Het Paradijs lii Lukas 23 vs 43.
„Wat" — zoo luidt de vraag, die me hierover gedaan wordt — „bedoelde de Heere Jezus in Zijn woord tot één der moordenaars die mèt Hem gekruisigd werden, met het Paradijs; en hebben we daarbij aan hetzelfde Paradijs te denken, waarvan ons in Genesis 2 wordt verhaald? "
Ik beantwoord de twee vragen, waaruit deze ééne bestaat, maar in dezelfde orde als waarin ze gedaan worden. Met het antwoord op de eerste is trouwens ook dat op de tweede vanzelf gegeven.
Ook zonder dat we van elders licht zoeken, wijst het woord zélf van den Heere Jezus Christus tot den moordenaar ons duidelijk de richting, waarin we het door Jezus bedoelde Paradijs hebben te zoeken. Want waarheen Jezus' menschelijke ziel bij 's Heeren sterven ging, is voor ons geen open vraag.
In positieve uitspraken, zoowel als in wat het ons meedeelt van de stervensverwachting der vromen, zegt ons hel Oude Testament, dat, als in den dood het lichaam weerkeert tol het stof waaruit het genomen is, de geest terugkeert tot God die hem gaf. Bovendien sprak Jezus, gedurende zijn verkeer op aarde, herhaaldelijk van zijn sterven als van een terugkeeren tot den Vader die Hem gezonden had.
En Jezus' laatste kruiswoord was: „Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest".
Daaruit volgt, zonder meer, reeds overtuigend, dal het Paradijs, waarheen Jezus tot den moordenaar zeide, bij zijn sterven te zullen gaan, nergens anders dan in den hemel kan te zoeken zijn.
En dit vinden we bevestigd, als we, naar den gulden regel: dat Schrift altoos met Schrift te verklaren is — een regel, bij de toepassing waarvan dan het onderscheid tusschen Oud-en Nieuw Testament nooit verwaarloosd mag worden — gaan vragen, of ook elders in het Nieuwe Testament van het Paradijs gesproken wordt, en of er daar misschien dan eenig licht over wordt ontstoken.
En dan blijkt dit metterdaad het geval te zijn.
In 2 Cor. 12:4 schrijft de Apostel Paulus, dal hij j, opgelrokken is geweest in het Paradijs, en (daar) gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het eenen mensch niet geoorloofd is te spreken". En in Openb. 2:7 hooren we Christus aan de ge^ meente van Efeze beloven, dat aan wie overwint, gegeven zal worden te eten van den boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is.
Nu is't duidelijk, dat ook naar deze beide Schriftwoorden het Paradijs te zoeken is in den hemel. Naar 2 Cor. 12:4, want wat de Apostel in vs 4 noemt een opgetrokken-zijn in het Paradijs, dat heet in vers 2 een opgetrokken-zijn tot in den derden hemel. En ook uaar Openb. 2:7, want als Christus Zijn getro\iwen bemoedigt met het loon dat hun weggelegd is, wijst Hij hen altijd naar de hemelen (Matth. 5:13). Er is dus geen twijfel aan, of het Paradijs hebben we ons te denken in den hemel.
Eu daarmede is, zooals ik zeide, eigenlijk ook reeds de tweede vraag beantwoord: of het door Jezus in Lukas 23 bedoelde Paradijs tietzelfde is, als dat waarvan ons openbaring wordt gedaan in Genesis 2.
Het spreeiit tocli vanzelf, dat die twee niet identiek kunnen zijn.
Hemel en aarde laoudt de Schrift steeds uiteen als twee geheel verschillende sferen. Verschillend niet alleen wat betreft de plaats die ze innemen in de ruimte, maar ook wat aangaat hun natuur, hun bestaans w ij z e en bestaans orde.
Er zijn, zegt de Apostel in 1 Cor. 15, a a r d s c h e lichamen, en er zijn hemelsche lichamen. En wat de Schrift scheidt of onderscheidt, moeten wij toezien niet te vermengen of te vereenzelvigen. We mogen het aardsche Paradijs, waarvan Gen. 2 verhaalt, evenmin verhemelschen, door 't een overigens onbeschrijfelijk soort hoogere werkelijkheid toe te schrijven, als, bij den val, naar den hemel lateii verhuizen, gelijk enkele van de oude kerkvaders deden. Het aardsche Paradijs i s er niet meer: op aarde niet, en in den hemel niet.
Maar wat we erin verzondigden en ermee verloren: de ongebroken en zalige gemeenschap met onzen God — die heeft de tweede Adam, onze Heere Jezus Christus, voor ons herwonnen, en die wacht, aanstonds bij hun dood, allen die in Hem gel 00 ven.
En daarom: mdat de ziel en de heerlijkheid van de eerste Paradijsweelde de gemeenschap was met onzen God, en die gemeenschap in den hemel weer het deel wordt van Jezus' verlosten — daarom wijst Openb. 2:7 ons het Paradijs in den hemel, en noemt de Apostel Paulus in 2 Cor. 12 den hemel-zèlf het Paradijs.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 februari 1934
De Reformatie | 8 Pagina's