GEESTELIJKE ADVIEZEN
Zelfbeproeving.
(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)
IV.
Het aandringen op zelfbeproeving, waarbij het gaat over de vraag: is het geloof, waarmee ik den Heiland aanneem, wel echt? brengt niet de zekerheid die men zoekt, houdt tegen op den weg der Godzaligheid, maar maakt ook het leven zoo arm.
Wat toch is het geval?
Stel u voor een mensch, die met een beker staat aan een fontein en opvangt het klare, koele vocht.
Dorst schroeit in zijn keel; en toch drinkt hij niet.
Hij is aldoor maar bezig met het bekijken v£m den beker. Is die beker wel goed in orde? Lekt hij ook? Zou het mij gelukken met dezen beker het levenwekkende water aan de lippen te krijgen?
Zóó is het met een mensch, die zich almaar bezig houdt met de vraag: is mijn geloof wel echt?
Hij bekijkt almaar de schaal en komt niet toe aan den Cliristus en het heil in Hem. Zou dat het leven niet arm maken?
En nu zegge men niet: ja maar, zoo gaat het niet iu de werkelijkheid.
Want dat doet het wèl.
Practisch gaat het „geloofsleven" van heel veel belijders op in het bezig zijn met eigen geloof.
De verzekerdheid omtrent zijn geloof neemt de plaats in van de verzekerdheid dóór het geloof.
Ja, ja, zegt men dan, ik mag het, dunkt mij wel gelooven!
En vraagt men dan: wat moogt ge dan gelooven? Dan luidt het antwoord: wel, dat het echt werk bij mij is, dat ik inderdaad een veranderd mensch ben.
Niet Christus, maar eigen geloof wordt het voorwerp des geloofs.
Een oud vrouwtje van over de negentig jaar gaf mij, als ik met haar over deze dingen praatte, telkens ten antwoord: „Ik wou wel, dat ik zeggen kon, wat mijn moeder zei op haar sterfbed".
En wat zei moeder dan?
„Wat er eenmaal aan mij gebeurd is, dat is geen menschenwerk geweest".
Daar hebt ge het.
Het bezig zijn met wat er in mij gebeurd is, het zeker zijn van wat er in mij is, in stee van het bezig zijn met Christus, het leven uit'Christus.
Ik weet wel, dat niet ieder, die de „echtheid des geloofs" telkens weer tot voorwerp van zijn zelfbeproeving maakt, zoo consequent zijn leven zal arm maken.
De natuur des geloofs verheft zich hier ook vaak triumpheerend over de leer, maar vast staat, dat in het algemeen deze levenshouding het leven verarmt.
Och, hoe weinigen zijn er, die nu toch dagelijks leven bij den rijkdom, die daar in Christus is, de verzoening met God, de liefde des Vaders, de erfenis der heerlijkheid.
En dat komt naar mijn overtuiging voor een goed deel hiervan, dat men altijd weer het aangezicht van Christus af- en naar zichzelf heenwendt. Daarom ook moeten wij van deze levensinstelling af.
Toch is dat nog de voornaamste reden niet. Die voornaamste reden is deze, dat wij aan een dergelijke probleemstellüig in ons leven geen plaats mogen geven.
En nu sta ik met mijn redeneering midden in de gemeente van Christus.
Hetzelfde, iets uit een ander oogpunt gezien, kan ik ook zeggen tegen ieder, tot wie het EvangeUe komt.
Maar ik sta nu midden in de gemeente van Christus, de Kerk des Heeren en ik neem tot uitgangspunt haar eigen belijden.
Nietwaar, wij zijn geboren in het Verbond der genade.
Van dat Verbond hebben wij, toen wij nog heele kleine kindertjes waren, het teeken en zegel ontvangen in den doop.
Wat heeft God toen gezegd in dien doop?
Hij heeft gezegd: Ziedaar Christus, met al het heU, dat in Hem gevonden wordt; welnu. Ik zweer u, dat die Christus met al Zijn rijkdom voor u is; dat is zoo waar, als dit water op uw voorhoofd esprenkeld wordt.
Dat heeft God gezegd.
Daar vloeit uit voort, dat iedere gedoopte zourer eenigen twijfel elk oogenblik Christus als zijn Heiland ma^ aannemen en — moet aannemen.
Als een gedoopte Christus als Zijn Heiland niet ou durven aannemen en zeggen: ja maar, mag ik mij dat wel toeëigenen? Dan zou de Heere zeggen: oudL gij dat niet mogen? Maar wat heb Ik u dan ezegd, toen gij gedoopt werd; zou Ik dat dan iet gemeend hebben?
Gij moogt u Christus niet alleen toeëigenen, gij móét dat doen, want door het niet te doen toont gij óf Mijn Woord niet te vertrouwen, öf Mijn belofte niet te waardeeren.
En daarmee is heel die zelfbeproeving, die zich elkens weer richt op de vraag: Is mijn geloof wel echt? veroordeeld.
Want in den grond der zaak komt deze vraag ltijd weer hier op neer: mag ik mij Christus wel oeëigenen?
En dat is, ik herhaal het, een in twijfel trekken, edoeld of onbedoeld, van Gods beloften, die ons n den doop nog wel beteekend en verzegeld zijn.
Spreek ik dan te sterk als ik zeg, dat zulk een ouding bij ons niet gevonden mag worden?
Maar daarvoor is ook nog een andere reden. Namelijk deze, dat men, hetzij men daar erg in eeft of niet, de toerekening van Christus en al ijne weldaden wil laten rusten niet in Gods welehagen, enkel in God, maar in datgene, wat in ij gevonden wordt.
•\Vie rustig de vraagstukken, waarover het hier aat, overweegt, zal tot de overtuiging moeten omen, dat heel dat zoeken van zekerheid in den eg van de door mij bestreden zelfbeproeving, pkomt uit het niet onmiddellijk zich durven of illen vastgrijpen aan de belofte Gods, dat is aan God zelf, maar het altijd weer tusschen zichzelf en e belofte Gods willen inleggen den keten van wat en bij zichzelf bevindt.
Met welk een vérstrekkend verschijnsel in het eA^en des geloofs wij hier te doen hebben, daarover een volgenden keer.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1936
De Reformatie | 8 Pagina's