GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Literair-meesterwerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Literair-meesterwerk.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

y"^ A. den Doolaard, De Herberg met het Hoef--^ ijzer. Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., 1933.

Meer dan eens heb ik in ons blad geschreven over het werk van A. den Doolaard. .

In de artikelenserie over het nieuwste proza (nrs 23—41 van den vorigen jaargang), alsook bij de bespreking van verschillende van zijn boeken, is hij op den voorgrond gekomen als de auteur van het vitalisme, dat, naar de indertijd reeds geciteerde definitie van Dirk Coster, is „de drang, om, door alle verschijnselen van 't leven heen, zich over te kunnen geven aan den onbenaambaren en onbenaamden levensgloed, die verborgen door dit leven stroomt gelijk de groeikracht door de vormen der naluur". In alles wat Den Doolaard schreef was hij de echte vitalist, die dien levensgloed zocht en in f el-plastische vormen tot uitdrukking bracht.

Intusschen is Den Doolaards werk niet een beoefenen van het vitalisme als literaire richting. Integendeel. Meer dan eens heeft hij onomwonden verklaard, dat hij voor de „richting" van het vitalisme, die door Marsman is ingezet en van lieverlee verdorde, gelijk Anton van Duinkerken heeft gezegd, „tot een gekanker zonder hartstocht naast een weemoed zonder mannelijkheid", niet de minste belangstelling heeft. Het vitalisme is bij hem niet een theorie, maar levenspractijk, niet een aesthelische vorm, maar levensinhoud. Hij is de vitalist van professie, die er op uittrekt, altijd weer, alleen maar om in zwerven en zwoegen aan zijn leefdrang den vrijen teugel te vieren.

De ondergrond van Den Doolaards vitalisme is dan ook een geheel andere, dan het intellectualistisch doorvorschen van de levensverschijnselen, om „het werkelijke leven" te vinden —een streven, dat door Van Duinkerken is gequalificeerd als „het propageeren van den stalmest in de letterkunde" —; het is precies het omgekeerde van intellectualisme, namelijk een hang naar romantiek, ï '

Bij eersten indruk klinkt dat vreemd: men zou geneigd zijn te verwachten dat de „operatieve cliirurgie van het leven", die de nieuwste prozaliteratuur is, alle romantiek heeft uitgebannen. Maar wie zoo denkt, vergist zich. 't Is juist een van de karakteristieken van den reportage-roman en het filmische boek der nieuwe zakelijkheid, dat er zulk een sterk-romantische trek doorheen loopt. Veel meer dan tien of vijftien jaar geleden is de romantiek element van het artistieke proza. Er zijn onder de nieuwste romans boeken die volopromantisch zijn: „De Stille Plantage" van Albert Helman "b.v. of „Dokter José droomt vergeefs" van Theun de Vries; en zelfs bij echte modernisten als Marsman en Slauerhoff vinden we de romantiek, getuige „De dood van Angèle Degroux" en „Het verboden Rijk". Temidden van de nuchterheid van het nieuw-zakelijke bloeit de romantiek allerwege weer op, omdat ze is de beantwoording van een verlangen, dat bij schrijvers en lezers leeft en blijft leven: ze ontstaat van-binnen-uit.

Meer nu dan bij anderen is dat bij Den Doolaard het geval, zoozeer, dat men zou Imnnen spreken van een vluchten uit de werkelijkheid. Uit de problemen en de moeilijkheden van het dagelijksche leven trekt hij weg, de verre vrijheid in: en wat hij zoekt is de romantiek, is, zoo'als gezegd is „het rijk van de 1001-nacht-vertellingen", dat wijd en groot zich uitstrekt over de schemering van bergbosschen en de afgeslotenheid der valleien. Duidelijk bewezen dat zijn vorige boeken: „Van Ski en Propellor", „De laatste ronde", „De Druivenplukkers", „De wilden van Europa". Ze vertoonen, wat hun romantischen inslag betreft, een stijgende lijn. En die lijn bereikt zijn hoogste punt in het nieuwste boekje „De Herberg met het hoefijzer".

Inderdaad: het hoogste punt.

Want ofschoon het klein is van omvang en van postuur, geloof ik dat het brengt de volle ontplooiing van Den Doolaards talent. Het vereenigt al de eigenschappen, die dezen Auteur onder de jongeren deden opvallen en die elk van zijn geschriften meer dan gewone aandacht deed vinden.

Vooreerst is het weer een zwerversboek. Evenals „De Wilden van Europa" leidt het naar het onbekende en onbeminde land van den Balkan, en dan naar een van zijn afgelegenste oorden, het bergland van Noord-Albanië, waar de nieuwgeordende regeering nog maar nauwelijks is binnengedrongen.

Dan is het weer puur-romantisch. Die romantiek leeft in de donkere bosschen en de zwijgende bergnatuur, maar leeft ook in de menschen, de woeste MaUssoren, die van zichzelf getuigen: onze rijkdom dat zijn onze uienakkers niet, noch onze bergweiden, waar het gras soms halverwege den zomer al verbrandt... ons echt bezit dat zijn onze eer

en onze vrouwen. En dat bezit verdedigen wij". Ondanks de bemoeiingen vau de regeering, die haar gendarmes de bergdalen instuurt, bestaat er onder die Malissoren nog de bloedwraak. En in die bloedwraak klopt hun levenspols. „Wanneer de Malissoor uittrekt om bloedwraak te volvoeren", vertelt de priester, die 25 jaar onder dit volk heetl gewoond, „is hij niet langer de kleine, zwoegende bergboer met een verscheurd hemd en een huidziekte, maar een adelaar op roof, en wanneer hij op zijn prooi neerschiet, is een oogenblik lang aarde en hemel van hem'". „Dat bezit verdedigen wij" ... dal is niets meer of minder dan de romantiek van honderd jaar geleden! En het is in die romantiek, dat de romanticus Den Doolaard zijn stof vindt; zijn verhaal is een bloedwraak-geschiedenis.

In de derde plaats is het boekje sterk van compositie. Tegenover „De Druivenplukkers", dat, naar Van Duinkerken het uitdrukte „rijk was aan weelderige abaresken" en tegenover „De Wilden van Europa", dat het fragmentarische had van een filmopname, is dit boekje „als gekapt uit een bergwand van hard proza" (van Duinkerken).

En eindelijk is het niet een verhaal-zonder-meer, maar, als altijd bij Den Doolaard, er staat een levensbeschouwing achter, die niet als een stelsel, doch als een beeld-van-ervaring naar voren komt

Een en ander kan den lezer duidelijk worden als ik een kort overzicht geef van den inhoud.

Een jonge Engelsche geoloog is met een opdracht van zijn maatschappij aangekomen in Scutari en heeft daar zijn intrek genomen in het eonige „hotel" ter plaatse, dat bij de bevolking bekend is als „de herberg met het hoefijzer". D« waard verklaart hem dezen naam: „eenmaal werd hier onder mijn dak een opstand beraamd, die gelukkig afliep en den grootsten "invloed had op Albanië's lot. Vandaar dit onsterfelijk teeken". De bediende van dit lugubere „Grand Hotel" is een yijtlienjarige jongen, Leonard. Met hem heeft de geoloog (Raine) een gesprek, (terwijl hij geschoren wordt) dat heelemaal in de sfeer is - en als straks Raine's revolver gestolen is en het hoefijzer voor de deur weggenomen blijkt, begrijpt de lezer aanstonds, dat Leonard er meer van weten zal. Spoedig verneemt hij nader. Op een tocht in de bergen, die Raine onderneemt (een van de vele prachtige fragmenten is de strak-gehouden beschrij%'ing van dezen tocht) hoort hij, dat de jongen, om de eer van zijn afwezigen broer te verdedigen, den minnaar van diens vrouw heeft neergeschoten en nu overal door de gendarmerie wordt gezocht.

Dan komt de dramatische spanning in het verhaal. In den kleinen jongen is de adelaar ontwaakt. Hij volbrengt de stoutste stukken bij zijn achtervolging, zijn arrestatie en zijn grandioos weer ontsnappen aan de gehate gendarmes. En heel het dal leeft mee. werkt mee, omdat het hier gaat om het „dat bezit verdedigen wij".

Raine raakt in dit romantisch geding betrokken, als hij komt bij den Franciscaner pater in Teth, de koning, graaf, biechtvader, dokter van de streek. In zijn huis ontmoet hij de schuldige vrouw, in zijn huis ook houdt Leonard zich een tijdlang schuil en Raine, die er gast is, komt door hem op de hoogte van het geheele drama.

Als Leonard in een donkeren nacht is weggetrokken, met achterlating van een boodschap, die de adelaars-grootheid van dit bergkind doet kennen en hem, ondanks zijn leeftijd, tot een volwassene stempelt, trekken de priester, die van den jongen houdt „om zijn ras", en Raine hem na. En zoo zijn ze getuigen van zijn einde, als hij, hoog in een ontoegankelijke rots verschanst, een vuurgevecht begint met een gendarmerie-patrouille, tot hij, zonder munitie, met een ontzaggelijken zwaai zich naar beneden stort, vlakbij den priester, dien hij gezien heeft. En terwijl hij daar ligt, in de sneeuw, met gebroken ruggegraat, fluistert hij in het zachte Servisch Raine toe (die met zijn oOr bij zijn mond ligt): „Ween niet, heer. Alles is toch in orde. De smaad is gewroken en de pater heeft mij bediend en mij zijn zegen gegeven. Uw revolver is terug en ook het hoefijzer is terug... Nu ben ik vrij".

Ik wilde wel, dat ik de bladzijden kon overschrijven, die in deze apotheose eindigen. Ze zijn inderdaad „als gekapt uit een bergwand van hard proza" — en ze zijn tegelijk romantiek van het allerzuiverste allooi.

Rondom deze spannende geschiedenis staat een decor van werkelijk zeldzame schildering. De rommelig-stoifige stad, de weelderige bergweiden met hun transparante lucht, de steile, barre rotskammen — ze worden telkens als plaats van handeling aangeduid met een enkele forsche lijn, maar zoo, dat de verbeelding van den lezer vleugels aanschiet en hij alle détails aanschouwt. Menschen en dingen leven, omdat de plastische kracht van den Auteur ze doet leven. De kleurenbontheid van „De Druivenplukkers" en de schilderachtigheid van „De Wilden van Europa" zijn hier tot een prachtig beeld van beheerschte bewogenheid verstrakt. Er is een meesterschap in dit boekje, dat men niet had verwacht, ook al heeft men het talent van Den Doolaard in zijn voorafgaand werk gezien.

In dit verband nu is het van belang ook op de compositie te letten. Want, ik zei het reeds, voor een deel is daarin de literaire voortreffelijkheid van dit boekje gelegen.

Over de drie hoofdfiguren, Raine, Leonard en den priester loopt een heel merkwaardige constructielijn.

Raine om te beginnen is maar niet een willekeurige toeschouwer in het verhaalverband, doch een onmisbare schakel voor de totaal-gedachte, voor de tragische kracht, die het verhaalde heeft. Vlak voor zijn vertrek naar Scutari heeft hij zijn verloving moeten verbreken, omdat zijn meisje hem bedrogen heeft en vol bitterheid is hij weggegaan naar het verre land en de barre eenzaamheid. En daar vindt hij... zijn eigen geschiedenis, en aan de bloedwraak, die Leonard met zijn revolver voltrekt, heeft hij persoonlijk deel. Hij zegt het ergens in het boekje zelf: „Toen ik als jong geoloog door de Mexicaansche woestijn trok, dacht ik maar aan één ding: werken; en ik verbeeldde mij, dat iedereen, die glimlachte ook wei-kelijk gelukkig was. Nu weet ik, wat rimpels beduiden en sommige trekken rond den mond, en het dwalend kijken der oogen; en onder een "helle lach hoor ik den grondtoon: onrust en vrees. En opjeens wist ik ook^ wat wraak is. Toch deinsde ik terug en dagen lang schold ik mezelf een verachtelijke lafaard. En toen Leonard naar de bergen vluchtte, met mijn revolver, voelde ik mij opgelucht alsof hij zich ook wreken ging... voor mij. En daarbij komt nog mijn eigen schuld, want in gedachten had ik den moord reeds begaan. Het gaat toch niet om die eene vingertrek, maar om het voornemen ..."

Hier heeft men het begin van de constructielijn: in het actief gebeuren, in de dramatische spanning van Leonards daad en de grandiose wijze, waarop hij zijn Mahssoren-roeping vervult, spiegelt zich het passieve drama, dat in Raine's innerlijk zich heeft voltrokken. Dat wil zeggen, dat met tragische kracht duidelijk wordt, hoe beider schuld dezelfde is, maar hoe de primitieve cultuur van het bergenkind hem tot adelaarshoogte doet stijgen, waar de beschaafde "Westerling in vreesachtigheid terugdeinst.

•En die lijn wordt voortgezet in de figuur van den pater. In een lang gesprek, dat Raine met hem voert, komen beiden tot het peilen van eigen zielsgesteldheid. De pater, die hier in dit bergnest is opgeborgen, omdat zijn invloed door de overheid werd gevreesd, komt tot de ontdekking, dat zijn optreden onder de Malissoren, die hij stijft in hun verzet tegen de regeering, voortvloeit uit gekwetste ijdelheid. „Welk een waarschuwing", barst hij uit, „God heeft u hierheen gezonden". En den jongen man, die deze boodschap hem brengt, doet hij inzien, dat „het leed is als het schuren van een grondgolf, die de diepte schept". En dat „alleen in het leed het geweten waliker (wordt)".

Met deze, uiteraard korte aanwijzing van den inhoud en de constructielijn van het boekje, ïijn we tegelijk gekomen bij de beschouwing, die er achter staat, bij het beeld-van-ervaring, dat er uit naar voren komt. Kort en duidelijk is dat gezegd door den essayist van het Utrechtsch Dagblad: het is de botsing tusschen twee culturen, en het probleem van geweten en verantwoordelijkheid, die hier gestalte krijgen. Het probleem van geweten en verantwoordelijkheid: bij Raine, die er niet uitkomen kon, bij den pater, die het niet zag, bij den jongen Malissoor, die zich verplicht achtte de eer te redden, maar den revolver teruggaf en een gevaarvolle expeditie naar Scutari riskeerde om het hoefijzer weer op zijn plaats te hangen — dat is, die het oploste overeenkomstig zijn cultuur! En daarin grooler was dan de beide anderen.

Meer behoef ik er niet van te zeggen: wat de beschouwing is en bedoelt, is met deze enlcele aanduiding voldoende aangegeven.

Dat we haar niet kunnen aanvaarden spreekt eveneens vanzelf.

Bij Jierhaling heb ik gesproken over de bezwaren, die onzerzijds bestaan tegen de vitalistische romantiek van Den Doolaard en ik behoef die nu niet weer te noemen. Ook tegen dit boekje

oelden ze. Als de pater, met liet zieltogend lichaam van den jongen in zijn armen, zegt: „Zijn lichaam leeft nog, maar ik weet zeker, dat zijn ziel al omhoog is gegaan, daarboven, ' in het onweer", is jde beschouwing" van het boekje in die woorden gekristalliseerd, maar is ze tevens voor ons christelijk besef geoordeeld. En als hij bij het ontvouwen van zijn denkbeelden, tot recht begrip opmerkt: „let wel, alles wat ik hier zeg is geen katholicisme, maar eenvoudig: religie", wordt daarmee een begi-ip geïmporteerd, dat in den modernen roman veelvuldig voorkomt, maar voor christelijke overtuiging onaannemelijk is. De scheidingslijn loopt ten aanzien van de literatuur, zooals trouwens ten opzichte van alle levensverschijnselen, tusschen waarde en waardeering. De laatste vloeit voor ons niet en nooit zonder meer uit de eerste voort: voor waardeering gelden andere normen.

Maar hetniet-kunnen waardeeren sluit ook weer niet uit de erkenning der waarde. En die erkenning is in dit geval volmondig. Want literair gesproken is dit kleine boekje een meesterstuk, „flonkerend, gelijk de bovengenoemde essayist schrijft „overal van wijsheid en schoonheid, evenals do kleuren der ertsen, die de-Engelsche geo-loog vond, flonkerden in de zon".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Literair-meesterwerk.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's