GEESTELIJKEADVIEZEN
(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)
Ontheffing vragen.
Wij verkeeren weer in den tijd van ker'kteraadsverkiezingen.
De kerkeraden zien zich weer geroiepen tot het stellen van dubbeltallen. De gemeente moet een keuze doen; de gekozen broeders zullen weer hebben te besluiten o-f zij zonder meer de benoeming zullen aanvaarden, dan of z'ij ontheffing zullen vragen.
Een niet zelden voorkomend geval is dit, dat iemand ontheffing meent te moeten vragen, omdat hij niet over zooveel „vrijen tijd" heeft te beschikken, als voor een goede vervulling van het ambt van ouderling of diaken noodig is.
Ik kan me voorstellen, dat menig broeder daar straks weer mee zal zitten.
Aan den éénen kant gevoelt hij, dat het een zeer ernstig ding is, van de gemeente en, mitsdien, van God Zelve tot het ambt te zijn geroe-pen, en het daarom niet aangaat op' andere dan zeer gewiditige gronden ontheffing te vragen.
Aan den anderen kant ziet hij daar den omvangrijken arbeid, die hem heel den da^ in beslag neemt en die het hem onmogelijk schijnt te maken werkelijk straks te doen wat van hem gevraagd zal worden, tenzij hij boven zijn kracht zal werken en zoo zichzelf misschien onherstelbare schade in zijn gezondheid toebrengen.
En nu weet hij niet wat te doen.
Gaarne wil ik trachten daar iets van te zeggen en het zoo misschien dezen of genen broeder gemakkelijker te maken, tot een beslissing te komen.
Ik begin met er op te wijzen, dat de Heere van niemand vraagt, dat hij een taak op zich neemt, die voor zijn krachten te zwaar is.
Wanneer hel daarom, zooveel wij menschen kunnen zien, te berekenen is, dat het werk van ouderling of diaken iemands kracht zou breken, dan behoeft hij, dan mag hij zelfs het ambt niet aanvaarden; hij zou daardoor zondigen tegen zichzelf en zijn gezin.
De vraag, die hiermee onmiddelhjk ter sprake komt is deze: „is dat werkelijk zoo; zal het inderdaad boven iemands kraclit gaan, wanneer hij bij zijn gewonen arbeid, het ambtelijk werk op zich neemt? "
„Ja, " hoor ik daar iemand antwoorden, „ja. als ik in het leven zal blijven doen, wat ik tot nu toe gedaan heb, dan kan ik er geen ouderling of diaken bij zijn."
Ieder gevoelt, dat er in dat antwoord één puntje is, waar verder over valt te praten, n.l. dit: „als ik in het leven zal blijven doen, wat ik tot nu toe gedaan heb."
Wanneer immers iemand dat tegen mij zegt, dan antwoord ik daarop: „Waarde broeder, is dat noodig? Wat is dat voor werk, dat u zoo geheel en al in beslag neemt; is daar misschien ook iels bij, dat gij terzijde zo-udt kunnen leggen om het ambtelijk werk daarvoor in de plaats te steUen? "
Dat kan in sommige gevallen zeker. Niet altijd.
Iemand kan een betrekking hebben, een levenswerk hebben, waardoor hij eiken avond, zonder dat hij daaraan iets kan veranderen, bezet is tot tien, elf uur.
Een broeder, die in dat geval verkeert, kan geen ouderling zijn.
Het karakter van iemands levenstaak kan zóó zijn, dat het, in verband met zijn krachten, beslist noodig is, dat hij zijn vrije tijd voor zichzelf houdt, wijl hij zóó alleen op krachten kan blijven.
(Zie vervolg op blz. 36)
Ook dan mag hij met volle vrijmoedigheid ontheffing vragen.
Want voor wie geen dominee is, gaat de vervulling van zijn levenstaak voorop.
Maar daar zijn ook andere gevallen.
Het is mogelijk, dat iemand over meer tijd en kracht beschikt, dan zijn dagelijksch werk van hem vraagt.
En nu heeft hij allerlei dingen in zijn leven opgenomen.
Hij is lid van allerlei organisaties en neemt een werkzaam aandeel in het leven van die vereenigingen, waardoor hij vrijwel eiken avond is bezet.
Of, hij heeft allerlei baantjes er bij genomen, die hem een zoet winstje opbrengen, waardoor hij zijn hoofd-inkomen vrij wat opvoert —; en die bijbaantjes leggen beslag op zijn tijd, avond ^am avond.
Hier nu komt de moeilijkheid.
Om nu eens bij het laatste geval te beginnen, . Als ik met een broeder, die er zoO' voorstaat, zou moeten praten over het al of niet aanvaarden van zijn ambt, dan zou ik dit tegen hem zeggen:
„Lieve broeder; waarvoor probeert n nu, door al die, uw leven zoo druk makende baantjes, uw inkomen te vergrooten? Is het, omdat uw gezin dat noodig heeft, of is dat enkel maar omdat gij geld zulk mooi goed vindt, omdat ge graag geld wilt vergaren, of omdat luxe u zoo zoet is? "
Ik zou hem dat heel ernstig op het hart binden. En als hij dan zou moeten toegeven, dat hij, noch voor zichzelf, noch voor zijn gezin die extra inkomsten noodig had, dan zou ik zeggen: „Broeder, dan geloof ik, dat de Heere van u vraagt, dat ge nu eens uw vrijen tijd in dienst stelt van 'sHeeren Kerk en Koninkrijk, in stee van aan uw eigen portemonnaie."
Dat zou ik ook eiken kerkeraad willen ze; ggen.
Als het gaat over tal maken; en daar wordt een broeder voorgesteld, die het zoo erg druk heeft, maar het staat vrijwel vast, dat die broeder het zichzelf zoo druk maakt, om der wille van het geld; en hij heeft verder uitnemende qualiteiten voor het ambt; wel, candideer dien broeder; en als hij gekozen wordt, en hij ontheffing zou willen vragen, stel hem dart, ernstig en teeder, voor deze vraag: of hij het wagen diu-It zóó het goud te dienen boven God.
Wat mij aangaat, ik zou ieder, die in zoo^n geval verkeert, ieder die zou moeten toegeven, dat het, welbeschouwd, alléén liefde tot het geld is, waardoor hij er toe komt, ontheffing te vragen, uit den grond van mijn hart adviseeren: „overwin uzelf in de kracht des geloofs, luister naar de roepstem Gods, en ga in tot het ambt."
En nu het andere geval; het geval van iemand, 'die, zonder dat hij daaraan iets verdient, een zóó werlizaam aandeel heeft in het leven van onderscheidene organisaties, dat het werk, verbonden aan het ouderling- of diakenschap', daarmee niet is te combineeren.
Wat moet zulk een broeder, indien hij toch gekozen en benoemd wordt, doen?
Het komt mij voor, dat hier niet allen over één kam kunnen worden geschoren.
Alles hangt hier af van de vraag: welke waarde iemands werk in die ondersoheidene organisaties heeft.
Is het een zaak van liefhebberij óf een bewust dienen van het Koninkrijk der hemelen op maatschappelijk en staatkundig erf?
Kan hij, zooveel wij mensdhen kunnen zien, gemakkelijk vervangen worden, of is er geen op^ volger te vinden?
Als b.v. iemand lid is van een , sctiaak- of damclub, van een muziekgezelsdhapi, een zangvereeiiiging of iets dergelijks, dan zal hij, om zich daarin te kunnen handhaven, geen ontheffing van het ambt mogen vragen.
Als iemand verdienstelijk penningmeester of secretaris is van een vakorganisatie, van een Idesvereeniging, maar — zijn werk heeft in hoofdzaak administratieve beteekenis, zoodat hij met een v.'einig zoeken en goeden wil, wel door een ander zal zijn te vervangen, dan mag hij om zijn functie te kunnen behouden, zich aan het ambt piet onttrekken.
Anders staan de zaken, wanneer een broeder de geestelijke stuwkracht is van de Christelijk politieke of sociale actie. Menschen, die in deze dingen inderdaad stuwende, leidende figuren zijn, worden er niet veel gevonden. Wanneer nu pen broeder de eerlijke overtuiging heeft (en daarvoor behoeft men heelemaal niet pedant te zijn) dat, wanneer hij aftreedt, naar den mensch gesproken, die actie, die hij met al zijn toewijding diende, , in elkander zou zinken, dan mag hij pi.i. 'den kerkeraad de vraag voorleggen of deze ook nietj met hem, van oordeel is, dat hem ontheffing moet worden verleend.
En het komt mij voor, dat een kerkeraad in sommige gevallen zal moeten toegeven, dat de zaak des Konings beter gediend wordt wanneer die broeder blijft op de plaats, waar loij staat, , dan wanneer hij, zijn arbeid in den steek latende, ouderling of diaken zou worden.
En het lijkt mij absoluut verdedigbaar, dat , een kerkeraad zoo'n broeder, om een dergelijke reden, bij de candideering passeert.
Natuurlijk vervalt dit motief voor ontheffing, wanneer in de gemeente overigens geen geschikte ambtsdragers zouden zijn te vinden.
Dan gaat de Kerk des Heeren voor alle andere dingen, dan zou men de vervulling van de, door de ambtsaanvaarding van den bewusten broeder leeg gekomen plaats, biddend aan den Heere moeten overlaten.
Maar waar er verder wel ambtsdragers te vinden zijn, lijkt het mij niet goed O'm een broeder, die voor de taak, waarin hij arbeidt, ? ulke buitengewone gaven heeft, van die taak weg te roepen.
Vroeg iemand mij advies in zulke gevallen, ik zou antwoorden:
„Broeder, ontheffing moogt ge alléén Vragen, als gij werkelijk de overtuiging hebt, dat gij, door te blijven wat gij zijt, het koninkrijk den hemelen beter kunt dienen, dan jij het zoudt doen als ouderling of diaken; eigen voorkeur mag hier geen doorslag geven. Het is de Heere^ Die tot het ambt roept en ontheffing vragen mag men alléén om 's Heeren wU, om Zijnszelfswil."
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 oktober 1936
De Reformatie | 8 Pagina's