GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Huwelijksformulier.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Huwelijksformulier.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Slaafsche navolging van het realisme onzer vaderen, kan allerminst aangeprezen.

Wanneer men onze schrijvers uit den bloeitijd leest, vindt m'en daarin vaak een realisme m'ot ruwe kanten.

Men kon schelden of zich in sexueele kwesties woorden veroorloven, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlieten, - maar die er toöh op wezen, dat de diamianten van schrijf-en spreektaal nog op den slijpsteen móesten.

Het geraSineerd-vunze reaJismle van den nieuweren tijd vond men toen nog zoo niet.

Het was —^ niet alles, maar toch over 't geheel — gezond realisme, doch dat v: anjgro£heden gezuiverd moest worden.

Trouwens, voor zuiver realisme mag .bij het taalgebruik nooit worden gekozen.

Dan zouden we geheel in de tegenwoordige realiteit blijven hangen.

Er behoort juist een streven te zijn om de realiteit hooger op te voeren.

Met beide voeten staande in de realiteit mioet steeds de drang in ons weiiken om: tot edeler realiteit te komen.

Wil men dezen drang romiantiek' noemïen, ik heb er onder zekere reserve vrede mee.

Maar dan kan ook niet het sexueele stelselmatig " worden ontweOcen in onze 'taal.

Evenmin het verkeerd sexueele.

Deze beslaan nu eenmiaal in de realiteit een belangrijkte plaats.

Ook in de 'kerkelijke realiteit.

En zou 'daarover dan in het Ihuwelijksformulier niet in geknischjte termen, mjalar toch openhartig, dienen gesproken te worden?

Deputaten hebben in hun form'ulier het huwelijk! zoo asexueel gemaakt als maax doenlijk is.

En daardoor verlaten zij de oude lijn.

Wat men onzen vaderen ooik ten laste moge leggen, dat zij in hun formnlier zich te realistisch, te plat hebben uitgedrukt, kan niet volgeho-Liden.

Immers, .al wat zij in het formulier daaromtrent hebben opgenomen, ontleenden zij aan het woord van God.

Dat om hoererij te vermijden een iegelijk man zijn eigen vrouw zal hebben en een iegelijke vrouw haar eigen man, is woordelijk geciteerd uit 1 Cor. 7:2.

Het gezegde over de gave der ontWouding vindt men nog sterker in 1 Cor. 7:7 en 9. Voor gave staat daar het Griek'sche charisma, dat op iets buitengewoons wijst. Wanneer iem^and dat charis-'ma der onthouding mist, behoeft hij zich daarvoor zek'er niet te schataen. Deputaten laden echter den schijn op zidh of zij die schlaarate in de hand willen werken.

Zou dit niet nadeelig zijn voor onze kerken? Laat ons alleen maar acht nemen op het groote getal 'gedwongen huwelijken, vooral iri plattelandskerken.

Is het dan niet uitnemend, dat men door heti huwelijksformulier gewaarschuwd wordt: als gij de gave der onthouding niet hebt en tot "uw jaren gekomen zijt, trouwt dan, want het is beter te trouwen 'dan te branden.

Sommigen hebben gemeend, dat hiermee eigenlijk over het paar, welks huwelijk bevestigd wordt, verklaard wordt: gij hebt de gave der onthouding niet.

Toch is dat de bedoeling niet.

Het bestaande formulier is wat eigenaardig aangekleed. Tegen den zin van andere formulieren ïn begint het datdelijlj'de betrokkenen aan te spreken. Dit is min juist.

In het Doopsformulier wordt eerst de gemeente toegesproken en daarna de ouders.

Zoo hoort liet ook.

In dit opzicht hebben Deputaten dan ook verbetering aangebracht, doordat zij de namen aan het begin van het formulier lieten vervallen en het nu kan opgevat, alsof het voor de geheéla gemeente is bestemd. Wel hadden zij dit nog wat scherper k'unnen accentueeren.

Maar zóó behoeft men nog, minder beducht tezijn, dat het bruidspaar aan de gemeente zou worden voorgesteld, als menschen, die de gave der onthouding niet hebben, ofschoon dit opzichzelf geen schande is. Doch de kerk tan dit niet uitspreken en heeft dit nooit uitgesproken, omdat het hun, die het charisma der onthouding wel hebben, niet verboden is om' te huwen.

Sommigen hebben 'deze zaak schrikkelijk opigeblazen. Zij deden het voorkomen of dat gemis aan gave van onthouding en om hoererij te vermijden door het formulier als de eigenlijke reden tot trouwen wordt opge'geven.

Dit nu moet niet alleen als schromelijke overdrijving, maar - ook als „afschuwelijk misverstand" worden gekwalificeerd.

Het formulier noemt dit niet in de eerste, ook' niet in de tweede, maar eerst in de d e r d e plaats. Het begint bij de 'huwelijksordinantie in de schepping en - komt ten laatste pas op de beteefcenis van het huwelijk in den staat der zonde.

Ik weet wel, ik roer hiermee een heel teedere, kiesqhe zaak aan.

Maax om het belang onzer k'erk-en in den strijd tegen 'de wereld mag |iieraan niet : het zwijgen toegedaan.

Het is zelfs de vraag of de kerken, indien zij dit alles uit het formulier lichtten, door haar zwijgen zich niet zulke schrikkelijke zonden mede xiouden deelachtig maken.

Zou dit oude 'Gereformeerde, ja.echt Bijbelsdhö realisme niet meer passen op; onzen tijd?

Is in sommige streken van ons vaderland jh'et gedwongen huwelijk niet schering en inslag?

Is het niet ontzettend, dat de Leeuwarder Synode onze eigen kerken m'oest waarschuwen tegen de praktijken ter beperking van het kindertal?

Leven wij. niet in een wereld, waarin vrije liefde wordt verheerlijkt, .op vergemakkelijking van echtscheiding van vele kanten wordt aangedrongen, over tegennatuurlijke zonden vergoelijk-^nd wordt geoordeeld, Let onderscheid tusschen de deugdelijke en slechte vrouw dikwijls niet kan worden vastgesteld ?

En naarmate de dag nadert, zullen ook' de sexneele zonden grooter afmetingen aannemen, zoo leert ons liet Woord.

Het karakter van onzen tijd is er werkelijk niet naar, om !hier minder scherp positie te kiezen.

Dan zouden we onzen tijd niét verstaan.

Wij moeten ook 'in deze mensGhen uit één stiüc zijn.

Onder christenen, oolc onder G-ereformeerden, worden er voorstanders gisvonden van geslachtelijke voorlichting.

En toch zijn er onder hen, die bezwaren hebben, dat een prédiKant b.v. citeert de verzen uiT; Romeinen 1, - waar de donKere toestanden in de heidenwereld worden geschilderd.

Wa, t is er beter geschikt ter igeslachitelijke voorlichting dan het lezen van den bijbel ?

Of hoofdstukken als de zonde van Lot met zijn dochters in eiken huiselijken kring moeten worden gelezen, daarover kan men in oordeel verschillen.

Maar stellig doet men verldeerd, elke uitdrukking van sexueelen. aard, waarvan er zoovele in de Schrift voorkomen, over te slaan.

Men mag immers verwachten, dat men onder het bijbellezen in een andere atmosfeer verkeert dan anders, dat er een heiligende invloed van het Woord uitgaat.

Eerst merken de kinderen zulke uitdrukkingen niet op.

Later zullen zij ze imet eerbied aanhooren.

Zoo is het ook bij het gebed van den predikant.

Men heeft voorgesteld om uit het „groote" gebed de voorbede voor de bevruchte en zwangere vrouwen weg te laten.

Waarom?

Hebben deze Gods hulp riiet in het bijzonder noodig ?

Is de barensnood in de Schrift niet een zeer gewoon beeld?

Verderfelijk zijn de duizende toespelingen in onze hedendaagsche literatuur en het ware te hopen, dat de ouders daarop taeer toezagen.

Maar door de Schrift is nog nooit de verbeelding van één zoon ol dochter verontreinigd.

Mits de Schrift in een giezin in eere stond.

Door een gezond, een Gereformeerd, een schriftuurlijk realisme moet het masker onzen huicbelenden tijd afgerukt.

En daarom mag, dunkt mij, de kerk deze realistische stukken niet prijsgeven.

Anders staat het met de breede passage over de onderdanigheid van de vrouw, welke Deputaten mode willen laten vervallen.

Wanneer we in dit plan van Deputaten ? ; agen nawerking van emancipatie-ideeën, dan zouden wij ons ook daartegen hebben te verklaren.

Maar dat is, naar ik vertrouw, het geval niet. Hier wordt werkelijk eenzijdig licht op de vronw geworpen. Niet het volle, schriftuurlijke licht.

Misschien is het beter om de passage over de onderdanigheid te behouden, maar daar tegenover tegenwichl; aan te brengen.

Ook kan het geen kwaad, dat de man op gxond van de Schrift, eens wat meer op, zijn numtaer wordt gezet.

Hij heeft het beusch wel noodig.

Van detailkritiek zie ik af.

Alleen sluit ik me aan bij toen, die de nieuw ingevoegde stukken over 't geihieel te koud achten. Of, zooals ik' het liever zou willen typeeren: te notarieel.

Oud met nieuw te verbinden is een heele kunst. Deputaten verstaan waarschijnlijk die kunst wel. Maar hier komt het niet zoo uit.

Men geve hun nog eens een schoone kans.

Bevreemdenfl.

Er valt niet aan te denkien telkenmale als in de pers de naaim van ons blad of van zijn eindreda.cteur genoemd wordt, er op te realgeeren.

Maar wanneer dat geschiedt op de plaats, waar Kuyper eens zijn meesterlijke driestarren schreef, maakt dit verschil.

De roem van Nederland's gj-ootsten Persman zweeft nog immer daarover en eerbied dringt ons, wat daar geschreven wordt, met gezette nauwkeurigheid te lezen.

In het nummer van 10 Juli j.l. bevatte „De Standaard" een asterisk^ die vooral schrijver dezes aanging.

Ik laat haar hier woordelijk volgen:

Dat de o.nderlinge liefde blijve!

In „De Reformatie" van 6 Juli dezes jaars schrijft Prof. Dr V. Hepp een terecht zeer waardeerend artikel over het referaat, dat Prof. Dr Geesink te Middelburg op de „wetenschappelijke samenkomst" van den Vrije-Universiteitskring hield. Jammer, dat we in 't belang der waarheid en gedachtig aan 't gevleugeld woord dat „eer is teer", op een enkel vlekje moeten wijzen.

Prof. Dr Hepp is 't blijkbaar niet eens met een hoofdartikel in „De Standaard", dat naar aanleiding van Prof. Dr De Soppers inaugureele oratie te Leiden, van de hand van een onzer medewerkers onder den titel „De pbilosophie" in „De Standaard" beeft gestaan.

Zulks nu is ieders recht en kan ook zeer gemakkelijk worden vei'staan. We hebben wel eens gehoord, dat 't op 't'gebied der philosophie zeer moeilijk moet zijn, om 't met elkander eens te worden.

Maar nu gaat Prof. Hepp in zijn bestrijldin.g toch te ver en maakt ee^nige voor onzen medewerker (en dus ook voor ons) minder aangename en ook~ minder juiste opmerkingen.

Prof. Hepp schrijft o.a.: „De schrijver was bjijfc-'baar voor zijn taak niet berekend. ÏJij' had het* — liota bene! — over faculteiten in de filosofie, welke aan de openbare Universiteiten zouden bestaan! Daarbij memoreerde hij wel Prof. Hoekstra, maar negeerde Prof. Geesink.”

Wij hebben het artikel hier nog eens op nageslagen, verbaasd dat zulke feilen ons indertijd zouden zijn ontgaan.

We vonden echter, dat van 'teerste feil geen woord in 't artikel te vinden is. Misschien heeft Prof. Hepp ten onrechte zijn conclusie getrokken uit de wél in 't artikel voorkomende uitspraak, dat de vakken, welke onder den titel „philos^phie" thuisbehooren, tezamen den omvang hebben van een gansche faculteit, hetwelk natuurlijk iets heel anders is.

En in de tweede plaats" vonden we, dat Prof. Geesink in 't artikel in 't g e h e e 1 - niet wordt genegeerd, integendeel uitdrukkelijk en op zeer waardeerende wijze wordt genoemd.

Misschien citeerde Prof. Hepip uit 't geheugen, 't Artikel is al vrij lang geleden in „De Standaard" verschenen, n.l. 7 Nov. 1922.

Dit stukske vond ik vrij bevreemdend.'

Bevreemdend allereerst om , het opschrift.

Waar slaat dat op?

Wat heeft dat .er nu mee te maken?

Wil het den wensch uitspreken, dat de onderlinge liefde tusschen „De Reformatie" en „De Standaard" blijve?

Dan kan ik wel verzekeren, dat die onderlinge liefde van onzen kant geen gevaar loopt, al behouden wij ons het recht van kritiek voor, evenals wij dat van „De Standaard" op, ons gaarne erkennen.

Is er mee bedoeld de onderlinge liefde tusschen schrijver dezes en „De Standaard"? Die kan van eerstgenoemde zijde bijna niet grooter worden dan •èe reeds is. Ik heb ook in het openbaar „De Standaard" meermalen aangeprezen en ben dankbaar, dat, nu onze onvergetelijke Kuyper wegviel, de tegenwoordige redactie zoo bewonderenswaardig haar taak' vervult.

Of is er mee göm'eend de onderlinge liefde tusschen schrijver - dezes en den medewerker va: n „De Standaard", die zich met tt aandient?

Nu stelt liefde tot een * * of ff of N. N. of X. X. altijd eigenaardige eischen.

Maar dit daargelaten.

Vraagt onderlinge liefde, dat' men zijn kritiek het zwijgen oplegge of althans een kritiek, gelijk ik* oefende?

Ik verklaarde, dat die medewerker voor zijn taak niet berekend was.

Doet dit aan de onderlinge liefde jegens ff afbreuk ?

Als ik een jongen had, die naar zee wilde en ik zei tegen hem: lieve vent, da, t gaat niet, je bent er totaal ongeschikt voor, bij het eerste stormpjie kan je al niet mieer op je be enen staan, is dan bij mij de liefde zoeik?

Als een bekwaam jurist onder mijn vrienden opeens met het plan uit de lucht kwam'Vallen om een roman te schrijven en mijn advies inwon, zou ik dan zondigen tegen de onderlinge liefde, "als ik hem raadde: je bent ontzaglijk goed thuis in de wetboeken, je leeft in die vaak dubbelzinnigp taal, maar mjan, je hebt een bedroefd beetje fantasie en daarom ben je voor romanschrijver niet in de wieg gelegd, verbrand je velletjes zoo gauw mo-gelijk?

Als, „De Standaard" een werk' aanbesteed heeft bij een „broeder", maar het wordt allertreurigst uitgevoerd, zal de directie hem dan uit onderlinge liefde laten betijen en gebeurt er de een of andoren dag een ongeluk' 'de schuld werpen op die onderlinge liefde?

Dit is altijd het nadeel van een ff of *"', men kan tegenover de kritiek', welke m^en op hemi oefent, niet genoegza; me waardeering zetten. Misschien is hij wel een groot redenaar, of een verdienstelijk gjannasiumleeraar of een kranig' medicus. Misschien weet hij wel iets, mogelijk .veel van filosofie af. Maar "de geschiktheid om leiding te geven — en dat is toch de bedoeling van de leaders in „De Standaard" — blijkt hij niet te bezitten. Voor die taak is hij niet berekend. Ik h'oop dit nader aan te toonen.

Maar daarmee wordt de onderUnge liefde in het minst niet geschaad.

Nu maakt „De Standaard" een nobel gebaar.

Zij strekt haar beschermend schild voor den medewerker uit.

Mijn opmerkingen zouden minder juist zijn voor f f en — zoo plaatst het blad tusschen haakjes — „dus ook voor ons”.

Als twee levens zoo nauw aan elkander worden vastgiéknoopt, wordt het een moeilijk geval.

Toch zijn we als „, 3tandaard"-lezer van oads af gewend tusschen stu'k'ken van de redactie en die van medewerkers onderscheid te maken.

Vroeger werden de stu!kken van de medewerkers — men vergeve het! —-nog al eens overgeslagen.

Men hoorde de stem van den mfeester er niet in. Dat kan de tegenwoordige redactie ook niet altijd voorkomen.

Diaarenboven dorst Dr ïvuyper een medewerker . weleens openlijk' afvallen.

Of de redactie dan niet de verantwoojdelijlcheid draagt ?

Oögetwijfeld.

Maar ook voor een redacteur heeft de da< g slechts 24 uren. De eene ma, al heeft hij m'eer tijd om een stuk v, Rn een medewerker door te lezen dan een ander maal.

Wie in deze zonder zonde is, werpe den eersten steen.

Wij betreurden het sterk, dat het stuk van 7 Nov. in „De Standaard" is terecht gekomen en niettemin maken wij er de redactie geen verwijt van.

Daarenboven: juist opdat de onderHnge liefde zou blijven, schreven we gelijk we schreven.

Het artikel van ff schoot in waardeefing voor Prof. Geesink te kort.

En hoewel het mij een hooge eer is ambtgenoot van Prof. Geesink te zijn, toch vergeet ik ook nu in den omgang .met hem 'niet, dat hij eens mijn uiterst sympathieke, veelgeliefde leermeester was.

Maar daarom greep ik ook deze gelegenheid aan om te protesteeren, dat men Prof. Geesink zóó in een hoek had gezet.

Teigenwoordig ontwaart men vaak' veel koelheid tegenover leermeesters, " die lanlg den naam' van een Hoogeschool hebben hooggehouden. En dit vormde dan ook .den adhtergrond van mijn sclu'ijven: dat de onderlinge liefde blijve!

Vandaar, dat ik' zulke groote oogen opzette, .toen '„De Standaard" met deze apostolische vermianing tot ons blad of zijn eindredacteur kwam.

Doch mij bevreemdde nog meer.

„De Standaard" schijnt er niet van te weten, dat indertijd het artikel van ff door velen gewraakt werd.

Zij doet, alsof zij zulk een opmerking het eerst van ons hoort.

Zij moest er opzettelij'k' het desbetreffende nummer voor opslaan, terwijl bij vele anderen dit arfik'el in het geheuigen staat gegrift.

Dit verwondert te meer van een blad als „De Standaard", dat steeds zoo uitnemend georiënteerd is en waarvan de redactie de fijne voelhorens van Dr Kiuyper schijnt geërfd te hébben.

Op dit punt werd echter het contact gemist.

Misschien kon hiei-mee in het vervolg eenige rekening worden geKauden.

Het allerbevreemdendst is echter, dat de kritiek die door Dr H. H. Kiuyper lop [hét lartik'el van ff werd geoefend in „De Herant" van 19 November 1922, door den schrijver van de asterisk' niet werd benut. Anders zou hij toch wel het een en ander in de pen hebbien gehouden.

Voorzoover ik weet, • heeft , , De Standaard'' er nooit op gerepliceerd.

Toch stemt mijn kritiek op de voorname punten geheel met die van Prof. Kuyper volkomfen overeen. Om het belang der zaken nemien wij het artikel van Prof. Dr 'H. H. 'Kluyper hier over:

In „Die Standaard" van 7 Nov. werd naar aanleiding van de intreerede, waarmede Prof. Dr A. J. de Sop'per, overgekomen uit Groningen^ zjjn ambt ais hoogleeraar in de pihilosophie aan de Rijksuniversiteit te Leiden aanvaardde, er opi gewezen, hoe broodnoodig het is, dat heel de orthodoxie in Nederland de handen ineen zou slaan, opdat de w'aarheid ook in de philosophie gezocht en gekend wordt. Aan de drie Rijksuniversiteiten is de philosophic thans in handen der „modernen". 'Waar de philosophie voor een goed deel de geestesrichting' der cultuur beheerscht en de pbilosophische colleges door studenten van alle faculteiten bezocht kunnen worden, ligt daarin een groot gevaar. Tegenweer tegen deze moderne pihilosopbie is daarom van Christelijke zijde pdicht.

Aan de vervulling van dien pilicht heeft het dusver echter ontbroken. Niet bij Rome, want dat is ons aanmerkelijk voor op dit gebied. Ook wat de Theologische School te Kampen betreft valt niet te klagen, want voor een school, die alleen de Theologie omvat, is het voldoende, wanneer er één hoogleeraar in de philosopbie onderwijs geeft, vooral wanneer dit een man is als Prof. Hoekstra. ': Maar bij de Vrije Universiteit staat het in dit op'ï zicht treurig gesteld. Na het verscheiden van Prof. i Dl J. 'Woltjer is de philosoptoie te zw^fc 'bezet. Prof. Geesink torst thans alleen als een 20-eeu\Ysche AJlas het gewicht van het geheel aller phi-• losophische vakken. En dat, zoo merkt de schrijver tenslotte op, niettegenstaande deze vakken aan • een „Universiteit" te zamen den Omvang van een gansche faculteit hebben.

Nu zijn we voor de goede bedoeling, die achter deze kritiek schuilt, dankbaar. Maar de voorstelling, die hier gegeven wordt, is toch niet geheel waar. Vooreerst is het niet juist, dat sinds het verscheiden van Prof. Dir J. Woltjer de „philosophie" te zwak "bezet zoiu wezien. Het onderwijs in de philosophie behoorde niet tot de vakken, waarin Prof. Dr J-. Woltjer onderwijs gaf. Dtat Prof. D'r J. AVolijer ook een knap[ pbilosoof was, dat hij over philosophische onderwerpten heeft geschreven en oo'k wel eens pirivatissima gaf, waarin philosophische vraagstukken behandeld 'werden, is juist. Hetzelfde zou met evenveel recht van Prof. Bavinck gezegd kunnen worden, wiens w'ijsgeerig'e aanleg niet minder sterk ontwikkeld was, die evenzeer niet zelden philosophische vragen behandelde_ op zijn colleges en ook meer dan eens een philosophisch studiewerk het licht heeft doen zien. Maar hoe

dankbaar we de verdiensten van deze uitnemende mannen erkennen, het onderwijs in de pliilosophie was niet aan hen, maar aan Prof. G-eesink opgedragen. Hun verscheiden heeft in dit opzicht geen verandering gebracht.

En evenmin is 't juist, dat aan een „Universiteit" het geheel der philoeophische vakken te zamen den omvang eener gansche faculteit zou hebben. Aan onze openbare Universiteiten, die toch zeker, wat hare inrichting betreft, wel als voldoende aan den wetenschappelijken eisch mogen beschouwd w'orden, heeft men nergens een afzonderlijke „plhilosophische faculteit", maar vormt de pihilosop'hie een onderdeel van de Faculteit der letteren en wijfebegeerte, en wordt, wat „de Standaard" noemt, de Atlaslast der philosophische vakken pirecies als aan de Vrije Universiteit door één hioogleeraar getorst. Zoo is het te Leiden, zoo te Utrecht, zoo te Amsterdam en zoo te Groningen.

Wel heeft men aan sommige buitenlandsche Universiteiten een afzonderlijke „philosophische ïaculteit", maar dan rekent men tot deze faculteit niet alleen de philosophische, maar ook de letterkundige vakken en bovendien nog die verschillende vakken, die aan de Nederlandsche Universiteiten in de AVIS-en natuurkundige faculteit onderwezen v.-orden. Het begrip' philosophie is rekbaar. En op de vraag, welke vakken tot de philosophie in raimeren zin genomen, gerekend moeten worden, wordt geen eenstemmig antwoord gegeven.

Op dit encyclopaedischQ vraagstuk zelf gaan we hier echter niet diepier in. Evenmin op' de vraag, of het wenschelijk is de letteren en wijsbegeerte te scheiden en voor elk een afzonderlijke faculteit te maken. Waar we alleen tegen wilden opkomen, is tegen de voorstelling, alsof aan een „Universiteit" — de aanhalingsteekens zijn van den schrij'ver van dit artikel — de omvang dezer philosophische vakken zoO' groot zöu wezen, dat zie een gansche faculteit zouden eischen en het daarom iets gansch exceptioneels zou wezen, dat het onderwijs in deze vakken aan één hgogleeraar zou zijn opjgedragen. Die Vrije Universiteit staat in dat opizicht bijl geen der openbare Universiteiten achter.

Bedoelt de schrijver, dat bij het hoog belang dat deze philosophische vakken hebben, het wenschelijk zou wezen, daarvoor meer dan één catheder te hebben, da.n zijii we ' het daarin geheel met hem eens. Maar deze bedoeling had dan op een andere wij'ze Ikunnen uitgedrukt worden. En de vraag is niet alleen om het noodige geld te vinden, dat voior zulk een uitbreiding noodig zou wezen, maar vooral om de mannen te vinden, die in staat zouden zijn, in deze vakken onderwijs te geven.

Waarom bléef „De Standaard" op deze ernstige aanmerldnge-a van „De Beraiit" Ihjet antwoord schuldig en treedt ze nu eerst op en dan nog wel vermanend ?

Een volgend maal willen we liet artikel va a ff ©enigszins ontleden, voor heden eindigen we met op te mjerkten, dat wij in de asterisk één argiiimlent g|a, arnö hadden gemist.

Het is dit: „We hebben weleens gehooird, da.t-'t op 't gebied der philosopKe zeer moeilijk' moet zijn, om 't toet eTfc'ander eens te worden”.

Dit lijkt veel op een p; asse-p, artoiut-argument.

Om dezen aanval te pareeren b'ehoef t men slechts één wooird te veranderen.

In plaats van „philosoiplhie" kan men zetten: theologie of medische wetenschap of kunst, al naar 't uitkbmt, miaar vöioral politiek.

Konden de groote politici Baldwin, Poincaré, Theunis, Mussolini, Cuno het wat gemakkelijker eens worden, Europa ware gered.

Ook bij een politiek opi kleiner sohjaal bemerkt men slag op slag^ dat geen eenstentmighéid kan worden verkregen.

Men legge dan niet het odium , op de arme filosofie.

Zij verdient het heusch niet in de eerste plaats.

Moet ik hieraan nog toevoegen, dat dit alles in zuivere broederlijke gezindheid is gezegd?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juli 1923

De Reformatie | 4 Pagina's

Het Huwelijksformulier.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juli 1923

De Reformatie | 4 Pagina's