformeerde Evangelisatie" in de lo. on „Evangelisatie en Zending" in dfen2en jaargang. Een principe is echter geen „cadaver om op te experimenteeren" (de beeldspraak is niet van mij\ maar het moet de mtotorische kracht zijn van ons
leven, het drijft tot de practijk. Ik heb er gelijk vanzelf spreekt niets t^en, dat men de zaak in do lengte en de breedte „principieel" beschouwt. Wel denk ik wel eens aan wat Spurgeon verhaald heeft van een predikant, die Paulus verklaarde. Deze ving aldus aan:
„Dit woord van den Apostel, mijne hoorders, is „zeer duister, en als ik het u verklaard zal hebben, „zal net nog duisterder wezen."
Feit js, dat geen der quaesties in ons kerkelijk leven langs den weg der redeneering is opgelost: denk slechts aan de opleiding, de gezangen, liet vrouwen-stemrecht etc. Nu kunnen deze zaken wellicht wachten, ik laat dit buiten discussie. Maar de evangelisatie kan niet wachten op het einde der bescliouwingen. Bijv. er is ergens een evangelist noodig. Maar wie moet hem aanstellen, welken titel moet liij hebben? Belangrijke vragen: maar niet zoo belangrijk, dat het werk er op wachten moet. Noem hem; desnoods „Pietje", maar stel hem aan en zoek dan naderhand maar uit, hoe hij heeten moet.
Maar wij zijn er nog niet. Als Ds Kapteyn wat onderneemt, doet Ixij liet goed. Na zijn verwijt van handigheidjes en dikke • woorden, gaat hij voort:
„En daaruit blijkt dan tegelijkertijd het gevaar van „den evangelisatie-arbeid in sommige onderdeelen, „waarbij men soms den indruk ontvangt, dat over-„bl'uffen meer dan overtuigen het doel is."
Die toespeling is tamelijk doorzichtig. Zij dwingt mij een glimlach af. Wie in den evangelisatiearbeid meer met het eigenlijke straatpubliek in aanrsking komt, weet dat nen overbluffen een uitgesloten zaak is, gesteld, dat het iemands doel ware. Het is een natuurlijke onmogelijkheid. En iemand overtuigen is een geestelijke onmogelijkheid. Zoo gereformeerd hoop ik te blijven. Wat getuigen na-. tuurlijk niet uitsluit.
Hè, hè nu zijn wij er. Pardon, Ds Kapteyn begint weer opnieuw. Boven een tweede artikel schrijft hij „Een „wilde" evangelist".
„In boven aangehaald artikel van N. B. over de „mentaliteit van den evangelist, vinden we die men-„taliteit ook omschreven met de woorden „Een „echte evangelist is wild op zielen". (Zij tusschen „haakjes opgemerkt, dat N. B. blijkbaar het door : Dr Hepp voorgestelde woord „herkerstening" nog „niet aanbevelenswaardig vindt. Dan zou men toch „iZeker ook moeten spreken niet van „Evangelist" maar „Herkerstenist".)
Ziedaar, dat zijn nu twee handigheidjes, waarvoor ik alle waardeering heb. Dat „wilde evangelist" en „herkerstenist"' is kostelijk. Hulde! Ds Kapteyn gaat dan verder:
„Doch wat die wilde evangelist aangaat, 'misschien „izjjn er die zulk een mentaliteit erg ideëel en zulk „een omschrijving er van eenvoudig schitterend „achten, hoewel we het ons ternauwernood kunnen „voorstellen."
Deze mentaliteit moge naar dominee's opvatting niet ideëel zijn, reëel is zij zeker. De brandende begeerte om zielen te helpen redden is sommigen als tot vleesch en bloed geworden. Dominee kan zich iiiet voorstellen, dat iemand de omsöhri^jving schitterend vindt. Dat is ook minder noodig, als ze maar duidelijk is. Wat overigens deze uitdrukking betreft, hebben wij hier te mlaken met een eenvoudig misverstand tusschen hen, die meer hoofdzakelijk in „begrippen" en hen, die meer in „beelden" denken. Dat geeft hij zelf aan in : djn uitdrukking „ik kan mij ternauwernood voorstellen " AVie-aan de rijke en veelzins eigenaardige beeldspraak des Bijbels denkt, die op het eerste hooren wel eens doet glimlachen, zal zich niet zoo spoedig stooten aan een beeldsprakige uitdrukking.
In een volgend artikel hoop ik Ds Kapteyn verder te volgen in zijne beschouwingen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1922
De Reformatie | 8 Pagina's