GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HET BOEK VAN DE WEEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK VAN DE WEEK

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De Mythus en het Evangelie."

Het eenige weken geleden verschenen boek van Pfarrer Hoimann: „Der Mythus und das Evangelium" 1) verdient in onze kringen warme belangstelling en daarom willen wij gaarne de aandacht voor een bespreking daarvan vragen. Wij mogen daarbij wel verwijzen naar hetgeen in Mei en Juni over de nieuwere Katholieke en Protestantsche litteratuur, die op de „Mythus" betrekking heeft, in dit blad is geschreven; in die artikelen is ook het verweerschrift van Rosenberg:

„An die Dunkelmanner unserer Zeit" behandeld. Dit pamflet van den invloedrijken fanatieken bestrijder van de Christelijke reügie, wordt enkele malen in het boek van Homann genoemd, daardoor is het te meer actueel. De schrijver deelt de meening, dat de inhoud van dat verweerschrift niet alleen een bestrijding is van specifiek Katholieke stellingen, maar vooral ook een aanval op de kerndogma's van het Christendom, die daarin immers op de meest grove wijze worden bespot.

Een oogenblik overweegt Pfarrer Homann de

vraag, of voor zijn boek naast Dr Künneths j, Antwort auf den Mythus" nog plaats is. Hij meent van wel en dat oordeel is juist. Wie willen hier niet een vergelijking maken tusschen de twee werken, beide zijn de moeite van het bestudeeren overwaard, Pfarrer Homann is voortreffelijk geslaagd in zijn opzet om een goed gedocumenteerde inleiding te geven tot de studie van de „Mythus"; een helder overzicht en een systematische samenvatting van de grondgedachten van dit boek — de critiek van Rosenberg op den „Joodschen Bijbel" en het „Syrische Dogma", zijn beschouwingen over Jezus en Paulus, over zonde en genade, geloof en liefde, schepping en verlossing, over Eckehart en Luther en over de „Protestantsche baslaardreligie" — wordt gevolgd door het antwoord dat de Bijbel op al die hartstochtelijke uitingen van het „bloeden rasgeloof' geeft.

Reeds in het begin boeit de schrijver ons door zijn nauwkem-ige vergelijking van de „Mythus" met de hoofdwerken van den door Rosenberg zoo vereerden Houston Slewai't Chamberlain 2), die mede „den weg van de Mythus hebben geëffend". De lezer zal ongetwijfeld met verrassing kennis nemen van het groote verschil in oordeel over het Jodendom, over Paulus en Augustinus. Terwijl Rosenberg Paulus een materialistischen rabbijn noemt, een verdediger van een typisch Joodsche zaak, die het Jodendom in de Kerk gebracht heeft (een bewering die hij vrijwel letterUjk van Lagarde overneemt), schrijft Chamberlain, dat het bij Paulus tot een volslagen breuk van het Christendom met het Jodendom is gekomen en hij roemt zelfs deze daad van den apostel omidat „daardoor het Cier-evangelie gered is van den onvermijdelijben ondergang". Chamberlain verwijt daarom aan den „waarlijk grooten geleerde Paul de Lagarde", dat deze het wezen van den grooten apostel miskent. „Gaat men na", zegt Homann, „waarom Chamr berlain en Rosenberg, die beide op denzelfden bodem van hun ras-historische beschouwingen staan, toch tot zulke tegenovergestelde resultaten komen bij hun beoordeeling van het Christendom en zijn leidende mannen, dan treedt tegenover de zakelijkheid van Chamberlain, die zich van haar grenzen bewust is, in de „Mythus" van Rosenberg een alles smorend formalisme en schematisme voor den dag, dat al wat zich niet voegen wil met een bizonderen ijver samenperst." Deze woorden beteekenen niets minder dan dat aan Rosenberg — terecht — ©en wetenschappehjk inzicht wordt ontzegd, s) Belangrijke stukken van de „Mythus" zijn agglomeraties van citaten, die uit de werken van zeer verschillende auteurs zijn gegrist. Wat Iden schi'ijver van de .„MyÜius" beviel, heeft hij gegrepen! Wie hebben er vroeger reeds op gewezen, dat Rosenberg heel veel ontleend heeft aan denkers, die voortgekomen zijn uit de door hem zoo fel gehate en diep geminachte school van het liberalisme en het rationalisme. Dat toont Pfarrer Homaim^ ook zeer duideUjk aan. Het is voor hem eigenlijk een raadsel dat Rosenberg „al zijn theologische beschouwingen juist uit den boedel van een reeds lang overwonnen z.g. Nieuw-Protestantsche theologie heeft betroldcen."

Het geheele eerste stuk van de „Mythus en het Evangelie", dat aan de eigenlijke systematische uiteenzettingen voorafgaat en waarin de voornaamste auteurs worden genoemd, waaraan Rosenberg op de aangegeven wijze zijn beschouwingen heeft ontleend — Nietzsche, Drews, Deützsch e.a., — is alleen al belangrijk genoeg om het werk ter hand te nemen. Bijtend scherp formuleert Homann aan het slot daarvan zijn oordeel over het karakter van de Mythus. Men zou, zegt hij, de „Mythus der 20ste eeuw", om haar betrekkingen tot. bepaalde figuren, met hetzelfde recht den titel kunnen geven van „Mythus der 19de eeuw".

Een alles ontdekkend licht laat Homann vallen op den strijd van Rosenberg tegen de Iverk. Het onthult de groote gevaren, die haar bestaan bedreigen in een land, waar de leider van diien aanval met groote macht is beldeed, zoodat liij vrijwel ongestoord zijn heilloos werk kan voortzetten. Uit Rosenbergs beschrijving van de historie der Christehjke Kerk, zooals Homann die weergeeft^ leeren we op een indrukwekkende wijze de organisatie kennen van den nationaal-socialistischen veldtocht tegen de Kerk van heden. De jaren van nationaalsocialistisch bewind hebben de laatste sluiers weg- Igerukt. Wat velen slechts als een verdraaiing en vervalsching der historie beschouwden, was tegelijk een soort symbolische voorstelling van het toekomstig operatie-plan der nationaal-socialistische veldheeren. Wie denkt, als hij in het boek van Pfarrer Homann de meening van Rosenberg leest over de vervolgingen der Christenen door Diocle- Üanus*), alleen aan de door den schrijver van de „Mythus" zoo diep gesmade geloofshelden uit dien tijd? Rosenberg schrijft: „Het sprak vanzelf, dat alles wat in het heidensche Rome nog karakter (!) bezat, zich verzette tegen het optredende Christendom, omdat dit naast een religieuze leer ook een door en door politieke strooming vertegenwoordigde. De organische ontwikkehng van den Staat W'erd voornamelijk gestoord door het getwist van de elkaar beconcurreerende bisschoppen! (! H.)... zooals ook in 't algemeen de sectarische verdeeldheid (! H.) het geheele burgerlijk leven bedreigde". Wie leest in deze uitdrukkingen niet ©en waarschuwing aan de Dultsche belijdende Christenen in onzen tijd? „Diocletianus" — zoo heet het verder — „moest op de uitdagingen van de Christelijke Kerk wel antwoorden met den eiseh dat alle Christenen zouden deelnemen aan de ceremoniën, die door den Staat werden voorgeschreven. Dit had een toomelooze scheldpartij van de zijde der Christenen tengevolge de Staat ging toen eindelijk om zichzelf te handhaven, tot een tegenaanval over". Wie leest in deze woorden alleen ©en vergoelijking voor het optreden van den bloedigen keizer en is niet vervuld met zorg voor de toekomst? Reeds hebben alle tegenstanders van Rosenberg moeten liooren, dat zij uitdagend (geliefkoosd' woord^ in de nationaal-sociahstische terminologie) optraden. De verplichte deelname der Hitïer-Jugend „an staatlich-rellgiösen Zeremonien" is bekend. Zal ook nu de Staat „zwecks Selbsterhaltung zur Abwehr greifen", wanneer hij opeens de zoogenaamde „hemmungslose Beschimpfung der Christen" niei langer zou kunnen „verdragen"? De geschiedenis van de „brandstichting in het paleis des Keizers'', waarvan Rosenberg de Christenen beschuldigt, is slechts geschikt om de bezorgdheid grooter te maken.

Op het buitengewoon belangrijke hoofdstuk van den „Aanval op de Kerk" laat Homann dat van Iden „Aanval op het geloof", van den , , , Aanval op liet Evangelie" en van den „Aanval op den „God der Christenen"" volgen; zelfs de goede kenners van de j, Mythus" zullen zich verrijkt gevoelen, wanmeer zij van Homanns uiteenzettingen, die van 'enkele critische opmerkingen vergezeld gaan, kennis hebben genomen. Wie voorlichting wil geven. kan geen betere handleiding vinden.

In het tweede deel van het boek wordt het „Antwoord van het Evangehe" behandeld. Een antwoord wordt gegeven op de „Godsvoorstelling" en op het „Evangelie" van de Myüius, op haar „Religie" en op dat gedeelte van de „leer, waaruit die vijandige gezindheid jegens de Kerk bhjkt."

Bet is onmogeUjk om hier den rijken inhoud van het geloofsgetuigenis van Pfarrer Homann te toonen. Een klein gedeelte moge althans eenigen indruk daarvan geven:

„De argeloosheid waarmede in de „Mythus" over de zonde wordt gesproken", sclirijft hij, „leidt in haar consequenties tot een volledige terzijdestelling der genade. In de „Mythus" is niet de verlossing, maar de zelfstandige p re statie van h e t i k en niet de rechtvaardigmaking uit het geloof de steunpilaai-, die het menschelijk bestaan draagt. Deze steunpilaar berust echter op ©en foutieve berekening: in zijn diepste wezen

opienbaai-t zich een tegenstrijdigheid. Dat de zelfrechtvaardiging van de „Mythus" een begrip vol innerlijke tegenstrijdigheden is, komt hierin wel duideUjk uit, dat zij gelijktijdig het eigen bloed', evenals het eigen ras en het eigen volk alüjd weer van mogeUjke zonden zeer snel vrijspreekt, , daarentegen het vree rade ras, het vreemde volk zonder eenige hoop zelfs op een rechtvaardige beoordeeling geheel en al verdoemt." „Met andere woorden — de „Mythus" kent niet de werkelijkheid van de zonde, waarmede alie menschelijk bestaan geheel is doortrokken, en wil daarom ook niets weten van de genade, die in de vergeving der zonden de bron van alle vernieuwing is. Zij heeft geen flauw begi-ip van het wonder der uitverkiezing, die Gods oordeel voltrekt, daar het de zonde verdoemt, maar den zondaar tot een nieuw leven in het geloof opvoert. Het zijn daarom de gedeelten in de „Mythus", die het meest pijn doen en die een Christen werkelijk slechts met een bloedend hart kan lezen, in welke Rosenberg met ©en hardheid des harten en een wreedheid zonder weerga^) over alles den staf breekt, wat voor het tribunaal van zijn uitverkiezing-door-hetras niet op een of andere wijze kan bestaan. Zelfs de toon, waarop Rosenberg spreekt over het bui- Itensluiten en de uitwerping van hen^ 'die naar zijn meening niet slechts zwak en ziek zijn, maar van het vreemde ras en het vijandige bloed, is zoO' door en door ijskoud, dat iemand, bij de gedachte aan het gevaar van een volkomen vertwijfeling van menschen, die door de wijze waarop de „Mythus" hen van alle waarde berooft, tot in het diepst van hun ziel gewond worden, een koude rilling oven den rug loopt"

„Het is iets verschrikkelijks, wanneer in de plaats van God een mensch zich opwerpt tot rechter over zijn en niet-zijn, over waarde en onwaarde, over eer en oneer van ©en mensch, zoowel als van een ras, terwijl hij daarbij een maatstaf aanlegt, die hij zelf heeft gekozen en tot het hoogste goed heeft verheven."

„Hier openbaart zich het allergrootste gevaar, dat de nieuwe religie van de „Mythus" op den voorgrond schuift, dat zij met het sterker worden len het kweeken van de Hefde voor de eigen eer niet alleen een trots opwekt, die geen grenzen kent, maar ook een haat, die alle perken te buiten gaat, en voor welks ijskouden adem ook zelfs ieder overblijfsel van liefde, hoe klein ool^, moet verkillen."

Deze moedige, van.groot geloof getuigende woorden hebben bij het hcht van wat pas te Neurenberg is geschied, wel een zeer bizondere beteakenis gekregen.

'ïeböpen dat velen van het voUedjge „Antwoord van het Evangelie", dat zooveel schoons bevat, willen kennisnemen.

B. t. B.

5) Deze spatiëering is van ons.


1) Pfarrer Rudolf Homann: „Der Mytlius und das Evangelium". (Westdeutsctier Lutherverlag, Witten. 3 Marie)

2) In „An die Dunkelmanner ", heeft Rosenberg het over de brutale beweringen van Pater Koch tegenover een seculaire gestalte als H. St. Chamberlain.

3) Voor zulke oordeelen is hij zeer gevoelig. Rosenberg heeft zijn verweerschrift geschreven omdat hij niet langer zwijgen kón. Want „de wetenschappelijke ernst van zijn werk was aangetast". Hij greep naar de pen „zur Wahrung seines sachlichen Ansehen s".

4) Merkwaardig is het, dat ook de bolsjewisten niets willen weten van de Christenvervolgingen onder de Romeinsche keizers : „De Christenen hebben dat allemaal verzonnen". (Zie Berdiajew: „Wahrheit und Lüge des Kommunismus", pg. 95).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 oktober 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

HET BOEK VAN DE WEEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 oktober 1935

De Reformatie | 8 Pagina's