GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De vrome Gezelle.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De vrome Gezelle.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

In het vorige artikel hebben we opgemerkt, dat men, om den vromen Gezelle te ontmoeten, vooral uit twee groepen van verzen citeeren moet: die, waaruit spreekt de Gezelle, die zich schuldenaar voelde voor 'God, en die, waarin de bidder Gezelle naar voren treedt.

Van de eerste verzen-soort gaven we de vorige maal eenige voorbeelden; thans willen we uit de tweede esn keuze doen, om alzoo, naar de bedoeling die we met deze artikelen hadden, in het Gezelle-beeld, dat op den herdenkingsavond ge^ schetst werd, de naar onze meening juiste teekening te brengen.

Wat uit de te citeeren verzen sprek'ea moet is de beteekenis, die Gezelle hecht aan het gebed; de groote kracht van het Christelijk leven is immers het gebed, het vrome bidden, waarin alles, wat de ziel beweegt en behoeft, zich uiten kan. En dan is het eerste, wat opvalt, dat hij telkens weer doet uitkomen, hoe moeilijk het bidden is. Het bekende vers uit dea tijd van zijn grootste levensleed: zijn moeten wijken voor de vijandschap der menschen, zegt het...

... en arm als ik en is er geen, geen een, die nood hebbe en niet klagen kan; die honger, en niet vragen kan; die pijne, en niet gewagen kan hoe zeer het doet! O, leert mij, arme dwaas, hoe dat ik bidden moet!

Zooals het ook klaar beleden wordt in deze strophe:

O, Jesu, vol genaden, wie zal 't, wie zal 't mij raden, hetgene ik zeggen moet? 'kEn weet van veel gebeden den zin niet, noch de reden; Och, helpt mij, Jesu zoet.

Duidelijk blijkt uit deze en dergelijke regels, waarom de dichter het bidden zoo moeilijk vindt: hem ontbreken de woorden, die uitdrukken wat er leeft in zijn hart, hij voelt zijn honger, zijn nood; zijn pijn, maar hij weet die in hun vollen omvang niet met woorden te grijpen. Maar er is ook! nog eemi andere reden, of beter, dat niet-weten wat hij zeggen moet heeft een achtergrond: het diepe schuldbesef, de erkenning van eigen onwaardigheid om te naderen tot God. Als hij bedenkt hoe zondig hij is tegenover de smettelooze heiligheid Gods kan hij' niet spreken van schaamte. In een van de verzen van zijn „Eeuwkrans" klaagt bij dat uit:

Hoe zou, hoe zou ik spreken durven? Mijne oogen dekken diepe schurven, mijn tonge en kent geen woord dat zal, gesproken, Uwen glans niet tanen, ^) of eenigszins te meten wanen 'de schaduw van Uw grootheid al.

Bidden is zich stellen voor Gods aangezicht. En dat is een groote, een ernstige zaak', waartoe de dichter de vrijmoedigheid mist uit zichzelf!

Maar ook is het waarachtige bidden een heilige kunst, die men leeren moet en alleen van God zelf leeren kan. Het gebeden-lezen, het plichtgetrouw nazeggen van de woorden uit het brevier is niet genoeg, dat is een vorm, waaraan het wezen ontbreekt, als God zelf niet de gebedsb'eboefte wekt in de ziel. En daarom is het de begeerte van den bidder Gezelle, dat God hem moge leeren, hoe hij bidden moet, gelijk blijkt uit de geciteerde regels en ook uit het vers, dat tot opschrift draagt: doce nos orare, leer ons bidden:

Bidden en gebeden lezen, dat is twee, na mijnen zin: 'teen heeft God genietend wezen 't ander niet dan arbeid in.

Mochte 't altijd bidden wezen, als ik mijn gebeden doe: nooit en ware ik moegelezen, nooit en wierde ik biddensmoe.

Wilt mij hulpgebiedig Wezen, leert mij bidden. Gij, o God: immers, bidden wel, maar lezen 'n gebiedt mij Uw gebod. ^)

Gij hebt Zelf mij, uitgelezen Leeraar, in den hof geknield, willen lesse en voorbeeld wezen, eer Ge in 's vijands vuisten vielt.

Laat mij wel Uw lessen lezen, Wel Uw voorbeeld gadeslaan, Heere en neerstig doende wezen 't Geen Gij mij hebt voorgedaan!

Bidden is een moeilijke zaak!

En nochtans een heerlijkheid, een bron van kracht, een rijkdom, waarvan men zich lang niet altijd voldoende 'bewust is, waarvan men ook' dikwijls bij verre na den omvang niet verstaat. Eerst als men eens werkelijk heeft gebeden, gedreven door gebedsbehoefte, gedrongen door zielenood, eerst dan heeft men die heerlijkheid ondervonden. Maar dan weet men ook, hoe niets-be; teekenend een sleurgebed is, een gebed, waarin het hart niet leeft. Gezelle, die het moeilijke, maar ook het rijke kende van het gebed uit behoefte, stelde de waardij van het waarachtige bidden scherp in het licht tegenover het vormelijk gebed, in het vers uit zijn „Jaarkrans":

Velen bidden schoone woorden na den eesche, en opgezeid uit nen boek met gouden boorden; ') maar hun herte is ijdelheid.

Baden ze eens, ze zouden leven en niet altijd weer in 't graf hunner schande zijn gedreven, onder 's vijands herderstaf.

Baden ze eens, de tranen vloden uit den grond huns herten weer, als gewenschte zegeboden, over schuld en schande, neer.

Baden ze eens, ze zouden spreken. Spreken zoo de snare doet, die, geslagen zijnde, breken ofte wederdeunen moet.*)

Baden ze eens, hun hert verheugde: groeizaam wierde 't weer, en 't gaf blad en blommen, vrede en vreugde, nu, een nooit meer groenend graf.

Baden ze eens, ze zouden weten', hoe het brood des biddens smaakt, dat, hoe meer het wordt geëten, hoe 't den honger scherper maakt.

Baden ze eens, ze zouden vonken als een vier, en immer niet^) naast den aschhoop zitten pronken, daar men vier noch vlamme ziet.

Baden ze eens, ze zouden vliegett en niet, dood aan de eerde, meer zeggen: „'kBidde" en immers liegen, want ze 'n bidden niet, o Heer!

Baden ze eens... en of ze mochten ondervinden welk een schat 't bidden, daar ze 't nooit en zochten, 't bidden en 't gebed bevat.

De gedachte, in dit vers uitgesproken, vindt haar nadere uitwerking (die tegelijk de verbinding is met de eerste: dat het bidden een moeihjke zaak is) in het gedicht „Jesu, waar 't den mensch gegeven" uit „Gedichten, Gezangen en Gebeden".

Allereerst wordt de rijkdom, die in het bidden ligt besloten, nog nader geadstrueerd met de heenwijzing naar het feit, dat men altijd weer van dien schat genieten kan, ja zelfs, dat het Gods wil is, dat men dagelijks daaruit krachten put. 't Zijn de eerste vier strophen, die dit zeggen, in den bij Gezelle zeer gebruikelijken vorm der mystiek, dien der allocutie, de aanspraak, van Jezus zelf:

Jesu, waar 't den mensch gegeven eenen keer maar in zijn leven ü te bidden, eenen keer, och, hoe zoud' hij bidden. Heer!

Stond er eens een enkle kerke heel alleen en van den werke weg, waar een mensch binnen kon, och hoe zoud' hij bidden ton. s)

Maar Gij wilt ons alle dagen doen om hulpe en bijstand vragen, en Gij luistert altijd voort of Gij ons niet bidden hoort.

Gij gebiedt ons en wij moeten met gebeden voor Uw voeten komen, zegt Gij, iedren stond dat Gij ons het leven jont.')

Maar nu is er weer die moeilijkheid: dat bidden van den zondigen, den wereldgezinden mensch beiantwoordt zoo weinig aan de eisohen, die Gods heiligheid stelt:

Waarom is 't dan, ach, zoo zelden, dat ik kom mijn plicht ontgelden? Gij, die heel mijn herte ziet: beter zeker bad ik niet? ^)

Want ze zijn toch bitter fcleene mijn gebeden, bijkans geene zijn de vragen, die 'kU doe: Zeker zijt Gij 't lange moe.

Hier hebben we dan beide gedachten tegelijk: het bidden is een rijkdom, maar de bidder is zoo ver af van de mogelijkheid, om dien naar waarde te gebruiken en te genieten. Doch nu, bij' deze bewustheid, breekt met kracht door de behoefte aan het: doce nos orare, leer ons bidden. Gij' zelf, waar wij zoo ontrouw en zoo schuldig zijn:

Ach, nochtans, o goedertieren Jesu, Gij betaalt zoo diere voor dat luttel weerden heeft als m' het uit der herten geeft!

Dikwijls heb ik 't ondervonden hoe Gij mij de bittre wonden jran mijn herte hebt toegedaan, als ik kwam naar U gegaan.

Ja!... maar van de tien leprozen waren negen schaamteloozen, was maar één, die wederkwam, naar die hem zijn kwale afnam.

En ik heb mij naar de negen', naar den tiensten niet, gedregen, 'kheb vergeten, Jesu mijn, dat ik moeste dankbaar zijQ.

Wilt Ge mij, of is 't te late? kant 'tbekeeren nu nog baten? Hebt mij weer dan, Jesu, en maakt dat ik getrouwig ben.

'kWil van stonden aan, van heden, ü bestormen met gebeden, Jesu, weest getuige er van, helpt, dat ik U bidden kan.

Werken, rusten, lezen, leeren zal ik, in den Naam des Heeren: bidden is 't dat leven doet: bidden maakt het sterven zoet. i

't Is met name dit gedicht, dat de beteekenis van het bidden, het oprechte, door God zelf onderwezen bidden, uitkomen doet. Het vat samen alles wat Gezelle omtrent het bidden belijdt; 'tis moeilijk, maar heerlijk en 't geeft een rijke vrucht.

Dat laatste zegt hij nog eens afzonderlijk ia' h«it vers: „Mocht zulk een tale"...

Mocht zulk een tale eilaas geen enkel tale wezen, geen woorden, waarheid en onnagemaakte smert") op willens voet gesteund, op biddens vlerk gerezen tot naast het evenbeeld der wenschen van Gods hert, dan zou wellicht de baan, de duistre baan des levens verlichten in den glans van Hem, die U bemint, van 'Hem, die naar U wacht, van Jezus, dien gij tevens al waart gij nog zoo boos, toch geren ziet, mijn kind.

Zoo zien we dan den vromen Gezelle, wanneer we hem ontmoeten als den schuldbewusten bidder en in dien vromen Gezelle leeren we kennen den echten Gezelle. En hem gedenken we in groote dankbaarheid.


1) kent geen woord, dat indien het wordt gesproken uw glans niet vermindert.

2) W, el het bidden, maar niet het lezen gebiedt mij Uw gebod.

') Overeenkomstig den eisch en opgezegd uit een boek met vergulde randen.

*) Wederdeunen bet. klank teruggeven, weerklinken.

*) Immer niet = niet altijd weer.

^) De gedachte van deze strophe is: als er eens een enkele kerk stond, heel ver weg en waar slechts één mensch kou binnen gaan, die eene zou met groote dankbaarheid de zeldzame gelegenheid gebruiken.

') Jont = gunt.

8) Deed ik eigenlijk niet veel beter, als ik niet bad, waar mijn bidden zoo weinig is wat het moet zijn?

") De zin is: indien zulk een spreken (n.l. tot God) niet is een spreken alleen, niet maar een zeggen van woorden, doch waarheid en wezenlijke smart, die oprijst tot Christus, dan

Naschrift. In verband met deze artikelenserie zendt de Uitgever W. ten Have te Amsterdam ons de Gezelle-calligraphieën (werk van Mej. N. ten Have), die hij in den handel brengt, met het verzoet, daarop de aandacht te vestigen. Gaarne voldoen we aan dat verzoek, want deze beschaafde en aiiistieke sierkunst is een aanbeveling waard. Deze Gezelle-collectie omvat een bewerking van „Mij spreekt de blomme een' tale", „Heer mijn hert is boos en schuldig", „Jesu, wijs en wondermachtig", „Gij badt op enen berg alleen", „Moederken", „Heit leven is een krijgsbanier".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 mei 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

De vrome Gezelle.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 mei 1930

De Reformatie | 8 Pagina's