Erkenning van den Roomschen Doop.
Behalve de viaag die ik in het vorige nr beantwoordde, stelt onze lezer T. B. nog twtee andere.
De eerste jjeldt de erkenning door onze Kerken van den Doop der Roomsche Kerk.
Hij schrijft: „In onze Kerken wordt w'èl een door 'n modern Dominé gedoopte overgedoopt, maar die in de Roomsche Kerk gedoopt is wordt als gedoopt erkend.
Zelfs wordt niet eens geïnformeerd of hij ambtelijk gedoopt is. Is de R.-K. Kerk voor ons, naar Art. 29, niet de valsche ? En hoe kan dan een sacrament door die Kerk bediend, waarde hebben? Hebben onze Kerken, waar zij den Roomscben Doop als wettig erkennen, daarbij niet teveel gelet op den vorm der formulae en te weinig op het wezen: de valschheid der R.-K. Kerk? ”
Ee vrager vergist zich, om daarmee te beginnen, als hij meent, dat de Roomsche Doop door onze Kerken als Christelijke Doop wordt erkend op grond van de formule: „in den Naam des Vaders en des Zoons en des HeUigen Geestes", die ook door de Roomsche Kerk bij de bediening van den Doop in gebruik is.
De Gereformeerde Klerken hebben nooit, gelijk de Roomsche Kerk, de ei'kenning van een Doop afhankelijk gesteld van 't gebruik dezer formule bij zijn bediening.
Wat, bij de vraag of aen Doop als geldig te erkennen was, voor haar besliste, was dit, of de bediening ervan '"in den kring waarin hij ontvangen werd, metterdaad bedoeld wterd als Christelijlke Doop en of ze verricht werd door iemand die in dien kring erkend werd als daartoe bevoegd.
Waar deze twee gegevens aanwezig waren en daarmee derhalve vast stond, dat in den kring waarin de aldus bediende Doop als een wettigie Doop werd erkend, aanvaardden ook de Geref. Kerken zulk een Doop als geldig.
Natuurlijk kon daarbij ook de bij de bediening ge^ bezigde formule in aanmerking komen; voorzoover n.l. ook uit die formule, en daaruit-vooral, kon blijken, of de bedoeling metterdaad was geweest den Cbristelijken Doop te bedienen. Lag in die formole, in plaats van een erkenning, veeleer een opzettelijk loochenen en op zij zetten van het wezen van den Christen yjken Doop, dan was daarmee natuurlijk niet voldaan aan een der bovengenoemde voorwaarden, en werd de besprenging met water derhalve niet als Doop erkend.
Naar dezen regel oordeeldëri vroegter en .oordteelten nog do Gereformeerde Kerken over een Doop, die bediend werd door een ongeloovig Predikant. Want het is onjuist wat onze vrager vooropstelt, dat onze Kerken in géén geval erkennen den Doop die verricht wierd door een modernen Dominé. Zoo uit de daarbij gebezigde formule blijkt, dat de bedoeling was den ChristeMjken Boop te bedienen, wordt zulk eon Doop wtel terdege als geldig erkend en denken onze Keiken er niet aan dengene die hem ontving „over te doopen”.
Bovengenoemden regel volgden onze Kerken nu ook ten aanzien van den Doop, bediend door de Roomsche Kerk.
En natuurlijk dachten ze er dan niet aan dien te diskwalificeeren. Want hij voldeed aan alle vereischten: hij werd bediend met de bedoeling —• óók blijkend uit de gebezigde formule — Cbristelijken Doop te bedienen, en door iemand die in de Roomsche Kerk zelve werd geacht tot de bediening bevoegd te zijn.
Dat de Gereformeerde Kerken daarmee in s'trijd zouden handelen met haar eigen belijdenis in Art. 29 der 37 Geloofsartikelen, berust op een misverstand.
Zeker, in Art. 29 worden de kenmerken der valsche kerk opgesomd in tegenstelling met die der ware kerk.
Doch afgezien nu van de vraag, of dit Artikel wil gedacht hebben aan een valsche of aan d e (absoluut) vaJsche kerk, bedoelt het in geen geval de Roomsche Kerk als zoodanig te brandmerken. Ongetwijfeld doet veel erin aan de Roomsche Kerk denken, en heeft haar beeld bij 't opstellen ervan Guido de Brés ook wM voor den geest gezweefd; maar dan' alleen, omdat melterdaad in haar reeds toen beginselen Werkten en ook nü nog werken, die in hun uiterste doorwerking de valsche kerk in volle g^talte zouden doen optreden.
En al mogen» er nu ook onder onze vroegere godgeleerden geweest zijn, die Art. 29 aanzagen voor een teekening van de Roomsche Kerk als de valsche kerk, als de kerk van den Anti-christ, thans is er wel niemand meer dié het in vollen ernst voor deze beschouwing zal opnemen.
Wilde men naar den maatstaf van Art. 29 de Roomsche Kerk voor de valsche kerk verklaren — men zou het, bij erkenning van alle verschil in graad, dan .in beginsel ook het Ned. Herv. Kerkgenootschap moeten doen.
Doch daaruit zou volgen, dat men dan ook den Doop, in het Ned. Herv. Kerkgenootschap toeglediend, niet Ms Cbristelijken Doop zou kunnen aanvaarden.
En déze consequentie zou ook onze vraiger stellig niet aandurven.
Doch er is nog een andere consequentie van zijn stelling die hij niet aanvaarden zal. Het is deze, dat, zoo de Doop der Roomsche Kerk door ons niet als Christelijbe Dioop aanvaard kan worden, dan ook onze vaderen, 'die in den tijd der groote Reformatie met Rome braken, zich zelf als ongedoopt zouden, moeten beschouwd hebben, en zich na hun breuke met Rome opnieuw, , of beter gezegd — Want dè, t ware het op hun stan^B-mt dan f^eweccó— voor het éierst hebben moeten 63 doen doopen. Niemand hunner heeft daar evenwel ooit in ernst aan gedacht.
Nog eear derde vraag doet T. B.
Die omvat echter zooveel, dat ik er niet aan denken kan haar hier te beantwoorden.
Ze begeert niets minder dan „een uiteenzetting van het Verbond der genade: het Hoofd, den Middelaar, ea de bondelingen met Wie het opgericht wtordt".
Zulk een uiteenzetting zou een boekdeel eischen.
Doch waartoe zou het geschreven worden, nu er boekdeelen te over zijin, die hier allé liclit ontsteken, , 'kMoet volstaan met daarnaar te verwijden. M'n vrager raadplege „E Voto", Dr .Bavinck's „Handleiding bg het godsdienstonderwijs, en verder elke degelijke Verklaring van den Catechismus”.
Op de tw^ee speciale vragen die hij in verband daarmee doet, wil ik graag eenig! "bescheid gaven-.
De eerste raakt het
Verband tusschen D^oop en Belijdenis • des geloofs.
Hij verzoekt m'n oordeel over de opvatting die h: ^ daarvan heeft, en geeft die aldus Weer:
M.i. is dat zoo: een uit Christenouders geboren kind ligt, krachtens z'n geboorte uit zulke ouders al in 't genadeverbond en behoort daarom dan ook het teeken en zegel daarvan te ontvangen: den H. Doop. Onbewust gedoopt zijnde en bondeling, behoort zulk ©en, tot onderscheid van jaren gekomen zijnde, nu ook zijn Doop voor eigen rekening te nemen door het doen van open-, bare belijdenis des geloofs. En als consefcwentie van die geloofsbelijdenis, die, zal het goed z§n, toch een GE-LOOFSbelijdenis is, èn als gevolg van het leven in nieuwe gehoorzaamheid, behoort zulk ©en ook aan 'tH. Avondmaal te komen.”
Ik kan volstaan met te zeggen, dat ik deze opvatting in hoofdzaak onderschrijven kan. Ze is de eenig-juiste, en heeft in de Gereformeerde Kerken dan ook altijd gegolden.
Alleen isoleert de vrager, misschien tegen zijn bedoeling, het doen van belijdenis teveel van het toegaan tot het H. Avondmaal. Het is niet zóó, dat het doen van belijdenis eigenbjk zgn beteefcenis heeft in zich zeli, en dat daaruit dan, als iets bijkomstigs, voortvloeit dte verplichting om ten H. Avondmaal te komen.
De verplichting om ten Avondmaal te komen rust op elk gedoopte. In dat komen ten Avondmaal ligt onzerzijds de eigenlijke acte, waardoor we het Verbond Gods, door den Doop aan ons beteekend en verzegeld, ook van ónzen kant openlijk aanvaarden en bevestigen.
En het „doen van belijdenis" is niets anders dan het uitspreken van de begeerte om tot het H. Avondmaal te worden toegelaten, en het zich onderwerpen aan het onderzoek, dat de Kerk, ter heilighouding van het Sacrament, moet instellen, eer zij die toel'ating geeft.
De tweede speciale vraag is, of er niet voor een geloovige omstandigheden kunnen zijn, óók gelegen in eigen geestelijke gestalte, die hem ontheffen van de verplichting om aan het H. Avondmaal deel te nemen.
Het antwoord daarop is: dat'er, helaas, zeer stellig gegevens in eigen zieleleven kunnen zijn, die den geloovige beletten om tot het H. Avondmaal toe te gaan. En ook': dat de Kerk hem niet dwingen mag, onï ia zulk een geval toch aan het Avondmaal deel te nemen. Maar ontheffen van zijn roeping om aan den Disch des Heeren, den dood zijins Heilands te verkondigen en sterking te zoeken van zijn geloof, doet hem dit nooit.
Het bevel des Heeren Jezus: „Doet dat tot mijn gedachtenis" blijft altoos voor ons gelden. En al Wat ons in ons eigen zieleleven belet om dat bevel te gehoorzamen, veroordeelt ons en moet ons beschamen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 november 1925
De Reformatie | 8 Pagina's