KERKELIJKLEVEN
Prof. Hepp over de ziel. (V.)
We zouden thans iets zeggen over het Sohriftbewijs van Prof. Hepp. Nogmaals leg ik daarbij den nadrui, op - wat voor mij de hoofdzaak is. Hoofdzaak is niet, of de meeningen, die thans in geding gebracht zijn, juist zijn. Het is alleen, of Prof. Hepp het recht heeft, zóó fel zijn collega's te bestrijden, en hen beschuldigen ma? van zeer ernstige afwijking van Schrift en Belijdenis. Of het alarm slaan noodig is geweest. En of het verwijt van „exegetische gelijkschakeling" verdiend is.
Nu is één van de eerste kwesties, die hier ter spiai» komen, wat men te denken heeft van de uitdrukkinj „levende ziel", gelijk die in Genesis gebruikt wordt io het verhaal van de schepping van den mensch. Voor mil is de vraag op 't oogenblik deze : hebben de door Prof Hepp aangeklaagden inderdaad zóó ver zich verwijderd van wat anderen leeren ? We zullen daartoe enlel' citaten laten spreken.
Om te beginnen willen we letten op wat Prof. Dr A Noordtzij schreef in de Korte Verklaring (uitgave J- "• Kok, bewerkt door gereformeerde theologen), ter verklaring van Ezechiël 8 : 1—18, speciaal vs. 3 : er iSi zoo lezen we daar, een „geest", die den profeet „opheft tusschen aarde en hemel". Die „geest" is volgens Pr*' Noordtzij „een van God zelf uitgaande levenskra< : • Deze kracht „brengt hem naar Jeruzalem". In levenden lijve? vraagt Prof. Noordtzij. „Neen", antwoordt bft „d a t zegt de profeet niet". Ezeohiëls geest ijlt door io ruimte, en ziet en hoort elders. En nu komt de passage, waar ik op wijzen wil:
Dus: Ezechiëls ziel heeft het lichaam verlaten • Zoo zegt de profeet het ook niet, omdat hij nu WB'
Hiaal geen westerhng is. Wij zien het zóó : de mensch heeft ziel en lichaam. In dien gedaohtengang kan de vraag opkomen van een scheiding van ziel en lichaam. Maar voor Israël staat het zoo niet. Dat zegt: de mensch is een levende ziel (Gen. 2 : 7) met twee zijden : de eene, die men ziet (ons „lichaam") en de andere, die men niet ziet (ons „ziel"). Daarbij wordt de onzichtbare zijde niet beheersoht door de vormen van ruimte en tijd, zoodat des menschen geest door beide kan heendringen. Zoo ziet Israël het en daarom zegt Ezechiël in dezen vorm wat hij ervoer. „Ik" werd opgenomen en weggevoerd en „ik" hoorde en zag en „ik" werd teruggevoerd.
Deze meening van Prof. Noordtzij komt in zijn kommentaar herhaaldelijk aan het woord. „Ziel" is (in het Oude Testamuent) volgens hem „het eigenlijke" der „persoonliikheid" (blz. 83); „de Israëliet immers heeft niet maar een 'ziel' • zooals vrij, doch hij »s een ' ziel'" (blz. 84).
Omdat in de liuidige discussies de kwestie van de „ziel" '(onderscheiden van het „psychische") in verband gezet is met die van het „boven-tijdelijke hart", gelijk Ds J. M. Spier onzen lezers zoo vriendelijk was inforatie te 'geven, letten we ook met aandacht op hetgeen Prof. Noordtzij schrijft ter verklaring van Ezechiël 11:19 : „en geven ga Ik hun een ander HART en een nieuwen geest zal Ik leggen in hun binnenste en verwijderen zal Ik het steenen hart uit hun lijf en geven zal Ik hun een vleezen hart, opdat zij in mijne inzetingen wandelen en mijne rechten bewaren en 'ze doen, n Mij tot een volk worden en Ik hun tot een God." rof. Noordtzij schrijft hierbij (blz. 128) {nadat hij eeft opgemerkt, dat niet moet worden gelezen : éénerlei art, maar: een ander hart) :
„Een ander hart". Nu is het hart voor Israël niet geheel hetzelfde als voor ons. Israël ziet het zóó. De mensch is een ziel. Deze heeft een zichtbare zijde; wij noemen deze „lichaam". Ook een onzichtbare zijde; wij noemen deze „ziel". „Ziel" in den zin van het O.T. is dus heel wat meer dan bij ons. Wanneer Israël nu die „ziel" als werkend vermogen wil teekenen, als drang tot actie, dan spreekt het van „hart". De „ziel" werkt dujs door het „hart". Wanneer hier derhalve aan Israël een „ander hart" gegeven wordt, wordt een geheel ander complex van wilsbepalingen in uitzicht gesteld, zich uitend in een reeks daden. Israels levensopenbariug zal dan anders worden.
„Een nieuwe geest". „Geest" is levensbeginsel, stuwkracht der „mensch-^ziel". Van idie „measchziel" gaat kracht uit, omdat ze een „levende ziel" is, want „leven" is niet zijn, maar doen. Het indragen van een „nieuwen geest" spreekt 'dus van het in actie zetten van een nieuwe stuwkreioht, waardoor een ander geheel van daden aan het licht zal treden.
Beide woorden tezamen spreken dus van een volledige regeneratie.... Het „steenen hart": de wilsbepaling, die koud en onaandoenlijk was voor des Heeren lokkingen, die met den Heere niet rekende en ïich naar Diems wil niet richtte. Het „vleezeni hart": 46 wilsbepaling, die ontvankelijk is voor levensstrooming en zich openbaart in een reeks daden, welke de Heere zelf in vs. 20 karakteriseert als een „wandelen in mijne inzettingen", en zoo voort.
Over dat begrip „geest" spreekt Prof. Noordtzij ook lders zich nog uit. B.v. op blz. 143. Daar lezen we:
„Geest", d.i. de zielsenergie, die de ziel tot daden dringt; de strevende kracht der ziel, die den zielsinhoud naar buiten dringt, zoodat we in de daden kunnen zien wat er in de ziel woont en werkt. Wie dus „zijn eigen geest" volgt, doet niets anders dan ïijn eigen zielsinhoud in daden omzetten. Wat er uit hem uitgaat is verdichtsel van eigen hart.
Dit zijn wel de hoofdbegrippen, gelijk Prof. Dr. A. Noordtzij ze ziet optreden in het Oude Testament. Ze keeren in zijn verklaring nog vaak terug. „Ziel" is levenskracht, is Godsgemeenschap, omdat de mensch eerst een „levende ziel" werd, toen de Heere hem den levensadem gaf (Gen. 2 : 7) (blz. 150). En nu worden in Ezechiël 13 : 19 „zielen gedood", en andere in het leven gelaten. „Ziel d o o d e n" beteekent in dit verband volgens Noordtzij iemand „bekommerd make n", hem omtrent het Woord des Heeren i n onzekerheid brengen, „tengevolge waarvan hij bij 'het zoeken van den Heere' het spoor bijster dreigt te worden, zijnen God dreigt te verliezen, zoodat zijn geloof.... verlamt en bekommernis de ziel gaat vervullen. Dat is 'zielen dooden'", zegt dan Prof. Noordtzij.
Deze plaats, aldus geëxegetiseerd, is toch wel even de aandacht en een opmerking in het voorbijgaan waard. Ezechiël zegt hier, dat de zielen van vromen worden „gedood", en van goddeloozen worden „in het leven gelaten". De eersten worden bekommerd gemaakt, in verwarring gebracht, de tweeden blijven onbewogen, rustig, ongeschokt. In zulk spraakgebruik zou men dus kunnen zeggen, dat de ziel van den dichter van Psalm 73 zich „gedood" voelde, toen hij nog in de moeite zat, terwijl hij de goddeloozen zag met levende ziel, ongeschokt, „fit", „in form", zeggen de tegenwoordige taalverknoeiers.
Nu zal ik niet beslissen of deze exegese gelijk heeft. Ik heb me nog nimmer met dien tekst bijzonder beziggehouden, en ben voorzichtig, ook in het lezen van de Korte Verklaring, die onder leiding van onze gereformeerde exegeten staat. Ik vraag alleen maar dit: als nu iemand eens de meening zou opwerpen, dat d© bekende tekst: „vreest hen niet, die wel het lichaam kunnen dooden, maar de ziel niet kunnen dooden" (Matth. 10:28) moet worden uitgelegd naar analogie van Ezechiël 13 ? Dan werd het: vreest niet hen, die wel het lichaam kunnen dooden, maar Uw Godsvertrouwen niet kunnen breken ?
•Ik weet wel, dat ik hier gevaar loop, ook zelf onder de deformateurs te worden gerekend. Het laat miji, als ik me bewust ben, tot den vrede door den dienst der waarheid mee te werken, vrij koud. Ik zelf besUs niet, dat zulk een opvatting van Mattheus 10 : 28 juist zou zijn; ik zou ze zelfs op dit oogenilik niet graag verdedigen. Ik wil zelfs verder gaan: ik heb - dienzelfden tekst al eens voorgehouden aan iemand, van wien Ik wist, dat hij de anthropologische opvattingen, waartegen thans Prof. Hepp voor het forum der belijdenis-handhavers als openbaar aanklager te velde trekt, veelszins toejuichte. Maar daarover loopt het nu niet. Als iemand eens dien tekst aldus interpreteerde? Misschien zou meer dan één opponeeren, best. Maar wie zou durven zeggen: het mag niet ? Wie zou willen zeggen: de man moet worden aangeklaagd? Hij zou zeggen: ik lees den tekst naar Ezechiël 13 : 19; en er zou weinig tegen in te brengen zijn, tenzij dan uit oudere exegeten. En die hebben met hun dogmatiek en psychologie ook wel zooveel aangedurfd, dat ze feitelijk Ezechiël lieten zeggen, wat hij niet had geschreven. Dat „zielen", die niet „leven" moesten, toch bleven leven en omgekeerd, zat ook hun al virat dwars; en daarom kan men in de Bihlia Critica bewijzen te over vinden van een „verklaring", die hierop neerkwam: dat staat er nu wel, maar 't is zoo niet bedoeld, Noordtzij evenwel zegt: zoo staat het er, en zóó is 't óók echt bedoeld.
Hetgeen ik dus maar zeggen wil in deze tusschenopmerking is dit: Ik versta niet, hoe Prol. Hepp meent te mogen zeggen, dat Matth. 10 : 28 daar staat als een graniet, waartegen het „afwijkend gevoelen" zich stulc stoot, maar waarop mee de Gereformeerde belijdenis aangaande de ziel is gegrond. Ik versta dat niet. Want ik ben een beetje bang voor het gebaar van wetenschappelijken ernst, dat hier dreigend den vinger opheft, en zegt: op dezen tekst mede is „gegrond" de Gereformeerde belijdenis aangaande de ziel. Ja, zeker als historische bizonderheid is dat juist. Maar dat is nog geen reden om elkaar het vertrouwen op te zeggen, of als bouwers aan den gereformeerden wetenschapstempel voor de oogen van Ds Kersten en consorten te disqualiliceeren. Want er zijn behalve den genoemden ook nog ettelijke andere teksten, waarmede jaren aaneen gereformeerde belijdenisuitspraken ondersteund zijn, terwijl toch ieder, die ter zake kundig is, en zéker ook Prol. Hepp, hartgrondig overtuigd is, dat de vaderen daarbij toch aan dien tekst een anderen inhoud hebben toegedacht, dan hij werkelijk had. Neem alleen maar eens het bekende (nóg in discussie gebrachte) woord over „roeping en verkiezing vast maken". Prof. Greijdanus geeft daaraan een heel anderen uitleg, dan alle mogelijke gereformeerde theologen, ook dogmatici, er aan hechtten; en hij verschilt daarbij ook van menig theoloog, die belijdenisschriften en vraagboekjes voorzag van „bewijsplaatsen". Ik weet uit de beste bron, dat Prof. Hepp zich dit alles zeer goed bewust is. En daarom verbaast het me, dat hij meent, dat er menschen zijn, die hun anthropologic zien breken op een „tekst-van-graniet" en dan toch maar volhouden. Als ik VoUenhoviaan was, zou ik lier en vrij mijn eenigen troost in leven en sterven kunnen putten óók uit Matth. 10; 28, en ik zou het verwijt, dat ik mijn exegetisch geweten daarbij dan toch zeker geweld aandoe, beantwoorden, door den man, die het beweerde, eens flink in de oogen te zien. Heelt soms Prof. Hepp Matth. 10 : 28 ooit losgemaakt van zijn eigen psychologie?
Intusschen, dat was maar een „Zwischenbemerkung". We keeren tot Noordtzij terug. Als Ezechiël (18 : 4) den Heere laat zeggen: „alle zielen zijn van Mij; ... de ziel, die zondigt, die zal sterven", dan verklaart Noordtzij weer op de bekende wijze:
„.... de mensch... naar zijn goddelijke afkomst: geschapen door het indragen van den goddelijken levensgeest in de aardsche stof, welke op deze wijze niet drager wordt van „een levende ziel", maar welke zoo zelf „een levende ziel" wordt (Gen. 2:7).... „De ziel, die zondigt, die zal sterven" d.w.z. de mensch, die.... (enzoovoort). Daarbij moeten we dan „leven" zien in het licht, waarin Oud-Israël het zag: deel hebben aan den van God nederdalenden levensgeest, die in het „zielevat" werkt, in het „vleesch" zich belichaamt en in des menschen daden zich veruitwendigt.... Wanneer hier dus van „sterven" sprake is, wordt daarmede bedoeld het niet-bestaan in het komende gericht.... het geen-deel-ontvangen aan de levensheerlijkheid van den Messiaanschen tijd."
Ziet dit laatste citaat op het „sterven", een ander (bl. 223) handelt over het „leven". Israël wordt bij den Sinai onder de tucht der wet geplaatst, opdat het „leven" zou. Noordtzij gaat dan verder:
Dit „leven" mag intusschen noch in uitsluitend fysischen noch in uitsluitend psychischen zin worden verstaan. Dit zou in strijd komen met Israels psychologie, die het fysische en het psychische in den mensch niet als een tweeheid, maar als een eenheid ziet. „Leven is èn fysisch èn psychisch.... het deel ontvangen aan de rijkdommen van den Messiaanschen tijd. Het is het uitleven der „ziel" naar den door God zelf gegeven uitwendigen en inwendigen levensvorm
Tenslotte wijzen we nog op bl. 208, met weer de bekende constructie:
Vernieuwd moet worden „het hart", d.i. het werkend vermogen der ziel, die weer in een bepaalde richting gestuwd wordt door „den geest", d.i. wat achter de „ziel" ligt, de motorische kracht daarvan is en zijn voortdurenden invloed op „de ziel" uitoefent.
Voor deze week willen we het hierbij laten. Volgende week hopen we iets in verband met een en ander op te merken.
K. S.
Prof. Hepp in biochnre III.
Het is wel wat moeilijk, de derde brochure van Prol. Hepp te gaan bespreken, tegelijk met de tweede. Waar evenwel de kwesties haar groot belang hebben, willen
we ook nu reeds beginnen met een en ander op te merken over deze derde brochure.
Onze lezers weten reeds, dat ze handelt over „de vereeniging van de beide naturen van Christus". Dat het requisitoir, hier geopend tegen de filosofie van Prof. Vollenhoven, vrijwel vernietigend is uit een oogpunt van gereformeerden opbouw, hebben we reeds verleden week met een enkel woord, en dan zeer tot ons leedwezen, geconstateerd.
Voor ons zelf staat 'het met de bespreking van deze beide punten er niet anders voor, dan bij de behandeling van brochure II. Ook nu gaat het gesprek over meeningen, die ik zelf niet heb voorgestaan, en die opkomen uit een filosofisch concept, dat in zijn structuur en opbouw geheel en al ligt voor rekening dergenen, die Prof. Hepp bestrijdt. Over die meeningen zelf gaat het weer niet. Die kan men zakelijk en rustig bespreken, als we nog eens een tijd van rust en wetenschappelijke samenwerking krijgen. Thans loopt het alleen over de vraag, of Prof. Hepp den toestand ziet zooals hij werkelijk is.
Tot mijn spijt (maar eigenlijk ook tot ons aller vertroosting), moet ik hierop ontkennend antwoorden.
Hoe deze brochure werken zal, weet ik niet. Het „eenvoudige volk" zal er niet veel aan hebben, als het aankomt op begrijpen; want de stof is zeer ingewikkeld, en de vreemde namen rollen, dank zij de belezenheid van Prof. Vollenhoven, in vlug tempo over elkander heen. Brochure Hl gaat ongetwijfeld over de meeste hoofden heen. In zooverre zou men dus van de onrust, die ze brengen zal, nog niet te sombere gedachten behoeven te hebben.
Aan den anderen kant evenwel is de inhoudsopgave opschrikkend genoeg: het requisitoir eindigt met de voor de Vrije Universiteit vernietigende (a 1 s n.l. Prof. Hepp gelijk had), aanklacht: dat er geen vergeving der zonden meer overblijft op het standpunt der bestredenen. En aangezien de lasteraars, die rondom de gereformeerde kerken staan, meestal niet het hoofd zich breken over argumenten, maar genoeg hebben aan enkele sensationeele opschriften, staat tóch nog wel te vreezen, dat brochure III, ondanks de zwarigheid der stof, niettemin nog veel schade doen zal aan den gereformeerden naam en de eere der Vrije Universiteit.
Nu is al dadelijk wantrouwen omtrent de scherpte van het door Prof. Hepp opgehangen portret gerezen bij hem, die met instemming onze voorgaande artikelen mocht gelezen hebben, en tevens kennis nam van wat er op bl. 8 staat:
„Het afwijkend gevoelen omtrent de vereeniging van de beide naturen van Christus houdt nauw verband met dat omtrent het voortbestaan, de onsterfelijikheid en de substantialiteit van de ziel. Het feit, dat degenen, die in het laatste feil gaan, ook in het eerste mistasten, wijst reeds hierop. Daarenboven komen beide kwesties uit dezelfde grondgedachten op. Men krijgt weer dezelfde argumenten te hooren, zij het dan met verschillende toepassing. Dat verlicht de taak van 'deze brochure niet weinig."
Welnu, indien dit waar is — en ten deele is het dat inderdaad — dan is hiermee reeds dadelijk aannemelijk gemaakt, dat de derde brochure van Prof. Hepp eveneens mistast. We zagen toch reeds, dat
a. inzake „het voortbestaan" Prof. Hepp beschuldigt, zonder een zweem van bewijs te kunnen leveren; terwijl uit duidelijke citaten blijkt, dat het tegenovergestelde van wat hij anderen in den mond legt, door hen inderdaad wordt geleerd;
b. inzake „de onsterfelijkheid" het verstaan van de bedoeling der door hem bestredenen is gehinderd door een te onscherpe probleemstelling;
c. de „substantialiteit" der ziel veel te simplistisch is behandeld, en aan de aangeklaagden toedichtte, wat zij niet leeren.
Indien dit alles juist gezien is, dan is daarmee tevens — en dan nu volgens Prof. Hepps eigen getuigenis — aannemelijk gemaakt, dat zijn derde brochure evenmin doeltreffend is als de tweede.
Dat dit inderdaad het geval is, hopen we hierna aan te toonen. Want tot mijn spijt meet ik nu wel afbreken.
K. S.
Onsterf eüj kheid.
„Bij het lezen van een werk van Dr A. Kuyper Jr („De Band des Vorbonds", 1907), bleek mij, dat deze nog liever spreekt van „onsterfelijke mensch" dan van „onsterfelijke ziel".
Op pag. 291 schrijft hij:
„De dood is om der zonde wil in de wereld gekomen. En dien dood hebben wij daarom eerst recht te verstaan, zullen wij iets vorderen in de ontwikkeling dezer gedachten. De dood is niet een „niet-meer-zijn", is niet een „ophouden van het bestaan", zooals met name door de mannen der wereld wordt geleerd. Christenen spreken veel van een o n s t e r 1 e 1 ij k e ziel, en werken zoodoende o.i. wel eenigermate een misverstand in de hand.
Van tweeën één toch. Als van een „onsterfelijke ziel" gesproken wordt, dan bedoelt men, dat de ziel eeuwig blijft bestaan en voor vernietiging niet vatbaar is; maar dan moet dadelijk opgemerkt, dat die onsterfelijkheid in even gelijke mate ook van het lichaam geldt. Ook het lichaam is, beschouwd in verband met de onsterfelijkheid, even onvernietigbaar als de ziel.
Of men bedoelt, dat de ziel na den tijdelijken dood anders bestaat, nu zij gescheiden is van het lichaam. Maar dat geldt toch ook van het lichaam, dat eerst als lijk, en straks na de ontbinding, anders bestaat, nu het gescheiden is van de ziel.
Mocht men het echter geestelijk bedoelen, en zeggen, dat in geestelijken zin de ziel onsterfelijk is, dan ligt het antwoord voor de hand, dat zulks niet waar is, want dat de ziel, zonder genade, dood is in zonden en misdaden, en uit dien dood alleen door wederbarende genade wordt opgewekt. Evenzeer als de ziel door de roeping Gods uit den geestelijken dood wordt opgewekt, evenzoo zal eenmaal het lichaam door het roepen Gods uit den lichamelijken dood tot opstanding geroepen worden.
Hoe men het ook wende of keere, de ziel is niet alléén onsterfelijk, maar het lichaam is dat ook. En het wil ons voorkomen, dat, ter afsnijding van mogelijk misverstand, het beter is te spreken van den onsterfelijken mensch, waarbij terstond aan ziel én lichaam gedacht wordt."
Als „Reformatie"-lezer zend ik U dit, met de gedachte, dat het mogelijk iets is om door te geven aan de lezers, wat ik natuurlijk aan Uw inzicht overlaat."
Tot zoover één onzer lezers. Zijn bijdrage lijkt me voor het recht onderscheiden der dingen, met name voor het onderscheiden van terminologische en zakelijke geschillen, niet zonder be-
teekenis.
K. S.
Het raadselachtige in de brochure van Prof. Hepp.
De vorige week schreef ik iets over het raadselachtige van Prof. Hepps brochure, als men let op den tijd van het verschijnen en wanneer men zijn snijdend scherpe vonnissen vergelijkt met de beoordeelingen van Prof. Kuyper uit vroeger tijd en die van Prof. Ridderbos.
We willen nu iets schrijven over het raadselachtige van enkele klachten en aanklachten i n de brochure. Er is reeds op gewezen, dat Prof. Hepp inzake de grondgedachten van Prof. Vollenhovens en Prof. Dooyeweerds philosophic een caricatuur-beeld geeft. Dr Popma van Apeldoorn sprak er zelfs van, dat aan de v/ijsbegeerte der wetsidee een aantal „dwaasheden" in den mond worden gelegd, die geen barer verdedigers ooit heeft gezegd!
Maar niet alleen inzake de grondgedachten, óók ten aanzien van min of meer afgeleide beschouwingen van Prof. Vollenhoven velt Prof. Hepp een zoo vernietigend en tegelijk zoo onrechtvaardig vonnis, dat men zich weer moet afvragen: hoe kan Prof. Hepp zóó schrijven? Moet zoo de geesel gezwaaid boven mede-broeders, medeprofessoren, mede-bouwers van de gereformeerde wetenschap? Moet zoo lichtvaardig worden gespeeld met het zoo zware vonnis-van-afwijking-der-belijdenis?
Om maar iets te noemen: driemaal schrijft Prof. Hepp (zie p. 20, 30, 62), dat het afwijkend gevoelen der heeren Prof. Vollenhoven, Prof. Dooyeweerd en A. Janse niet met den geestelijken dood rekent, die past eenvoudig niet in hun schema!
Wie niet goed op de hoogte is, moet wel opschrikken van zulk een aantijging. Loochenen die collega's van Prof. Hepp, die professoren aan onze Vrije Universiteit in gezelschap van den Heer Janse, dat alle menschen in zonde ontvangen en geboren zijn? Dat ze dood zijn door de misdaden en de zonden (Ef. 2:1)? Dat ze onbekwaam zijn tot eenig geestelijk goed en geneigd tot alle kwaad? Ja, loochenen die mannen wei'kelijk, dat de mensch van nature staat buiten de gunst en de gemeenschap Gods?
Zulke vragen moeten wel opkomen bij een lezer van Prof. Hepps brochure als hij niet beter op de hoogte is. De aanklacht is toch wel ontzaglijk fel tegen medebroeders, nog wel (op één na) allen lid van dezelfde kerk, gaande naar één Avondmaalstafel!
Laten we nu Prof. Vollenhoven zelf het woord geven. Ik citeer uit hetzelfde boek, dat Prof. Hepp doorloopend aanhaalt, 't is trouwens ook het eenige, dat door Prof. Hepp is „bewerkt" in zijn brochure. En wel uit „Het Calvinisme en de reformatie der wijsbegeerte", pag. 42. Prof. Hepp citeert blz. 43 en 44 van dat boek meermalen. Ik blijf dus dicht in de buurt.
Prof. Vollenhoven begint op blz. 42 met de beschrijving van wat de schriftuurlijIce wijsbegeerte aanvaardt betreffende den toestand der menschen, zooals die geworden is door en na den zondeval.
Als eerste punt wordt dan genoemd — let wel — de algeheele verdorvenheid van den mensch. Prof. V. teekent die aldus:
„Wie het voorgaande heeft gevolgd, verstaat dat de schriftuurlijke wijsbegeerte het Woord Gods ook aanvaardt, waar het harde waarheden zegt. Tenslotte is daarmee heel wat meer te winnen dan met een niet willen zien van de werkelijkheid. Ook hier kan de wijsbegeerte niets veranderen: ze heeft slechts te pogen het Woord Gods helder te vatten.
Daar is dan in de eerste plaats de mededeeling der Heilige Schrift, dat het geslacht des menschen dooide zonde verdorven is. De dood (!!) treft dan ook niet alleen Adam, maar eveneens allen, die in hem begrepen waren (1 Cor. 15:21). En wie weet wat hij zegt, kan dit niet zeggen zonder dat z'n spreken als bij Paulus een kermen wordt: „want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods" (Rom. 3 : 23). Dat geldt dus van ieder individueel lid van het menschelijk geslacht. En raakt niet maar een deel van z'n bestaan, maar geheel z'n leven. Want z'n hart is onbetrouwbaar (Spr. 28 : 26); ja juist uit dat hart, waaruit de uitgangen des levens zijn, komen
voort booze bedenkingen en allerlei andere gruwelen, die hem verontreinigen (Matth. 15 : 18—19)."
Tot zoover Prof. VoUenhoven. En we vragen: kan de ontzettende werkelijkheid van den geestelijken dood ooit zuiverder en meer schriftuurlijk worden geteekend? En we vragen ons af: hoe kan dan Prol. Hepp deze woorden lezende, zoo'n vernietigend vonnis schrijven en dat den volke bekend maken? Als> we niet aan iets heel ergs willen denken dan blijven we rondtasten in een dikke mist.
Maar het wordt nog erger en raadselachtiger. Op blz. 61 constateert Prof. Hepp weer eens, dat Prof. VoUenhoven in „llagranten strijd" komt met de belijdenis. En dan ditmaal met wat onze belijdenis zegt over de plaatsvervangende voldoening van Jezus Christus. Ook weer een ontzettende aanklacht. En zoo ze waar zou zijn een afschuwelijke ketterij, want dan wordt geloochend, dat Christus de volle schuld en de gansche straf voor de zijnen borgtochtelijk gedragen heeft! Maar toch. Prof. Hepp moet deze zware afwijking constateeren, „hoezeer dit het broederhart smart".
Wat toch is het geval? Prof. VoUenhoven zou beweren, dat de eerste dood „waarbij het lichaam in het graf wordt geborgen, ook voor de kinderen Gods straf inhoudt" en dat „de dood ook voor de geloovigen nog straf (is)". En — dat spreekt in de lijn van Prof. Hepps betoog vanzelf — Prof. V. zou dat zóó doen, dat de constateering van de bovengenoemde, goddelooze afdwaling gebiedend noodzakelijk is, zóó dus, dat geen enkele andere beschouwing van en afleiding uit het geschrevene meer moge- 1 ij k is. Zoo dus, dat het warm kloppende broederhart, hoe smartelijk 't ook is, moet erkennen, dat de plaatsvervangende voldoening van Christus is aangetast. Nietwaar, Prof. Hepp schrijft, en zoekt en wikt en weegt, naar hijzelf zegt, met een „broederhart". En een „broederhart" constateert alleen een dergelijke afdwaling wanneer iedere andere verklaring ten eenen male onmogelijk is.
Nu heb ik, hoe ik ook zocht in wat Prof. V. schrijft, de tusschen „" geschreven uitspraken nergens kunnen vinden!
Driemaal gebruikt Prof. V. het woord straf in verband met den dood. Ik citeer maar weer: lo.
„Te sterven is dan ook naar de Schrift allerminst begeerenswaard: het is integendeel door God aan den mensch opgelegd voor ernstige overtreding (hier wordt verwezen naar Gen. 2:17 in verband met Openb. 20 : 14; 21 : 8 en 2 : 1; 20 : 6). Dit geldt zoowel voor den eersten als voor den tweeden dood. Het verschil bestaat voornamelijk hierin, dat de eerste dood tot allen doorgaat, die in Adam begrepen waren, de tweede daarentegen samenvalt met de eeuwige straf, die 'hen treft, die niet door den Christus gered zijn" (1 Cor. 15 : 21 en Openb. 21 : 8). (Zie Vollenh. p. 43/4).
Hier wordt eerst gesproken van den dood als straf aan „den mensch" opgelegd. Zoo algemeen mogelijk. Als men zóó spreekt van „den mensch", dan wordt toch steeds bedoeld „de mensch van nature" en die ligt „midden in den dood". We lezen in Rom. 5 : 12: „en alzóó de dood tot alle menschen is doorgegaan". Prof. Greijdanus schrijft hierbij, dat alle menschen worden bedoeld „zonder ééne uitzondering".
Verder spreekt Prof. V. er van, dat de eerste dood doorgaat „tot allen... die in Adam begrepen zijn". We vragen weer: is dit werkelijk onjuist? Hier wordt niet gesproken van geloovigen, maar van alle menschen, geloovigen èn ongeloovigen. En die worden gezien in hun relatie tot Adam in wien ze allen vielen, door wien allen onderworpen werden aan het: tot stof zult gij wederkeeren. Komt de tijdelijke dood niet over de geloovigen krachtens, ten gevolge van hun relatie met Adam? Zonder hun val in Adam» zouden de geloovigen dien vorm van dood niet behoeven te ondergaan.
2o. In de tweede plaats lezen we het woord straf in den zin:
„Dit alles pleit voor de stelling, dat de Heilige Schrift den dood als straf ziet." (Vollenh. p. 44.)
Ook tegen deze stelling zal wel niemand bezwaar hebben. In de dogmatiek wordt de dood dan ook altijd besproken onder de straffen op de zonde.
Uit deze stelling concludeert Prof. V. nu als volgt:
„Vandaar, dat een man als Paulus tegen den (eersten) dood blijft opzien: liever dan dezen te ondergaan had hij, dat de Christus wederkwam, zoodat de gang naar het graf, die slechts weinigen geloovigen wordt bespaard, vervangen werd door een plotselinge, ook voor hem noodige verandering." (ld. p. 44.)
Vreeselijk gaat Prof. Hepp tegen deze uitspraak te keer. We spreken hierover beneden.
3o. Den derden keer vinden we het woord „straf" in deze uitspraak:
Doch tweeërlei uitzicht troost de Christenen, die vroeger sterven. Het eerste is dit, dat de straf, die ook over hen als over kinderen van Adam komt, gepaard gaat met een zegen."
Ook hier weer de belangrijke bijvoeging „als over kinderen van Adam"! Als zoodanig komt de dood over hen als straf, maar juist déze bijvoeging, deze beperking dringt tot de aanname, dat in andere relatie, en dan hier natuurlijk in de relatie tot Christus, de dood geen straf is, maar uitsluitend doorgang tot het eeuwige leven! Wie Prof. V. kent weet, dat hij van harte zal belijden, dat, gerekend in Christus, iedere gedachte aan straf voor de geloovigen moet wegvallen. Op blz. 46 spreekt Prof. V. dan ook van wat de geloovigen eenerzij ds in Adam, anderzijds in Christus bezitten!
De groote vraag, waarover het bij deze kwestie gaat, is evenwel deze: mag bij het spreken over den dood bij de kinderen Gods van straf gesproken worden en moet zulk spreken dwingen tot het aannemen van een aanranding der plaatsbekleedende voldoening van Christus?
Laten we eerst naar Dr Kuyper luisteren. Ik citeer de Dictaten Dogmatiek: Locus de Peccato, blz. 110. Dr Kuyper spreekt over het probleem van het lijden en daarbij behoort ook het lijden des doods en stelt dan de vraag:
„Is het lijden der geloovigen een straf te noemen? Ja en neen. (Let wel ja èn neen.) Ie. Ja — inzooverre alle firmanten medelijden wanneer de firma aangesproken wordt, ook al is het, dat sommigen niet schuldig zijn.
Was er geen zonde, dan was er geen lijden; in den hemel zal geen lijden zijn; in het paradijs was er geen lijden; lijden is de openbaring van Gods toom tegen de zonde; aan alle lijden kleeft de reuk van de straf over de zonde.
2o. Ja — wijl het lijden is een straf voor de schuld voor het bewustzijn van Gods kinderen"...
Later verklaart Dr Kuyper het „neen" op de bovengenoemde vraag aldus:
„Wanneer gaat de geloovige mis? Als hij denkt: dat overkomt mij om mijne zonde. Wie dat zegt, heeft zijn geloof verloochend, en is zijn Middelaar kwijt.
Want wat anders is zijn geloof in dien Middelaar dan de belijdenis, dat Christus Jezus volkomen voldaan heeft voor al zijne zonden van verleden, heden en toekomst."
Indien bij iemand, dan is er zeker bij Dr Kuyper het onvoorwaardelijke vasthouden van de voldoening, van Christus en tegelijk daarnaast een blijven spreken van het lijden en den dood als straf, lettend op wat dat 1 ij den en die dood naar hun oorsprong, in hun wezen, op zichzelf genomen z ij n.
Maar wat nog sterker spreekt is dit, dat de Heilige Schrift ons in dit spraakgebruik voorgaat! Ook de Schrift spreekt van allerlei lijden als een oordeel Gods ook over de geloovigen! 'kHeb het oog op 1 Petr. 4:17: Want (het is) de tijd, dat het oordeel begint van het huis Gods. En indien het eerst van u (begint), wat zal het einde zijn van degenen, die aan het Evangelie van God ongehoorzaam zijn? (Vert. van Prof. Greijdanus.)
Prof. Greijdanus merkt bij dezen tekst op:
„Ter beantwoording der vraag, of dan ook nog de geloovigen door Gods oordeel getroffen worden zooals de apostel het hier duidelijk voorstelt, moeten we goed onderscheiden. (De oordeelen, die den geloovigen treffen zijn vlg. Prof. Greijdanus zelfs de voorboden, de voorafgaande openbaringen van het eeuwig oordeel!). De Heere Christus verzoende al hun schuld, en droeg hun straf, en nam daarom alle oordeel voor hen weg. Wat hun nu overkomt ook aan leed en droefenis, is voor hen geen oordeel, geen strafvonnis, maar openbaring van Gods liefde, die hun heil bedoelt en zoekt en werkt, ook door wat hen benauwt; vgl Rom. 1 : 28. Daarom is ook dat lijden voor de geloovigen genade. Zij mogen bovendien, wanneer dat een lijden is voor Zijn naam en zaak, dienen tot Zijnen lof. (vgl vrs 12—16.) Maar op zichzelf is toch alle lijden van het schepsel werking van Gods toorn, oordeel over de zonde. Zonder zonde geen oordeel, noch lijden. Zelfs wanneer het lijden der geloovigen dient tot hunne heiliging, vs 12, voltrekt zich daarin Gods oordeel over wat er zondigs bij hen gevonden wordt. Daarom kan de Apostel Petrus hier spreken van krima (oordeel) en ook van to krima, het oordeel of vonnis, ook bij de geloovigen of Gods huis, omdat hij dat nu neemt niet naar zijn Goddel ij k motief en doel te hunnen aanzien, maar naar zijn innerlijke wezen, op zichzelf."
(Spat. V. onderget.)
Letten we dus bij lijden, dood enz. op het „innerlijke wezen", nemen we het zooals ze „op zichzelf" zijn, dan kan van oordeel en dus ook van straf gesproken worden bij die werkelijkheden, zonder dat ook maar op eenigerlei wijze de voldoening van Christus in het gedrang komt!
Dat Prof. VoUenhoven die voldoening van Christus ten volle tot zijn recht laat komen blijkt wel uit wat hij verder schrijft van den zegen, die met de straf des doods gepaard gaat. Die zegen is, dat bij den dood de vermoeiende strijd tusschen „vleesch" en „geest", „oude" en „nieuwe mensch" ophoudt en ook de strijd met de booze wereld een einde neemt:
„Terwijl hier op aarde ook uit hun hart telkens booze begeerten kwamen, woont dan hun ziel, daarvan gereinigd bij den Heer in (2 Cor. 5:8). Bovendien zal ook hun lichaam, hier een „doodslichaam" (Rom. 7 : 24) straks volgen: het valt, hoewel als „natuurlijk" lichaam in verderfelijkheid, oneer en zwakheid begraven, evenmin als hun ziel aan den dood ten prooi:
dit zaad zal, daai" het in verband staat met den Heiligen Geest, als een „geestelijk lichaam" worden opgewekt." (1 Cor. 15 : 44) ^).
Hoe kan men zooiets schrijven, als men niet ten volle al het borgtochtelijke werk van den Christus aanvaardt?
En al zou Prof. V. zich nu wat duister, onvolledig, al te beknopt hebben uitgedrukt, zoodat misverstand mogelijk was, dan blijft nog de vraag kwellen: moest, gedwongen door het geweld der feiten, een „broederhart" in deze uitspraken iets zoo ontzettends als de aanranding van Christus' voldoening constateeren? Zulke aanranders zijn toch naar het woord van Paulus „vijanden des kruises van Christus", „welker einde is het verderf". (Fil. 3 : 18, 19.)
Ik kom nu aan Prof. Hepps critiek op de uitspraak van Prof. V., dat Paulus tegen den (eersten) dood blijft opzien enz., zie boven. Prof. Hepp is er ontdaan van! Prof. Hepp roept uit:
„Zooveel zinnen, zooveel misvattingen! Het sterven voor den geloovige allerminst begeerenswaardig? Dat gaat vlak in tegen de ontboezeming van Paulus: „Wat ik moet kiezen, ik weet het niet. Ik word van twee gedrongen: ik heb begeerte om uit het leven te scheiden (of: heen te gaan, op te breken, te sterven) en met Christus te zijn — want dat is het v e r- kieslijkste (of: verreweg het beste) — maar in het vleesch te blijven is noodig ter wille van u. (Fil. 1:22—24). Waar haalt men het toch vandaan, dat Paulus voor zichzelf liever tot de wederkomst zou blijven leven om plotseling veranderd te worden? Dat zal wel berusten op een onnauwkeurige lezing van 1 Thess. 4 : 13—18. Doch daar zegt Paulus met geen enkel woord, dat hij het levend overblijven als een voorrecht beschouwt... Wel onderstellen niet- Gereformeerde exegeten op grond van 2 Cor. 5 : 1—8, dat Paulus in dit opzicht is veranderd, maar dan zou de Heilige Geest, die hem dreef, veranderd moeten zijn. Zulke uitleggers kiest men toch niet tot gidsen? "
Men ziet, de zweep gaat er geducht over.
Maar weer moet ieder, die Kuyper en Bavinck op dit punt kennen, vragen: hoe kan Prof. Hepp zoo schrijven?
Om met het eerste te beginnen — dat opzien van Paulus tegen den eersten dood —. Waar Prof. Vollenhoven dat vandaan heeft? Ik weet het natuurlijk niet, maar ik vermoed van Dr A. Kuyper en Dr H. Bavinck! Want die zeggen precies hetzelfde!
Prof. Bavinck schrijft. Dogmatiek, IV^, p. 681, besprekende juist die bewuste plaats 2 Cor. 5 : 1—8 het volgende:
„Over de hoofdgedachte, welke Paulus hier uitspreekt, is geen verschil; de apostel weet, dat hij wanneer zijn aardsche lichaam ontbonden wordt, eén gebouw uit God heeft; maar hij zucht toch en is bezwaard, wijl hij opziet tegen den dood, en zou daarom liever wenschen, niet van dit lichaam ontkleed maar in eens naar ziel en lichaam tegelijk door de hemelsche woonstede overkleed te worden, opdat het sterfelijke door het leven verslonden worde."
Me dunkt dit is toch overduidelijk: Prof. VoUenhoven is in dezen homogeen met Prof. Bavinck.
En Dr Kuyper is van precies dezelfde gedachte. Men leze: „In de schaduwe des doods", p. 149, dit citaat is daarom zoo belangwekkend omdat Dr Kuyper ook de door Prof. Hepp aangehaalde woorden uit Filipp. 1 bespreekt. We lozen het volgende:
„Vooral één punt staat dan voor u vast, dit namelijk, dat uw ziel en lichaam twee, en, in die tweeheid, toch één zijn. Andersoortig; want uw ziel is heel iets anders dan uw lichaam, en uw lichaam is heel iets anders dan uw ziel; maar toch ook weer bij eenhoorend, want uw lichaam wordt zonder uw ziel een lijk, en uw ziel is zonder uw lichaam in dien afgescheiden en beroofden staat, dien Paulus, de heilige apostel, afbidt als een toestand van „ontkleed" en „naakt".
Zoo sterk spreekt hij zelfs, dat hij in 2 Cor. 5 : 4 niet schroomt te zeggen: „Wij, die nog in het lichaam zijn, zuchten, bezwaard zijnde, nademaal wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden".
Natuurlijk beduidt dit niet, dat Paulus tegen het sterven morde en niet sterven wilde. Of had hi niet evenzeer „verlangen om ontbonden te worden en met Christus te zijn? " Er ligt alleen in uitgesproken, dat een tijdelijk bestaan alleen als ziel, zonder lichaam, voor ons menschen tegen-natuurlijk is; dat we deswege tegen het sterven altoos als tegen iets, dat onze natuur geweld aandoet, opzien; en „bezwaard en zuchtende in onszelven zijn", om na onze „ontkleeding" hoe eer hoe beter weer overkleed te worden, d.w.z. weer ons lichaam terug te ontvangen."
Zegt Prof. V. nu iets teveel, wanneer hij beweert, dat juist vanwege het in den dood inklevende strafmoment, vanwege „de reuke der straf over de zonde", die altijd aan den dood kleeft, Paulus tegen het sterven opziet?
Het komt hier maar op goed onderscheiden aan. Het sterven op zichzelf is niet begeerenswaard en geen echt Christen begeert het. Het sterven hoort eigenlijk niet in Gods wereld, 't is een gevolg van de zonde, 't is een uit elkaar gescheurd worden, terwijl men eigenlijk één geheel moest blijven, het is een weggerukt worden uit de „levensbanden" ('t woord is van Dr Kuyper, E. Voto I p. 74), terwijl men daar eigenlijk in moest blijven.
Maar dit sterven gaat bij Gods kinderen gepaard, altijd, met het vrijworden van alle zonde en ellende en het komen bij Jezus Christus! En zóó, zóó wordt het begeerenswaardig.
1) Dit citaat is ook van groot belang voor de kennis van Prof. V.'s opinie over het voortbestaan der ziel en he sterven als scheiding van ziel en lichaam.
Bovendien, wanneer dat sterven doorstaan wordt als martelaar, dat is dus tot glorie van Jezus Christus, dan is het eveneens begeerenswaard. En met het oog op die beide werkelijkheden spreekt hij in Filipp. 1, dat het ontbonden worden en met Christus te zijn het beste is.
'n Operatie op zichzelf is nooit begeerenswaard — maar als eenig middel om den dood te ontgaan kan men er hevig naar verlangen. Zóó verlangt een Christen naar den dood, om wat er mee gepaard gaat, om wat na en door den dood wordt bereikt en verkregen.
Over het willen beleven van Christus' wederkomst door Paulus, kunnen we kort zijn. Goed onderscheiden brengt ook hier weer licht. Geen enkele Gereformeerde neemt aan, dat Paulus Christus nog tijdens zijn leven terug verwachtte. Maar iets verwachten is heel iets anders dan aan iets de voorkeur geven! Daarom kan Paulus, al verwachtte hij de wederkomst des Heeren niet tijdens zijn leven, toch heel goed de voorkeur gegeven hebben aan het veranderd worden in één punt des tij ds, om aanstonds weer een compleet mensch te zijn met ziel en, nu verheerlijkt, lichaam, zonder den toestand van het onbekleede-ziel-zijn te beleven.
En dat hij dat metterdaad doet en dat ook uitspreekt, daarvan is naar Bavincks en Kuypers oordeel 2 Cor. 5 : 1—8 het bewijs.
Ook als we dit alles overwegen en we ondergaan pijnlijk Prof. Hepps wondende felheid — dan leven we weer in een raadsel. We kunnen in dit alles het „broederhart" niet ontdekken. Ook niet den wetenschappelijken ernst. En een diepe weemoed komt in ons op — is dat nu de methode om op te bouwen en om verder te komen. Neen we verstaan het niet — we hopen alleen, dat Prof. Hepp eenmaal nog eens zal wenschen deze brochure nooit geschreven te hebben.
C. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 maart 1937
De Reformatie | 8 Pagina's