UIT DE SCHRIFT
En David was omgord met een linnen lij f rok. 2 Samuel 6: 14.
In Priesterkleeding.
Slechts aldus heeft David die grootsche daad kunnen verrichten van het opvoeren der ark naar de hoogte zijner stad.
Want waarlijk, — een grootsche daad is dit geweest. Immers is de Verbondsark de troon Gods onder Israël; zij is de plaats van waar de Heere het volk regeert. En deze ark wordt door David thans daarheen opgevoerd, waar hij.zélf als koning over Israël ten troon zat. Sinds de verovering toch van den Jebusietenburcht was deze hoogte het middenpunt van Davids regeering. Ze heette ook naar hem, — de stad Davids. En wat hij nu doet in dit opvoeren der ark, het is, — een anderen troon dan den zijne hier oprichten, en een anderen naam laten schitteren dan dien van zichzelven. David onttroont zich voor den God Israels; hij daalt van zijn hoogte af, om den Grooten Koning in te halen, en Hem te kronen als den Eénige die het volk regeeren zal; — de Heere alleen zal de kroon dragen in Israël.
Daarom ontdoet David zich hier van zijn koningsgewaad, en trekt het priesterkleed aan. Voor de ark des Heeren verschijnt hij in den linnen hjfrok. Tegenover den God Israels is David geen koning meer, maar een priester; een priester die het offer brengt van zijn eigen koningschap, en die zijn schepter legt in de vlam van het altaar; een priester, die in het gebed de kracht zoekt en vindt om zichzelven te verloochenen.
In priesterkleeding, — offerend en biddend, — slechts aldus heeft David den troon Gods kunnen opvoeren naar de hoogte van zijn eigen koningschap.
En slechts aldus zullen ook wij het kunnen. Wij zijn vroom genoeg om den Heere koning te laten in meer verwijderd en lager liggend gebied van ons leven. Daar mag de ark wel verblijf houden, terwijl wijzelf dan in het hooge midden ten troon zitten. Maar haar naar die hoogte met eigen hand en uit eigen keuze opvoeren, en daar de uitgangen van ons leven in de hand leggen van den éénigen Koning, — daartoe is onze natuurlijke vroomheid niet in staat; dat vermogen we alleen zoo we door genade priester geworden zijn, priester van onszelven. En dit priesterschap ontvangen we, zoo we der zalving deelachtig zijn van Hem, van Wien David hier een zwakke schaduwlijn vertoont. Hij is het, Jezus Christus, die den ganschen tijd Zijns levens op de aarde, maar inzonderheid aan het einde Zijns levens, eigen regiment uit handen gelegd heeft, om alleen Zijn God Koning te laten; die in het stof van Gethsémané de ark heeft opgevoerd, — „niet Mijn wil; de Uwe geschiede".
Tot dit buigen voor Gods Koningschap worden wc dagelijks geroepen.
Maar het is vaak zwaar.
Wij hebben de ark des Heeren op te voeren in ons hart tegen geliefkoosde zonden en lang volgehouden fouten; tegen de eigen liefde en de eigen keuze waardoor we onze plannen en ons leven laten leiden. En wij weten, dat, wanneer de Heere Koning wordt, dit alles dan vernietigd moet worden; niet gematigd en verminderd, maar vernietigd. En wij kunnen niet volstaan met Gods koningschap af te wachten en het over ons te laten komen; neen, wij moeten als David zelf uitgaan om den troon des Heeren met eigen hand op te voeren.
En dan moet die ü'oon Gods heerschen over aUes. Daar waar we ons brood verdienen en zorgen voor de toekomst van ons gezin, daar wordt met Gods koningschap niet gerekend; zoo wij daar de ark des Heeren plaatsen en Gods kouings^ rechten eerbiedigen, dan komt alles verkeerd uit. Neen, het is toch maar veiliger en rusüger om de ark daarginder te laten, in een meer vei"\vijderd deel van ons leven; daar kunnen we haar toch óók wel bezoeken, daarheen toch óók wel onze offers zenden.
Zoo de tegenheden komen; zoo onze hand, die werken wil, afgewezen wordt; zoo dat lieve, lietwelk we niet missen kurmen, van ons genomen wordt; zoo on.ze idealen aan scherven gaan; dan niet maar , öiiderworpen zijn, en niet maar berusten in een beleid waaraan we toch niets veranderen kunnen, — doch dan heilig-actief zijn, dan zelf de ark opvoeren, dan aan God zeggen, dat Hij Koning moet zijn en niet wij, en dan nog huppelen voor de ark, . — o neen, het kan niet
Het kan wél.
Maar het kan alléén in den linnen lijfrok.
Het kan alléén, zoo we in het binnenvertrek den koningsmantel hebben afgelegd, en in priesterkleed het offer van onszelven gebracht hebben.
Het kan alleen in de biddende geloofsgemeenschap met Hem, die voor óns de ark des Heeren opvoerde, en die door de kracht van Zijn Geest ons maken wil tot een koninklijk priesterdom.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1935
De Reformatie | 8 Pagina's