GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HET BOEK VAN DE WEEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK VAN DE WEEK

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rondom de Kuyper-lltteratuur.

III. *)

Als wij de ia October verschenen Kuyper-lltteratuur i) overzien, dan valt zonder twijfel het meest op het prachtig uitgevoerde boek, dat tot titel heeft: „Dr A. Kuyper, Gedenkboek, uitgegeven bij gelegenheid van de herdenking op 29 October 1937 van het feit, dat Dr A. Kuyper honderd jaar geleden te Maassluis geboren werd". Dit werk is immers het min of meer o f f i c i ë e 1 e gedenkboek. Het zal blijven voortbestaan als monument van wat Gereformeerd Nederland in 1937 in Kuyper en diens arbeid zag. Het zal de graad-aanwijzer zijn van de Kuyper-liefde, de Kuyper-kennis, bovenal de Kuyper-waardeering in het honderdste jaar na zijn geboorte.

Het boek is samengesteld onder redactie van Dr L. W. G. Scholten; C. Smeenk eu Dr J. Waterink en bevat geheel zelfstandige bijdragen, die de verschillende „zijden" van Kuypers arbeid bedoelen te belichten. De bespreking van een werk als dit zal dus vóór alles moeten zijn een bespreking van de afzonderlijke opstellen.

Het boek heeft als eerste bijdrage de monumentale rede van Dr H. Colijn, door hem gehouden op de officiëele Kuyper-herdenking van 29 October j.l. Het hoeren van die rede was een genot, de lezing ervan niet minder. Hier is een man aan het woord, die het nationale leven in Nederland gedurende de negentiende eeuw heeft gezien. Alles wat in onze natie woelde en gistte, staat hem glashelder voor den geest. En midden in de branding van dat leven ziet hij weer groot en machtig de figuur van Kuyper. Kuyper wordt geschilderd, of, beter gezegd, g e ë t s t midden in dat nationale leven. We zien hem worstelen in en met het christelijk volksdeel, zoekend óók de verheffing, de versterking, den adeldom van het nationale leven en de nationale kracht. We ontdekken de realiteit van Kuypers program: afzonderlijk gaan staan; zoeken het principieel isolement zoo sterk het maar kan; opheffen in ieder opzicht van het Gereformeerde volks deel; ja, maar vooral ook ten bate van gansch het volk. Deze rede is in zijn soberheid en prachtigen eenvoud van sterk overtuigende kracht.

Toch is er één uitspraak in, waarover wij iets willen zeggen. Een uitspraak, die ons voorkomt niet juist te zijn. Een uitspraak, in het kader van de rede misschien van weinig, maar voor de kennis van de vaderlandsche kerkhistorie der negentiende eeuw en voor de waardeering van Kuypers kerkelijk streven van het allergroots t e belang. In den aanvang van zijn rede teekent Dr Colijn eerst de figuur van Groen. Dr Colijn zegt daar, dal noch de vrije school, noch de vrije kerk in den diepsten grond met Groens wezen overeenstemden. „Hij was en bleef in zijn hart voorstander van de bestaande Overheidsinstellingen, die dan zooveel doenlijk een gereformeerd Icarakter behoorden te dragen. Maar als dat blijkt geen kans van slagen te hebben, dan gaat het doel (de versterking van den invloed van het nederlandsch-calvinislisch beginsel — C. V.) vóór en moet eigen voorkeur wijken. Dan: de vrije school en, desnoods, ook de vrije Kerk". (Pag. 6).

Wie in het Concert-gebouw Dr Colijn hoorde spreken, herinnert zich den bizonder sterken nadruk, dien hij op dat woord „desnoods" legde!

Ongetwijfeld is wat Dr Colijn omtrent Groens visie op de „Vrije school" zeide juist. Gedwongen door de toenemende ontkerstening van den Nederlandschen Staat zag Groen zich gedwongen op schoolgebied een andere toepassing van zijn beginselen Le zoeken. De school, in handen van den Staat, werd in haar quasi-neutraliteit hoe langer hoe meer een propaganda-instituut voor het ongeloof, een secte-school der modernen. En waar zóó de Slaatsschool geworden was, moest de „meest volkomen godsdienstloosheid" van die school „als een weldaad worden begeerd".

Gedwongen door die toenemende vijandschap tegen het Christendom in alle geledingen van den Neder]andschen Staat, aanvaardde Groen tenslotte in 1862 den godsdienstloozen Slaat, den Staat, die zich zorgvuldig zou hebben te wachten voor iedere inmenging in zaken van godsdienst, heizij in School of Kerk of Armenzorg of waar dan ook. ^)

Reeds vroeger, na de schoolwet van 1857, had Groen als eenige mogelijkheid voor waarlijk Christelijk onderwijs de „Vrije School" aanvaard, s) Niet van harte. Niet als ideaal. Diep in zijn hart bleef leven de liefde voor een Staatsschool, gesplitst naar de godsdienstige gezindten, waaruit de natie is samengesteld. Groen wilde Roomsche, Orthodoxprotestantsche en Joodsche gezindte-scholen, opgericht en onderhouden door den Staat. Terwijl hij daarbij nadrukkelijk den invloed van de Kerk, als publiek-rechtelijk lichaam, óphet onderwijs verlangt. Na jaren lang voor de „vrije school" te hebben gevochten, keert hij evenwel in zijn laatste geschrift, gedateerd 29 April 1876, tot zijn oude liefde terug. *)

Hoe stond Groen nu tegenover de idee van een „Vrije Kerk"?

Om deze vraag naar behooren te kunnen beantwoorden, is het noodig zich eerst een gedachte te vormen omtrent het eigenaardige van een „Vrije Kerk".

In overeenstemming met Kuypers bekende geschrift „De Vrijmaking der Kerk" (1869) typeeren we „vrije kerken" als volgt: Vrije kerken zijn kerken, die uitsluitend en volkomen Jezus Christus als hun Hoofd erkennen.

Diensvolgens moet lo hun vrijheid niet door Staatsmacht worden gebonden; 2o. hun zelfstandigheid niet worden opgeheven in het kunstmatig mechanisme van een kerkgenootschap; en 3o. de geestelijke band der kerken niet verbroken worden om door een zeer ongeestelijken reglementairen band te worden vervangen.

We nemen deze typeering juist uit dit geschrift omdat Groen er zoo buitengewoon mee ingenomen was en het uitbundig prijst. ^)

Om een antwoord te vinden op de vraag hoe Groen dacht over een „Vrije Kerk", zullen we vóór alles hebben na te gaan, hoe Groen stond tegenover de invloedsuitoefening van den Staat in de kerk.

Gelijk men weet was die Staatsinvloed in de Nederlandsch-Hervormde Kerk belichaamd in de bekende synodale organisatie van 1816. Welnu: niemand kan feller tegenstander van dien Staatsinvloed geweest zijn dan jtiist Groen.

Tengevolge van een revolutionaire theorie werd, zoo schrijft hij"), de Kerk beschouwd en behandeld „als eene maatschappelijke inrigting, in den Staat en onder het Restuur; als een element dat moet worden geutiliseerd; als een werktuig dat zeer nuttig en ook zeer schadelijk kan zijn, en daarom in de hand dient gehouden en zelfs een weinig te worden geklemd; als eene dienares, welke aan de hand van het Gouvernement behoort te gaan". Geleid door deze beschouwing heeft men de Gereformeerde Kerk „geadministreerd, georganiseerd, gecentraliseerd; ... Zij is een deel der Staatsmachine geworden, een Departement van Algemeen Restuur." „Er is, naar de meening van het Restuur, eene Kerk in den Staat, een soort van Kerk-Staat gevormd, waarin de leeraars bijna als ambtenaren, de ledematen, ook als zoodanig, bijna als onderdanen worden beschouwd; waarin de Koning die, als lidmaat der Gereformeerde Kerk, geene regten dan die van ieder lidmaat bezit, bijna als Regent en Opperhoofd aangemerkt werd".

„De Staat, naar eigen bekentenis, geheel onbevoegd, heeft voor de Kerk eene organisatie, strijdig met haar regt en behoefte bij Koninklijk Resluit gedecreteerd; eene, in den grond der zaak, als 't ware, disorganiseerende organisatie, waarbij door eene Synode, welke noch verantwoording doet, noch lastbrieven ontvangt, de stem der Gemeente gesmoord en haar belang van weiniger willekeur afhankelijk wordt."')

Gouverne­ •De Synode is een creatuur van het ment, een dienares van den Staat, s)

Wel trok de regeering zich in 1842 en 1852 zoogenaamd uit het Kerkbestuur terug en maakte zij aan haar invloed op bestuursbenoemingen een eind, maar de bestuursorganisatie, die zij ontworpen had en waarin zij de kerk had gewrongen, liet zij bestaan. De boeien, waarin zij de vrije kerk had geklonken, liet zij om de kerk rusten. „De Gereformeerde Kerk, de Kerk bij uitnemendheid der martelaren, de Kerk waaruit de Republiek der Vereenigde Nederlanden het licht zag, slavin van den Staat, terwijl tegen elke poging om het ongeloot' te keeren, eene s taats-creatuur, die men Synode noemt, zich verzet". De Synode, naar Groeiis teekenend woord eerst een Staatscr e at uur, werd een Staatser f genaam.") En al zijn afkeer voor den inbreuk van den Staat in de kerk, in 1816 geschied, drukt Groen uit, als hij spreekt van „de erbarmelijke misgreep van 1816". 1»)

Er is dus geen twijfel mogelijk: Groen heeft het ingrijpen van den Staat in Kerkelijke aangelegenheden, zooals dat in 1816 plaats vond een staatsrefehlelijke en kerkelijke wandaad beschouwd.

• Heeft Groen zich dan misschien toch nog een bevoorrechte, een nationale, een Staatskerk gedroomd? En heeft hij aan het herstel dfiarvan zijn krachten gewijd?

ont­ Hel antwoord op deze vraag moet beslist kennend luiden.

In den aanvang van zijn publiek optreden, b.v. in 1843, gaat Groens verlangen nog wel dien kant uit. Maar reeds dan is hij overtuigd, dat het strijden voor het herstel van een Staatskerk gevaarlijk en 'bovendien het najagen ervan een hersenschim is. 11)

In 1847 bespreekt hij opzettelijk de vraag, of het zijn streven is de toestanden op kerkelijk gebied van vóór 1795 te willen terugbrengen. Met kracht verwerpt hij dan die gedachte. „Immers is de gansche strekking en geest mijner begrippen en wenschen lijnregt tegen de reactionaire bekrompenheid, welke mij toegeschreven wordt, gekant. Sedert jaren heb ik geene gelegenheid ongebruikt gelaten, om mij tegen die bekrompenheid te verzetten." 12)

Steeds heftiger wordt Groen, als men hem verdenkt van, ondanks alles, de Ned. Herv. Kerk toch tot Staatskerk te willen maken. Zoo zegt hij in 1866: „Wanneer het interrogatorium begint met de vraag, of ik verlang herstelling van de H e r v o r m d e Kerk als heerschende godsdienst? dan acht ik dat deze, in verband met mijn geheele politieke loopbaan beleedigende onderstelling van kwade trouw de buitendien (naar ik, helaas! bij toeneming bemerk) vrij nuttelooze discussie afsnijdt", is)

Niet voor een staats-kerk, maar voor de geheele staatsrechtelijkegelijkstellingdergezindheden ijverde Groen.

„Zelfs bij eventueele grondwetsherziening zouden wij verbreking van de gelijkstelling der gezindheden noodlottig achten.

Nederland, schreef W^ormser in 1853, „moet de gelijkheid der gezindheden niet lijdelijk dragen als een keten, aan zijne protestantsche bevolking door de revolutie om den hals geworpen. Neen hel moet deze gelijkheid erkennen en handhaven als een v r ij e — in het gevoel en de bewustheid van christelijke sterkte — en van de uitnemendheid van zijn Protestantisme".

Van een gereformeerden, van een ca 1 vinistischen, van een protestantse hen... staat is geen sprake meer. De gelijkstelling van allen is thans, op staatsregtelijk terrein het Eldorado om de suprematie en den gewetensdwang van den Modernen Staat te ontgaan."

Hoewel Groen de feitelijke voorrang en meerderheid die de Hervormde Kerk (niet te verwarren met het Kerkgenootschap in 1816 gesticht — C. V.) in Nederland bezit, van harte erkende, durft hij toch de stoute uitspraak aan: „Niemand heeft, meer dan ik, de staatsregtelijke gelijkstelling der gezindheden aanvaard".")

Ja, gelijkstelling van alle gezindten vroeg Groen. „Ik spreek hier van alle gezindheden. Voor allen verlang ik, éérst, bescherming, evenals aan iedere corporatie, naar de eigenaardigheid der Kerk; ten andere, gemeen overleg bij de organisatie van de openbare instellingen, in al hetgeen de godsdienst betreft; eindelijk geen staatsalvermogen, ten gevolge waarvan — om mij bij twee punten te bepalen — de Staat opperschoolmeester en op perdiaken zij."")

Groen cischte dus voor de Hervormde Kerk geen enkele staatsrechtelijke gunst op boven andere gezindten, al verlangde hij wel de erkenning (althans vóór 1862) van het christelijk karakter der overheidsinstellingen.


•) Dit artikel was voor het No. van verleden week bestemd. egens plaatsgebrek werd dit „hoofd"-artikel toen niet gelaatst en alleen het „bij"-artikel opgenomen.

1) Wij bespreken hier alleen de litteratuur, die handelt over uyper. Het belangrijkste boek uit het herdenkingsjaar: , fie briefwisseling tusschen Mr G. Groen van Prinsterer en Dr uyper", uitgegeven door Prof. Goslinga, zal een andere medewerker, die zich speciaal bezig houdt met de studie van Groen, espreken.

2) „Langen tijd heb ik vastgehouden aan de mogelijkheid dat althans aan de belijdenis van den levenden God, in Nederland eenige voorrang zou worden verleend.

Sedert 1862 niet meer. Bij mijn terugkeer in de Tweede Kamer heb ik den godsdienstloozen Staat aanvaard.

Den godsdienstloozen, zeg ik (, ) niet den anti-christelijken Staat.

Den onsijdigen Staat, die alle kerken gelijkelijk beschermt.

Niet een Staat die zelf heerschende ongeloofskerk wordt." Ned. Ged., le Jaargang, No. 6, 2 Oct. 1869, pag. 43.

Vgl. ook: Vrijheid van Christelijk-Nationaal Onderwijs in verband met Scheiding van Kerk en Staat; 1863; vooral p. IV, 2, 30, 67, 143.

Telkens komt Groen in zijn werken van na 1863 op dit onderwerp terug.

3) „Beurtelings ben ik voorstander van de tweederlei regeling geweest.

Eerst ben ik opgekomen voor een openbaar onderwijs overeenkomstig de godsdienstige behoefte der Natie.

Na 1857 heb ik gestreden om den voorrang der bijzondere school."

Ned. Ged. IVe Jaarg. No. 31; 15 Julij 1872. „Van lieverlede evenwel heb ik geleerd wat Vrijheid van Onderwijs beteekent. In 1857 althans, toen ik tegen cons- A. cientie-dwang in de Hervormde Kerk opkwam, was ik, ook omtrent de schoolkwestie, tot vastheid van overtuiging geraakt .... Sedert bleef ik aan de Vrijheid van Onderwijs getrouw." Ned. G€ d., Se Jaarg., No. 32/33, 2 Dec. 1873, pag. 260/1. .

4) „In de ONDERWIJSKWESTIE stel ik de FACUL­ TATIEVE SPLITSING DER STAATSSCHOOL, na ia deerlijk mislukte proefneming van EERLIJKE CONCUR­ RENTIE, weder aan de orde van den dag.

Menigeen ; s verbaasd dat ik tot het shibboleth, waaraan ik steeds de voorkeur gaf, terugkeer."

Ned. Ged., 6e Jaarg., No. 7, 29 April 1876, pag. 55. (Groen stierf 19 Mei 1876.)

Hoe Groen gedurende 1857—1876 de Vrije Christelijke School voorstond blijkt bv. uit de openingsrede van de eerste Algem. Verg. van de Vereen, voor Chr. Nat. Onderwijs (23 April 1863).

Daarin vinden we deze passus: „Zullen wij andermaal splitsing der openbare school aan de orde van den dag stellen? Ik durf niet verzekeren dat dit raadzaam zou zijn de onuitvoerbaarheid der splitsing is in veler schatting voldongen Maar indien elke staatsschool algemeen en daarom ook neutraal zijn moet, dan geven wij aan den Staat de openbare school prijs; maar dan moet er, en dit is mijn hoofdgedachte, een gewijzigde, een omgekeerde verhouding tusschen openbaar en bijzonder onderwijs zijn. Dan moet aan de neutrale school geen voorrang worden verleend." pag. 34.

Zóó spreekt geen overtuigde voorstander van het „VRIJE onderwijs". Groen zag na 1857 geen anderen uitweg voor het verschaffen van Christelijk onderwijs aan het Nederlandsche volk dan door het propageeren van de vrije Christelijke school. Maar hij deed het noodgedwongen. Zijn liefde was en bleef voor de gesplitste Staatsschool.

5) Groen schreef er van (het zijn gebundelde Heraut-artikelen): „Met lezing en overdenking van dit drietal (meesterlijke Memoriën van Toelichting, wier afzonderlijke uitgaaf alleszins wenschelijk schijnt) zouden wij eene belangrijke schrede verder op de baan der kerk-emancipatie worden gebragt". Ned. Ged. I, pag. 116, 4 Dec. 1869. Vgl.: pag. 107; pag. 135.

„Mij dunkt, de afzonderlijke uitgaaf van uw voortreffelijk drietal (later kwam nog een art. uit, het werden vier artikelen, C. V.) Vrijmaking der Kerk, en wel hoe eer hoe liever zou hoogst wenschelijk zijn. Duizenden zullen dan uwe heldere en krachtige uiteenzetting lezen, aan wie „De Heraut" niet onder het oog komt. Het krediet ook van „De Heraut" zal er door winnen." Groen aan Kuyper, 27 Nov. 1869. Briefwisseling enz., pag. 66.

6) De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst, 1837, pag. 14, 15. Meer dan dertig jaar later herhaalt Groen dit vonnis. Ned. Ged., II, 11 Jan. 1871, pag. 96.

. 7). Aan de-Hervormde Gemeente in Nederland, 1843; pag. 8).

8) Ned. Ged., I, pag. 17, 122, 156.

9) Ned. Ged., I, pag. 135; II, pag. 96; IV, pag. 103.

10) Ned. Ged. I, pag. 115.

11) Men kome dus, al meende men hiertoe gerechtigd te zijn, niet onverstandig en ontijdig terug op hetgeen tot eene heerschende of bevoorregte, of Nationale Kerk behoort. Wij mogen de vereeniging van Kerk en Staat waarderen, wanneer, zonder overdrijving, zonder den Staat met eene Christelijke Gemeente te verwarren, Gods Woord, gehjk het betaamt, de grondslag der menschelijke wetgeving, en Zijn wil de waarborg tegen beginselloosheid en willekeur is. We mogen de afscheuring betreuren, welligt als een nadeel voor de Kerk, voorzeker als een onheil voor den Staat; als een schandelijke miskenning der weldaden welke God, bepaaldelijk door de Kerk aan het Vaderland had verleend; als een nationale misdaad, waarop geen nationale zegen kan worden verwacht. Desniettemin, en al kon ook, hetgeen wij voorzeker niet ontkennen, een gewijzigd herstel der afgebroken betrekking voor de toekomst, èn wenscheHjk, en ook mogelijk worden gerekend; zeker is het dat thans elke poging te dien opzigte het ongerijmd najagen van eene hersenschim is, en dat men aldus, in stede van eenig nut, groot nadeel zou kunnen stichten, door voedsel te geven aan de verdenking, welke door sommigen zoo gaarne verspreid wordt, als of zich, onder schijnbaar godsdienstige bemoeiingen, een politiek doel en de regtstreeksche strekking naar omkeering der tegenwoordige Staatsregeling verbergt. Laat ons elk voorwendsel wegnemen van zoodanig verwijt. Laat ons voor de Nederlandsche Hervormde Kerk vragen, enkel, maar ook ten volle, datgene waarop zij thans regt heeft Zoo de Hervormde Kerk niet bij voorkeur beschermd wordt, ze moet ook niet bij voorkeur onder Staatsinvloed worden gebragt; en, zoo er voorheen banden van wederzijdsche genegenheid en ondersteuning hebben bestaan, dat is geen reden om, bij het verbreken daarvan, de Hervormde Kerk, bij een soort gunstige uitzondering, aan ketens te leggen. ... De vrijheid, de zelfstandigheid, de onafhankelijkheid, aan andere Kerkgenootschappen verleend, mag de Hervormden niet langer worden ontzegd.

Aan de Hervormde Gemeente in Nederland; Leiden; 1843; pag. 86—88.

12) Het regt der Hervormde Gezindheid; pag. 64. Groen verwijst daar naar deze uitspraak van hemzelf: „Aan de toepassing van het Christelijk beginsel, in de tegenwoordige omstandigheden des Vaderlands, den vorm te vrillen doen aannemen eener heerschende Gereformeerde Kerk, zou eene onzinnige proefneming wezen, en men zou aldus hetgeen wellicht nog mogelijk is, onmogelijk maken, door hetgeen onmogelijk is, te willen."

Adviezen in de Tweede Kamer in dubbelen getale, blz. 144. 13) Parlementaire Studiën en Schetsen, XVIII, 28 April 1866, pag. 23.

Men leze ook: Adviezen II (1857), pag. 276. Groen antwoordt op de vraag of hij soms bedoelt herleving van de suprematie van de Hervormde Kerk dit: „ik weet geen middel om hem (den Heer Metman — C. V.) van het tegendeel te overtuigen; ik zou mij, niet aan driewerf, aan honderdwerfherhalen schuldig maken, wanneer ik zeide, dat ik eerbiediging der grondwettige gelijkheid verlang."

Nog een dergelijke uitspraak vinden we in de Ned. Ged. I, No. 16, 16 Dec. 1869: „Dr Nuyens (een roomsch historicus) verhaalt dat door de orthodoxen, volgens mijn ideaal, eene Cdlvimstische staatskerk begeerd wordt.

A. van Gestel S.J. verkondigt, dat van gelijkstelling der protestanten en katholieken bij mij geen sprake kan zijn.

„De Tijd" schrijft, dat ik „met ijver en volharding aan de reconstructie van den calvinistischen Staat werk".

Is dit eene drieledige vergissing? Ik wil het aannemen; doch, in elk geval, het is logenachtige miskenning van het overbekende. Niemand heeft meer dan ik, de staatsregtelijke gelijkstelling der gezindheden aanvaard. Vgl.: Ned. Ged., I, 92; II. 280; III, 253.

14) Ned. Ged., III, pag. 293/294.

15) Adviezen, II, 1857, pag. 268. Aaangehaald in: Ned. Ged., II, pag. 40.'

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

HET BOEK VAN DE WEEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's