GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Waar mensch en tijger buren zijn”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Waar mensch en tijger buren zijn”.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

In ons land met zijn yele betrekkingen tot Indië zijn boeken over Indië altijd welkom. Hetzij dan dat ze handelen over het Indische land zelf en zijn wondere schoonheid of dat ze de groote en veelzijdige beteekenis in het licht stellen, die het bezit van Indië voor ons heeft, hetzij dat ze vertellen van het Indische leven en de Indische verhoudingen, of dat ze teekenen de Indische menschen in hun denken en doen — ze zijn altijd interessant omdat het onderwerp steeds belangwekkend blijft.

Eerder reeds hebben we over de waarde van deze Indië-boeken gehandeld (bij de bespreking van „Indië en jong Nederland" door Dr C. P. Gunning) en in dat verband hebben we vooral ook genoemd de boeken, die krachtens hun karakter en vorm tot de literatuur in belletristischen zin behooren. We kunnen ons dus ontslagen achten van de taak van een desbetreffende inleiding, als we in dit artikel een kortelings verschenen proeve van zulke Indië-literatuur behandelen, het boek van L. C. Westen enk, „Waar mensch en tijger buren zijn"i).

De suggestieve titel leidt aanstonds onze fantasie naar de zoomen van het oerbosch, want daar is het, dat mensch en tijger buren zijn, omdat daar „de mensch geleidelijk voortschrijdt, hakkend en kappend aan de grootheid der woudreuzen om den vruchtbaren humusbodem te ontginnen en... telkens een gedeelte der eens bewerkte gronden weer verwildert, waardoor dichte opslag ontstaat van jong hout en planten, een dorado voor allerlei dieren. Daar zijn, naast het gedempte licht en de koelte der bosschen, de open hemel en de felle zonnebrand op de bouwvelden der menschen, en alles wat voedsel zoekt komt er saam".

De Schrijver, die vele jaren een gezagsfunctie bekleedde op Sumatra, kent het leven aan den boschzoom en hij weet, dat dat leven beheerscht wordt door het ééne feit, dat hij in den titel van zijn boek noemt: dat daar mensch en tijger buren zijn, of anders, want dat is tóch de eigenlijke beteekenis, dat de tijger daar rondsluipt in de omgeving van den mensch. Hij is het, „de Loerende Verschrikking, die alles beheerscht in de mystiek der wildernis. Hij, wiens naam men in het oerwoud nimmer noemt, met het felle oog en den nooit missenden klauw, die in den bliksemsnelsuizenden aanval een flitsende lichtschijn is van geel en grauw". De onmiddellijke nabuurschap van dezen geweldige, door velen nooit als een werkelijkheid gezien, maar door allen als een geheimzinnige realiteit geweten, legt een beklemming over het leven, een stage onzekerheid, een kleinmakende bewustheid van immer loerend verderf. En die beklemming, durend over alle wisseling der geslachten, stempelt de menschen, heeft op hun heele verschijning, hun gansche wezen een merk gezet, te sterker, omdat de vrees voor het geheimzinnige en het zich bedreigd gevoelen door duistere machten dezen menschen ingeboren is.

Het is daarom bijzonder goed gevoeld, als de Schrijver zijn boek, dat een beeld geven wil van den boschzoombewoner en dien teekent, zoowel in zijn gedachtenwereld als in zijn feitelijk bestaan, in de sfeer zet van deze beklemming, die aangevend in het, juist in dit verband zoo veelzeggende woord: buren.

Naar de zoo even genoemde bedoeling, heeft de Auteur de veertien afzonderlijke schetsen van zijn boek in twee groepen samengevat; de eerste draagt tot opschrift: Schemering, de tweede: Licht en Schaduw.

Van de Schemering-verhalen zegt hij zelf iir zijn voorwoord, dat ze handelen over , , het mysterie der Natuur van den Nederlandsch-Indischen Archipel, zooals zij door devoot geloovende menschenkinderen is samengeweven met hun godsdienst en met overleveringen over voorvaderen en onzichtbare wezens. Dat geloof is het eigen animisme, beinvloed door de Hindoe's, die reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling immigreerden; en sedert enkele eeuwen werkt vooral de Islam in en doet het warmgetinte beeld door een nivelleerenden deklaag langzamerhand verdwijnen. Het laagje is nog dun en op de meeste plaatsen doorzichtig, maar het werk wordt meedoogenloos voortgezet".

We vinden dus in dit eerste deel legenden en sproken van het soort, zooals we er vele van elders kennen, maar die altijd weer belangrijk zijn als reflexen van de mentaliteit van den inlander: Zoo het verhaal over „Het oudste Wezen op Aarde en de Mensch", m.a.w. het scheppingsverhaal, naar anim.istische voorstelhng. Merkwaardig zijn in deze geschiedenis niet slechts de verre reminiscenten aan de scheppingsfeiten uit dén Bijbel, maar, vooral ook in locaal licht, ook de opvatting, dat het allereerste schepsel de Tijger is geweest. God b e-d o el de een mensch te scheppen, maar uit het klei van Modjopahit, dat de engelen onder Gods oogen kneedden, kwam te voorschijn Setoewó, de Tijger! In deze voorstelling ligt, behalve de toekenning van prioriteit aan Setoewó boven den mensch, ook de gedachte aan iets menschelijks in den tijger, iets van dat wat den mensch hooger doet zijn dan de dieren: het verstand. Een duidelijk bewijs alzoo van den eerbied, maar ook van de vrees, die de inlander koestert voor dezen berekenenden en in zijn berekeningen nimmer falenden vijand. En datzelfde idee ligt ten grondslag aan het tweede verhaal: „Van Mensch tot Tijger", dat vertelt, hoe, onder den invloed van booze machten, een mensch van bovennatuurlijk vermogen tot tijger werd.

Een tweede „verschrikking" van den inlander, nóg geheimzinniger dan de tijger, is de „Orang Boenian", de spookmensch, de verpersoonlijking van de vele onzichtbare machten, die de Inlander om zich gelooft. Die Orang Boenian is overal, in 'tbosch en bij de rivier, vaak ook in huis, en, al berokkent hij niet onvoorwaardelijk leed, zooals de tijger, hij is tóch immer gevreesd.

Begrijpelijkerwijze zijn over hem ook allerlei verhalen in omloop, fantastisch-mysterieuze geschiedenissen, zooals de Inlander ze stil-huiverend geniet. Een drietal van die verhalen vinden we in de volgende schets „Maleische 'Spookmenschen", eigenaardige proeven elk op zichzelf van de geestesgesteldheid dezer zoommenschen en merkwaardige mengsels van natuur en cultuur.

Intusschen, de Inlander erkent ook goede geesten onder de onzichtbare machten, beschuttende invloeden, die, even onnawijsbaar als de schadelijke, allerwege rondom hem zijn, meestal zelfs daar, waar hij ze juist niet vermoedt. Ook van dit geloof vinden we in dezen bundel verteld in de verschillende verhalen van „wilde dieren als beschermgeest van den mensch".

Ten slotte wijst deze afdeeling „Schemering" op den invloed, dien de ^natuurkrachten oefenen op de verbeelding van denMnlander, in het verhaal van de Beno of stuwvloed, waar natuurlijk weer het spokengeloof doorheen speelt.

Al deze schetsen, prettig geschreven en als lectuur boeiend, teekenen den boschzoombewoner in zijn gedachtenwereld en geven een duidelijke illustratie van wat de Schrijver naar de geciteerde plaats van zijn voorwoord wilde doen zien.

De tweede groep verhalen, die onder don titel „Licht en Schaduw" zijn samengevat, zijn van lichteren aard: jachthistories, tafreelen uit het Indische leven, dieri)eschrijvingen. We behoeven slechts opschriften te noemen als: „De Menscheneter",

„Onder den voorpoot van een olifant", „De Solitair en hoe hij ons jaagde", „De krankzinnige controleur" (een komisch stuk), „Telegoe, de Stinkdas", „Jozef, de Neushoornvogel", „De eerste ontmoeting met Baby-olifant", om den lezer te doen begrijpen wat deze verhalen brengen. De meeste Indië-boeken van belletristischen inhoud bevatten soortgelijke schetsen en toch lezen we ook deze weer met belangstelling, omdat alles wat het Indische leven betreft voor ons beteekenis heeft. En ook hier is de verteltrant zoo, dat de aandacht getrokken blijft.

Aan het slot van zijn voorwoord zegt de Schrijver, dat „de beschreven gebeurtenissen en feiten — ernst en luim — geen verdichtsels zijn; slechts in enkele schetsen zijn de namen van personen of plaatsen veranderd", Want, aldus vervolgt hij „te goed ben ik mij bewust, dat de waarheid van het geschetste de eenig werkelijke waarde ervan zal kunnen uitmaken". Met andere woorden, de Auteur verzekert ons, dat het beeld, 't welk we uit deze schetsen krijgen van het. leven op de plaatsen waar mensch en tijger buren zijn, zuiver is en natuurgetrouw. En die verzekering verhoogt stellig onze interesse voor het boek. Fantasieën op het altijd-populaire-Indië-thema mogen op zichzelf aardig zijn, kennis die beteekenis heeft wordt toch alleen verkregen uit nauwkeurige weergave der werkelijkheid. We vestigen daarom gaarne de aandacht op dezen bundel, die zulke werkelijkheid doet zien op een platstische en prettige wijze.


1) Met teekeningeu van L. S. W. Noordaa, Uitg. H. P. Leopolds U. M., 's-Gravenhage.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 september 1928

De Reformatie | 7 Pagina's

„Waar mensch en tijger buren zijn”.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 september 1928

De Reformatie | 7 Pagina's