GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

De onde en de nieuwe „diatheke". (II.)

We spraken verleden week over het woord „diatheke". Die Grieksche term is in de Statenvertaling op Hebreeën 8 wel weergegeven door „verbond", maar reeds ettelijke theologen hebben in den loop der jaren de vertaling door „verbond" prijsgegeven. Zij leggen er den nadruk op, dat „diatheke" meer een eenzijdige beschikking is; ^ met name in de veelvuldige beteekenis van „testament" komt dat uit. Al kent de antieke wereld ook bij testamenten variatie in de wijze, waarop ze tot stand kunnen komen, niettemin is de regel, dat een testament een éénzijdige beschikking is. De erflater wikt en beschikt; de erfgenamen hebben maar

De historische ontwikkelingsgang van de begrippen „diatheke" (Hebr. 8), en van „berith" (Jer. 31) blijve ook hier rusten. We werpen slechts de vraag op: wat beteekent „diatheke" in Hebr. 8? En welke consequenties brengt het mee, indien vidj „diatheke" anders opvatten dan Dr J. Thijs in „De Heraut" reeds bleek te doen?

Wat de eerste vraag betreft, we noemden reeds Prof. Grosheide's populaire verklaring. Slaan we zijn wetenschappelijken kommentaar op, dan blijkt de verleden week verkregen uitkomst dezelfde. „Diatheke", aldus de hoogleeraar, „is een eenzijdige verordening, bepaald een testament. Dat dit ook de zin is, waarin Hebr. het woord gebruikt, blijkt duidelijk uit 9:15—17". (208/9). Wat het hehreeuwsche woord „berith" betreft, welk woord in Jer. 31 gebruikt is, en in Hebr. 8 door „diatheke" wordt weergegeven, merkt Prof. Grosheide op, , dat in „berith" „meer de beteekenis van verbond, het tweezijdige ligt" (209). Door het hebreeuwsche „berith" met het Grieksche , , diatheke" „te vertalen, is ongetwijfeld het begrip een weinig verschoven, het eenzij d i g e, de gedachte testament komt- op den voorgrond, waarbij echter weer niet vergeten mag, dat het antieke testament min of meer het karakter kon dragen van een verbond tusschen erflater en erfgenaam (adoptatie, etc). Onze brief (aan de Hebreeën n.L, K. S.) heeft van deze kleine verschuiving gebruik gemaakt" (209). „Over het algemeen is webhet oordeel, dat 'berith' meer het tweezijdige, 'diatheke' meer het eenzijdige uitdrukt, 'berith' onderstelt, dat God met het volk in betrekking treedt als met een soort partij, 'diatheke' is meer eenzijdige Goddelijke beschikking" (209, noot). , , In 'diatheke' ligt in elk geval veel meer dan in 'berith' het eenzijdige; het tweezijdige is 'suntheke'" (210, noot).

Tot zooverre de opmerkingen, die Prof. Grosheide ten beste geeft in betrekking tot het doorloopende gebruik van „diatheke" in den brief aan de Hebreeën.

Slaan we vervolgens op, wat deze exegeet zegt van „diatheke", gelijk het bepaaldelijk in het achtste hoofdstuk van dezen brief voorkomt, dan vinden we bevestigd, wat reeds werd opgemerkt. Teneinde de heerlijkheid van Christus' priesterambt te demonstreeren, wil de schrijver van den Hebreeërbrief in 8 : 6 „wijzen op de meerdere heerlijkheid van de 'diatheke', waarvan Hij middelaar geworden is" (226).

Met nadruk werpt Prof. Grosheide de vraag op, of men, althans in Hebr. 8:6, niet gedwongen is, „diatheke" te nemen in den zin van „verbond tusschen twee"; een mogelijkheid, die men daarom zou kunnen overwegen, omdat er hier sprake is van een „middelaar"; er zijn bij een testament immers geen twee part ij en? Op deze opgeworpen vraag geeft Prof. Grosheide echter ten antwoord, dat „de beteekenis testament, althans eenzijdige beschikking, niet mag worden prijsgegeven" (227); dat er van een middelaar der 'diatheke' sprake is, neemt van dat e e n z ijd i g e der beschikking z.i. niets weg, want de middelaar is dan „de man, die de uitvoering van het testament waarborgt" (227), Het is, ook in 8:7, „niet noodig", „diatheke" „te nemen als tweezijdige verbintenis" (229).

We mogen intusschen ook hier geen oogenbUk vergeten, dat er tusschen wetenschappelijk-dogmatisch spraakgebruik en dén eigen bijbelschen spreektrant een scherp onderscheid (geen antithese natuurlijk) altijd bestaan blijft. Zooals in de leer der sacramenten — wat elk catechisant van gevorderden leeftijd weet — steeds verschil gemaakt wordt tusschen het scherpe dogmatische begrip ter eener, en de sacramenteele „spreekw ij z e " ter anderer zijde, zoo is het ook hier. Het water in den doop heet kortweg de afwassching der zonden. De doop wordt zonder meer bad der wedergeboorte genoemd. Het brood heet kort en krachtig Christus' lichaam, de wijn wordt genoemd zijn bloed, de beker het nieuwe testament in Christus' bloed (Zondag 29 Catech.). Deze laatste uitdrukking is ontleend aan 1 Cor. 11:25; de kelk heet daar zelf de nieuwe 'diatheke'. We noemen maar niet meer; men zal, met deze voorbeelden voor oogen, zeer wel kunnen verstaan, dat een verbondsbedeeling of een verbondsbeschikking, de nadere bepaaldheid eener verbondsphase dus, of ook de oorzaak van een en ander, in den bijbel zeer wel kortweg „verbond" heeten kan, zonder dat men, als 't op de begripsmatige uitwerking daarvan aankomt, ook maar een oogenbUk uit het oog verliezen mag, dat in de levende taal der Schrift „verbond" in die bepaalde gevallen eigenlijk niets anders dan verbondsbeschikking, of een onder invloed daarvan in bepaalde richting gequalificeerde verbondsphase beteekenen wil.

Het behoeft ons dan ook volstrekt niet op te houden, dat „diatheke" in Hebr. 8 veel directer dan het in Jer. 31 voorkomende woord „berith" op de gedachte der e e n- z ij d i g e beschikking den nadruk legt. Immers, , óók in Jeremia 31 is o.i. „berith" een korte aanduiding van de verbondsbeschikkihg, die eerst aan de Sinaïtische, en vervolgens aan de latere verbondsphase

een bepaald cachet oplegt. In dit opzicht neig ik tot scherpere begrenzing dan zelfs Prof. Grosheide in zijn kommentaar, voor wat Jer. 31 betreft, geeft. We hebben indertijd — toen we caricatuurheelden van Prof. Hepp afwezen — in ons blad uitvoerig aan de hand van citaten uit „Wat is de Hemel? " aangetoond, hoe o.i. de tweezijdige verbondsverhouding niet alleen door een eenzijdige beschikking ontstaat, doch ook alleen maar krachtens zulk een eenzijdige beschikking, krachtens een telkens weer opnieuw souverein ingrijpen Gods, een beslissende wending nemen kan, en den door Gods raad bepaalden overgang tot een nieuwe phase kan vinden. Bij è 1 k nieuv/ overgangsmoment, bij lederen mijlpaal op den weg der verbondsgeschiedenis, treedt de souvereine, „schok"-matige, van boven af ingrijpende daad Gods op, om dan uit kracht dier eenzijdige beschikking het daarna komende tweezijdig verbondsverkeer verder te leiden in den loop der volgende eeuwen. Monopleurisch (eenzijdig) is dan de acte, die in „aoristus", d.w.z. in een „punt des tij ds" bij dat overgangsmoment zich voltrekt; dipleurisch (tweezijdig) daarentegen is de toestand, die in „imperfectum", d.w.z. in een v e r - 1 o o p van tijd na dat overgangsmoment ontstaat en gedurende een lange periode d.w.z. tot aan den volgenden „aoristus", den volgenden mijlpaal, het volgende overgangsmoment) gehandhaafd wordt en van kracht blijft. Een „diatheke" (beschikking) treedt bij elke intrede, bij elk begin eener nieuwe „bedeeling" of periode op; en zulk een diatheke, die zelf op een bepaald punt van den langen verbondsweg va}t, en derhalve ook zelve altijd verbondsweldaad van de zijde Gods is, die ook den verderen verbondsweg en het volgende verbondsverkeer bepaalt en beheerscht, heet — lunius reeds haalde bewijzen er voor aan — even gemakkelijk „verbond", als de beker, dien Christus instelt, „verbond" heeten kan.

Welnu, wat Jeremia 31 ter sprake brengt, is niet zoozeer de toestand, die zich ontwikkeld heeft, als wel de beschikking, die in een punt des tij ds, in een overgangsmoment, door God getroffen is ter nadere voorziening voor volgende eeuwen. Het gaat in Jeremia 31 voor wat de oude 'diatheke' of beschikking betreft, over de wet-geving op den Sinaï; in dat tijdsgewricht, die overgangsphase BINNEN de reeds véél vroeger begonnen geschiedenis van het genadeverbond „toen de Heere hen bij de hand greep om ze uit het land Egypte uit te voeren". De voor de daarna volgende periode maat- en richtinggevende „diatheke" (beschikking), heeft Israël niet gehandhaafd. En nu komt er een nieuw moment BINNEN de geschiedenis van hetzelfde genadeverbond, waarin de Heere andere schikliingen treft. Dat wil Jeremia zeggen; en Hebreeën 8 heeft daarom, als wij het scherp mogen zeggen, niet eens het begrip „verschoven", toen het „berith" vertaalde door „diatheke". „Berith" beteekent reeds in Jeremia 31 verbpndsschikking, verbondsbepaling, gedateerd naar den datum, die de eerste is in een nieuwe periode der" aloude bondsgeschiedenis. Hebr. 8 heeft alleen maar zich wat duidelijker uitgedrukt.

Hiermee zijn enkele consequenties meteen gegeven. Juist om die consequenties is het mij te doen.

De eerste is, dat God in geen enkel opzicht als verbondsbreker behoeft gezien te worden. Dr Thijs hoorden we zeggen, dat „het verbond" verbroken kon worden, eerst van de zijde van het bondsvolk en daarna ook van de zijde Gods. Ik geloof dat niet. De verbondsbeschikking is door Israël niet trouw gehoorzaamd, doch verworpen, ze zijn in die bonds-diatheke niet „gebleven". Het gevolg Vi'as, dat de Heere hen „liet varen". Dat was geen verbreking der verbonds-diatheke, doch een zeer preciese naleving daarvan; want daarin trof hen de „verbondswraak". En die wraak, die „gedreigd" was, behoorde bij de verbonds-diatheke, de verbondsbeschikking. Vele bijbellezers voelen zich weliswaar ietwat onwennig bij de gedachte, dat de wraak des verbonds behoort tot zijn „diatheke"; en vooral, als zij „diatheke" door „testament" hooren vertalen, stijgt dat gevoel van onwennigheid; want een testament —, zoo is de doorloopende voorstelling — is er toch, om wat begeerlijks te geven? Maar een testament kan ook strafbepalingen voorzien in het geval van den onwaardige, die zich er niets van aantrekt. En „beschikking" is weer een ruimer begrip dan „testament".

De tweede consequentie is, dat, nu God geen verbond verbroken heeft, doch het heeft gehandhaafd (in zegening over de geloovende gehoorzamen en in wraak over de niet geloovende ongehoorzamen), de „nieuwe" diatheke niet in tegenstelling met de oude zijn kan, doch alleen maar als vervulling, verrijking, uitbreiding ervan gezien mag worden. Ze lag reeds in Gods raad, toen Hij de oude proclameerde. Ook de oude „diatheke" riep om geloof en gehoorzaamheid, maar was minder krachtig in de instrumenten, waardoor God daartoe opwekte, en ze ook werkte. Nu komt de nieuwe diatheke, met sterker instrumenten, krachtiger werking. Maar deze onderscheiding mag niet tot een tegenstelling van uitwendig-inwendig worden verwrongen. Als in het Nieuwe Testament alle verbondskinderen ambtsdragers zijn (ambt aller geloovigen) en als de hiërarchie is afgeschaft, beteekent dat dan, dat de uitwendigheid voor de inwendigheid geweken is? Neen — het wil zeggen, dat de „administratie" van het verbondsgoed rijker, doeltreffender, breeder geworden is. Maar de verbondssubstantie, die „geadministreerd" werd, die is dezelfde gebleven. Geen scherpe afteekening van twee perioden, doch van twee diatheke's wil Hebreeën 8 geven. M.a.w. het is' er den schrijver niet om te doen, te zeg­ gen, hoe het in de periode van de vele eeuwen tusschen Pinkster en jongsten dag in de kerk er uit zftl zien (in het imperfectum, den toestand, het continu der kerkgeschiedenis), doch welke rijke beschikkingen bij den aanvang eener nieuwe bedeeling van 's-Heeren zijde getroffen zijn geworden (de aoristus, het punt des tij ds in het moment van den overgang).

De derde consequentie is deze, dat men dan ook niet in Hebreeën 8 een scherpe teekening van de periode Pinkster-jongsten dag tegenover de periode Sinaï-Pinkster zien moet. Dr Thijs doet dat onophoudelijk. Maar reeds Prof. Grosheide's kommentaar had hem daarvan kunnen weerhouden. Deze toch past, volkomen terecht, ook op Jeremia 31, den regel toe, die zoo vaak wordt gebruikt bij de uitlegging van oud-testamentische profetieën; we bedoelen den regel, dat in het profetisch perspectief de onderscheidene momenten der toekomst in eikaars verlengde komen te liggen, precies zooals op een schilderij wat heel ver af is samenvloeit met wat minder ver af is. Wat vlak-bij is wordt soms levensgroot op het doek gebracht, maar wat ver af ligt, krijgt in het perspectiefbeeld een kleine plaats, het vloeit ineen, ook al is het in werkelijkheid vééj en véél breeder en grooter en langer en hooger dan wat op den voorgrond der schilderij in beeld gebracht is. ledere exegeet kent dezen regel. Maar waarom past men hem niet toe op Jeremia 31? Prof. Grosheide heeft anders zelf daartoe opgewekt, toen hij (232) schreef: „Jeremia spreekt van de 'kainè diatheke' (de nieuwe diatheke, K. S.), in haar VOLLE uitwerking. Anders gezegd, ook thans staat het werk van Christus als één geheel voor ons, de eerste en de tweede komst worden niet onderscheiden". In Jeremia's perspectief worden dus de heerlijkheid van den hemel èn die van de jongste periode der verbondsgeschiedenis onder één noemer gebracht; met name óók de hemelsche zaligheden staan den profeet derhalve voor oogen; hij heeft zich tot taak gesteld, niet de ééne periode der verbonds- en wereldgeschiedenis (Mozes tot Pinkster) te schetsen tegenover de andere (Pinkster tot parousie), doch den rijkdom der met Pinksterfeest optredende (aoristus), in Christus' bloed gefundeerde diatheke te teekenen, zóóals tot in alle eeuwigheid die rijkdom zijn zegen verspreiden zal.

Een vierde consequentie wordt nu, dat het bepaald gevaarlijk heeten moet, in de laatste geschiedenisperiode „terug te projecteeren" wat in de profetie misschien bedoeld is als hemelsche zaligheid. Al zijn op het schilderij de trekken van het toekomstbeeld wazig gebleven, dit geeft geen historiograaf het recht, alleen op grond van dit schilderij een toekomstbeeld te ontwerpen, zóó, dat toestanden na den jongsten dag en die van vóór dien dag door elkaar gehaald worden. Men doet dit onder ons in andere gevallen toch ook laiet? Ongetwijfeld teekent Jesaja 66 nieuwtestamentischen rijkdom, maar die uitloopt in hemel en hel. Wie denkt er aan, daaruit de trèkken'van het beeld der kerk'tot aaö'de •parousie af te lezen? Zóó men het zou willen doen, de these van Dr Thijs, dat er n.l. geen verbondswraak meer is na den Pinksterdag, zou al dadelijk omvergestooten zijn: ze zullen uitgaan en zien de lijken der mannen, die van Mij afvallig werden, want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgebluscht worden en zij zullen zijn een afgrijzen voor alle vleesch (vertaling Prof. Ridderbos). Zonder eenigen twijfel teekent Jes. 42 : 19v. weldaden, die Christus slechts mogelijk maakt: een weg in de woestijn, stroomen in de wildernis, het wild gedierte, jakhalzen, struisen, eert zijn Maker. „Trekken, die aan eene herschepping der natuur doen denken" (Prof. Ridderbos, K.V., 55). „Dat het een hier zoo nauw" (de terugkeer uit de ballingschap zoo nauw) „met het ander" (d.w.z. met de herschepping der natuur) „wordt verbonden, is in overeenstemming met het karakter der profetie, die de successieve heilsdaden der toekomst vaak samenvoegt tot één beeld" (Ridderbos, 55/56). Maar wie heeft den moed, de periode van terugkeer uit de ballingschap, óf zeg maar, van Pinkster tot den jongsten dag als periode van vernieuwde natuur te doen zien? Hoe doen wij met de profetie van wolf en lam, panter en bokje, koe en berin, adder en zuigeling, die vlak naast elkaar zullen liggen, zonder elkaar kwaad te doen? We denken er niet aan, dat terug te projecteeren op onze geschiedenis, al wil de profeet toch heusch de verhooging van Davids huis door het Wonderkind teekenen (Ridderbos, 76). En waar zouden wij blijven, als wij wilden behandelen de profetieën omtrent de sleutelmacht der toekomst, de Geestes-uitstorting, de slechting van bergen, de vulling van dalen, enzoovoort, enzoovoort? In al zulke profetieën wordt de bedeeling van Pinkster tot jongsten dag nergens „overgeslagen". Dat heeft Dr Thijs ook in het onderhavige geval zeer terecht beseft. Maar ze wordt ook nimmer identiek verklaard met wat daarna komen zal — in den staat der heerlijkheid. Het concludeeren van den „aoristus" (het tijdsmoment) der nieuwe diatheke, óp den duur, den langen duur der daarna intredende phase der kerkgeschiedenis, met terzijdestelling van de kwestie, inhoeverre eschatologische kleuren in dit beeld gebruikt zijn, wreekt zich: op dezen - al te wankelen grondslag wordt zoo maar geconcludeerd, dat de verbondswraak na Pinkster niet meer mogelijk zal zijn. Ik railleer niet, en ik begrijp ten volle, dat in den huldigen staat der verbondstheorieën van vele tijdgenooten een knap theoloog als Dr Thijs tot zulke constructies komen kan. Maar dit vooropstellende, merk ik toch op, dat principieel genomen, hier een exegetische overhaasting optreedt, welke vrucht is van dogmatische vooringenomenheid; en die — in dit ééne geval, onze opmerking prikkele daarom niemand — gewichtige conclusies heeft

(Zie vervolg op blz. 456.)

456 geïnspireerd, die langs geen anderen weg verkregen zijn, dan dien, welke mede door chiliasten, e.d. wordt betreden. „Het zou" — we besluiten voor ditmaal met Prof. Aalders, K.V. Jer. 90 — het zou tot zeer verkeerde gevolgtrekkingen leiden indien men wat hier gezegd wordt, wilde toepassen op de zichtbare openbaring van de kerk onder de Nieuwe Bedeeling. Wat daarvan geldt, wordt hier door de profetie niet in het oog gevat, en daaromtrent laat ze zich niet uit".

We sluiten dus den zegen der kerk van Pinkster tot jongsten dag allerminst uit; het gezegde: zij zullen allen vain den Heere geleerd zijn, is zelf al een prachtige heenwijzing naar het ambt aller geloovigen onder den nieuwen dag. Maar we komen op tegen de ontstentenis eener waarschuwing tegen ineenschuiving van het beeld der glorie, die na, èn van die welke vóór de parousie komt.

Zoo komen we vanzelf toe aan de kwestie der verbondswraak.

Volgenden keer daarover.

K. S.

Boekverkooping.

Op verzoek vermelden wij gaarne, dat op 4, 5, 6 en 7 Oct, a.s. te 6 u. 30, in de gehoorzaal te Kampen, een boekverkooping zal plaatsvinden, waarbij vele werken van beteekenis zijn. De catalogus bevat 1530 nummers, en is verkrijgbaar bij Boekhandel G. Bos te Kampen.

K. S.

Opleiding predikant voor Argentinië.

Mijn bede inzake hulpverleening voor de theologische vorming van een jongeman, die als predikant naar Argentinië zou kunnen gaan (zie „Ref." 16 Sept. 1938) bleef niet onverhoord. Ik ontving de volgende giften:

A. M. te Z ƒ100, — M. te R. (giro no. 42), 2, 50 Ds N. N. (giro no. 1) „ 2, 50 Dhr O. J. B. te Uithuizen (giro no. 93) . „ 2, 50 Mr V. te G. (giro no. 52) „ 1, — B. R. te Zwolle (giro no. 79) „ 2, 50 T. D. te K. (giro no. 77) „ 5, — D. S. te D. (kennisgeving van storting) . „ 1, —

Dat is dus bij elkaar (op Woensdagmorgen) ƒ117, —. Eén der gevers teekende op zijn biljet aan, dat hij door middel van een Duitsch predikant iets wist van de ontzaglijke moeilijkheden van den strijd tegen onkerkelijkheid en verstarden Roomsch-Katholieken staatscultus. Inderdaad, die strijd is zwaar; ik hoop, dat de herinnering daaraan ook nog anderen tot een bijdrage moge stimuleeren. Voor wat ik ontvangen heb betuig ili reeds hartelijk dank.

K. S.

~ De Groote Catechismus van Zacharias Ursinus. (III.)

56. Wat is het tweede deel van de artikelen des geloofs?

En in Jezus Christus, Zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heere, die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven; nedergedaald ter helle; ten derden dage opgestaan uit de dooden; opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des Almachtigen Vaders; vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden.

57. Wie is Jesus Christus? Hij is de eeuwige Zoon van God, één God met den eeuvwgen Vader en den Heiligen Geest, die om de wille van onze zaligheid mensch geworden is.

58. Waarom wordt Hi} JEZUS genoemd? Omdat Hij door Zijn verdienste en krachtige werkzaamheid, voor allen, die in Hem gelooven, de oorzaak is van de volkomen en eeuwige zaligheid.

59. Wat beteekent de naam CHRISTUS? Dat Hij van den Vader gezalfd is tot Profeet, Priester en Koning.

60. Met welke soort ealving is Hij gezalfd? Met de volheid van alle gaven des Heiligen Geestes.

61. Waarom noemt gij Hem Profeet? Omdat Hij ons den wil des Vaders ten onzen opzichte geopenbaard heeft, door den dienst (des Woords) ^), en door den Heiligen Geest in onze harten, en (omdat) Hij de profetieën en schaduwen (vooi'beelden^) vervult, die Hemzelf onder het Oude Testament aanwezen.

62. Wat is Zijn Priesterschap? Dat Hij door Zijn tusschenkomst en de offerande van Zijn gehoorzaamheid en dood voor ons de genade des Vaders verwerft.

63. Wat is Zijn Koningschaip? Dat de Zone Gods van den beginne af aan instelt en onderhoudt den dienst van het Evangelie, en daardoor bekeert en levend maakt de uitverkorenen en hen door den Heiligen Geest heiligt, tegen de duivelen beschermt, hen opwekt tot het eeuwige leven, en voor 't aangezicht des Vaders stelt, opdat de Godheid vervolgens openlijk, in hen regeere en niet door den dienst (van het Woord) ^).

64. Wat is duis: gelooven in Jezus Christus? Het is: dezen troost te hebben, dat wij van Hem, als van onzen Koning, begenadigd en geregeerd worden, door den Heiligen Geest, en tegen alle gevaren beschermd worden; dat wij door Hem, als door onzen Hoogepriester, met den Vader verzoend en tot Hem geleid worden, zoodat wij van Hem alles goeds kunnen vragen en verwachten; dat wij door Hem, als Profeet, met de ware ennis des Vaders verlicht worden; en eindelijk, dat ij met Hem gemaakt worden tot koningen, die in eeuwigheid met Hem regeeren over alle schepselen; en tot priesters, die onszelf en al het onze reeds nu aan od tot dankoffers opofferen; en tot profeten, die God aarlijk kennen en verheerlijken.

65. Waarom noemt gij Christus GODS EENIGGE­ BOREN ZOON, daar wi} toch ook zonen Gods lijn?

Omdat wij, die van nature vijanden Gods waren, door God uit genade aangenomen zijn tot zonen, langs welken weg zij, die Christus ingeplant zijn, deel krijgen aan Zijn verdienste en erfrecht. Christus alleen daarentegen is naar Zijn Godheid van nature Zoon Gods, van eeuwigheid gegenereerd uit het wezen des Vaders; en naar Zijn enschelijke natuur, door de persoonlijke vereeniging *) van Zijn vleesch met de Godheid.

66. Wat beteekent het: te gelooven in den Zoon van God?

Het is in het hart, door het getuigenis des Heiligen Geestes, te gevoelen^), dat wij door God, om Zijns Eeniggeboren Zoons wil, tot zonen zijn aangenomen.

67. Waarom noemt gij Hem onzen Heere? Omdat Hij door den Vader gesteld is tot een Hoofd boven alle dingen in hemel en op aarde en omdat Hij ons door Zijn bloed verkregen heeft.

68. Wat is het: te gelooven in Christus, onzen Heere? Het is zeker te weten, dat wij zoozeer Christus toebehooren, dat nóch Hij het zal dulden, dat wij uit Zijn macht worden weggerukt, nóch wij het recht hebben tot een anderen (heer) af te vallen.

69. Wat bedoelt gij, als gij zegt, dat Hij ONTVANGEN is VAN DEN HEILIGEN GEEST, GEBOREN UIT DE MAAGD MARIA?

Dat de Zoon van God, die het eeuwige Woord des Vaders is, opdat Hij, naar de beloften aan de vaderen gedaan, een waar mensch, ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde, en het ware Zaad Davids zou zijn, in de schoot van de maagd Maria een menschelijke ziel en lichaam heeft aangenomen, zonder mannelijk zaad, gevormd uit de zelfstandigheid der maagd, en volmaakt geheiligd tegelijk met de ziel vanaf het moment der ontvangenis, door de kracht van den Heiligen Geest.

70. Hoe verstaat gij, dat het vleesch door het Woord is aangenomen?

Aldus, dat noch de Goddelijke natuur in de menschelijke, noch de menschelijke in de Goddelijke veranderd is; maar deze beide naturen, zoodra de menschelijke in den schoot der maagd ontvangen werd, zóó tot één persoon vereenigd zijn, dat zij later nooit meer kunnen gescheiden worden; en elk van beide nochtans hare onderscheiden eigenschappen behoudt, en één en dezelfde Christus waarachtig God en waarachtig mensch is, en kan doen en lijden zoowel wat Gods als wat des menschen is, elk afzonderlijk, echter volgens die natuur, waaraan het eigen is, zooals ziel en lichaam één mensch zijn.

G. B.


1) per ministerium.

2) prophetias et figuras.

3) et non per ministerium. .

4) unione personali.

5) Est in corde sentire.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 september 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 september 1938

De Reformatie | 8 Pagina's