KERKELIJK LEVEN
Verbondswraak (IV.)
Ons vorig artikel eindigde met de opmerking, dat de in het verbondsverkeer optredende dreiging van verbondswraak, gelijk deze heel de Schrift door, maar met name in den brief aan de Hebreen den lezer opvalt, niet uit de prediking mag geweerd worden. En terloops herinnerden we reeds er aan, dat de gereformeerden tegenover de Remonstranten het goed recht van die bedreiging hebben'gehandhaafd. De Remonstranten hadden tegen de gereformeerden aangevoerd, dat men de volharding der heiligen toch eigenlijk niet consequent leeren en prediken kon, als men tevens een dreigende stem liet hooren in de prediking, of in het vermaan, waardoor — "volgens de Dordtsche Leerregels — God de genade werkt. Hoe liet zich nu het één met het ander verbinden? Maar, zoo luidde de gereformeerde repliek — nu vergist de Remonstrant zich; men kan zeer wèl de volharding der heiligen leeren, en toch met ernst de dreiging laten hooren in de kerk, den verbondskring; immers: de uitverkorenen zullen daardoor niet tot twijfel komen, maar wel tot nauwlettender leven, tot grooter inspanning. Men vindt van dit debat den terugslag in de Dordtsche Leerregels, die uitdrukkelijk de DREIGING handhaven als aan de prediking inhaerent, en ook na de geloofsaanvaarding ervan volgend g e- nademiddel (en dus als verbondsapparaat) in den nieuwtestamentischen verbondskring. Lees maar hoofdstuk V, eerste artikel, § 14: „Gelijk het God nu beliefd heeft dit Zijn werk der genade door de prediking des Evangelies in ons te beginnen, alzoo bewaart, achtervolgt en volbrengt Hij het door het hooren, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders door vermaningen, bedreigingen, beloften en het gebruik der H. Sacramenten".
Dat zijn er vier: vermaningen, bedreigingen, beloften, sacramenten., , - -
En nu zouden drie van deze vier grootheden ver bondsinstellingen zijn (verbonds vermaning, verhonds beloften, verbonds zegelen), maar het vierde, de l)edreiging, zou géén verbon ds term zijn?
Op deze nauw aangedrongen vraag moet „neen" antwoorden, al wie de ongelimiteerde verbondswraak (den mogelijken inhoud immers der bedreiging), als inhoud der verkondiging van wat God doen zal, in het Nieuwe Testament ontkent. Hij houdt deze constructie over: tot verbondströuw vermaant God (het tweede „deel" van het verbond is immers: dat wij verplicht worden) ; de verbondsweldaden belooft Hij (het eerste „deel" v£in het verbond is immers: de belofte); door bondszegelen sterkt Hij het deze twee verbondsdeelen aannemende geloof, en doet Hij van Zijn verbondsbeloften verbondsbeteekening en verbondsverzegeling (er is immers een groot onderscheid tusschen de manier waarop de Heere belooft in zendings- en evangelisatieprediking, èn die andere manier, waarop Hij de belofte nog eens beteekent en verzegelt in den verbondskring); maar, als Hij aan het bedreigen toegekomen is, dan dreigt Hij niet met verbondsstraf, maar met heel ordinaire, gansch algemeene, communale straf.
Maar ik herhaal, thans met den vinger bij de Dordtsche Leerregels, dat ik, met wie zóó wil laten prediken, niet alleen een dogmatisch, maar ook een homiletisch verschil heb.
O ja, men kan nog wel een redeneergang volgen, die het mogelijk maakt, met Dr Thijs de verbondswraak onder het Nieuwe Testament te loochenen, èn toch aan de hierboven aangewezen oneffenlieden in de interpretatie der Dordtsche Leerregels te ontkomen. Men kan n.l. weer, in navolging van Dr Thijs' „Herauf'-artikel, opmerken: ja, maar ik heb toch gezegd, dat men onder het Nieuvi'e Testament het verbond naar zijn VER SCHIJNING kan verbreken? Naar het WEZEN wel niet, maar naar de VERSCHIJNING zeer zeker.
Maar hiertegen zou ik willen aanvoei'en, in de eerste plaats, dat men dan toch wel zeer duidelijk het gevaar ziet van valsch filosofische onderscheidingen. „Wezen" en „verschijning", laat daarover filosofen van allerlei gading maar redeneeren. Maar zoek hun contrasteering niet in de gereformeerde belijdenis, zoek ze niet in de Synopsis, althans niet in die passages, waarin dit leerboek aangeeft, hoe de dingen z.i. behóóren te wezen. — Bovendien: wil Dr Thijs of iemand anders ons nu eens zeggen, hoe men toch aan moet met het doodgewone begrip van verdrag, afspraak, verbond, wederzijdsclie verplichting, als men daarbij „wezen" en „verschijning" uiteen doet vallen? In hun eenvoudigheid hebben de gereformeerden uit den bloeitijd met déze termen ook het verbond tusschen God en mensch beschreven: mutua obligatio, wederzijdsche verbintenis of verplichting. Ondanks Prof. Hepp's brochure staan nu eenmaal de zaken zoo; zooals dan ook later wel impliciet door hem erkend is, toen hij, door mij beant IM woord, inzake het tweezijdige verbond uitspraken deed, die met deze brochure niet verbindbaar zijn. Wie nu „wezen en verschijning" uit elkaar rukt (en dan nog wel op de bevreemdende manier, die Dr Thijs volgt: eerst, onder het Oude Testament, niet, later, onder het Nieuwe Testament, wèl), die vergeet toch, dat een verbond juist „verschijning" is. Dat wil zeggen; dat in het verbond OPENBAAR gemaakt wordt, wat in het trouwe hart ligt. Menschen kunnen daarbij liegen; ze hebben dan niet „hun wezen" laten „verschijnen", maar hun valsche wezen gemaskeerd door een mooie mom. Maar verre zij God van goddeloosheid, van leugen, van schijn. Hij belooft, met ernst. Juist omdat het verlwnd een wederkeerige, tweezijdige obligatie is, gaat binnen het kader van die tweezijdige verhouding de belofte vergezeld van de dreiging. Beide zijn „conditioneel"; d.w.z. de belofte wordt vervuld ingeval zij door geloof wordt aangenomen; de dreiging wordt vervuld, indien de vereischte gehoorzaamheid (inclusief natuurlijk het geloof) ontbreekt.
Daarom zegt dan ook Gomarus, in terugslag op Hebr. 6:9, dat de dreigingen aan uitverkorenen zoowel als aan verworpenen moeten voorgehouden worden. (Opera, ed. 1664, 634, b; vgl. op het vers zelf). Op andere plaatsen (b.v. in de bespreking van Joh. 15 : 1, 2) toont hij uitvoerig aan, dat Christus met de dreiging van amputatie uit den wijnstok de consciëntie der ware discipelen opwekt tot grooter inspanning en trouw (374/5).
Trouwens, indien de bedreiging tot de essentiëele verbondselementen behoort, al aanstonds in het paradijs (waar toch zeker geen „veruitwendiging" was, gelijk Dr Thijs ze als Israels gebrek ziet), waarom zou dit dan later anders zijn geworden?
Er is nóg een manier, om te geraken uit de moeilijkheden, die ik hierboven aanwees voor wie de Dordtsche Leerregels wil lezen door de bril van Dr Thijs. Men kan zeggen: de aangehaalde plaats uit de Leerregels spreekt alleen over dreigingen, aan degenen, die reeds het Evangelie geloofden, die de genade hebben ontvangen, die volharden zullen, en daarom kan ze alleen dreigen met gelimiteerde verbondswraak, met „oordeelen", die tijdelijk blijven, die van het eeuwige oordeel fundamenteel verschillen (b.v. geestelijke verlating voor een tijd, achteruitgang, kommer, kastijding)- Ik antwoord daarop: bij de in hoofdstuk V der Leerregels bedoelden is van Gods zijde inderdaad zeker, dat de verbondswraak altijd gelimiteerd zal zijn, niet meer dan een tijdelijke, voorbijgaande kastijding. Maar daaruit volgt nog niet, dat de dreiging zelf zich daarover uitlaat. Omgekeerd, ze doet dit niet. Ze kondigt het oordeel aan als straf op bondsbreuk. En voor de verbondsterminologie is dit beslissend. Ook de uitsluiting uit den verbondskring (de- ban) ontneemt de hoop op de zaligheid niet (formulier), is dus „voorwaardelijk". Ze is slechts aanvang'
van eeuwige excommunicatie als de met deze verbondswraak getroffene „neen" blijft zeggen. Maar daarom is toch de dreiging met excommunicatie nog geen dreiging met een BEPAALDE, gelimiteerde uitsluiting geweest. Ze sprak zich daarover niet uit; dat behoefde ook niet, omdat èn belofte, èn dreiging altijd voorwaardelijk zijn. Maar juist daarom behooren ze ook als verbondsinstellingen in eikaars gezelschap: beide zijn constitutief voor het begrip van het verbond.
K. S.
Van Samensprekiugen.
In het nummer van „Credo" van 21 Oct. 1938 schrijft Prof. Hepp o.m.:
In onze kerken erkennen we geen premiers, die voor een deel onzer kerkelijke wereld kunnen handelen. En nog minder dictators, die hun zin mogen doordrijven.
Gelukkig zijn er andere en voor de kerk schriftuurlijker middelen, waardoor het groote doel kan worden bevorderd, zoo niet bereikt.
Br kunnen samensprekingen worden gehouden tusschen personen, die geen enkele bevoegdheid hiertoe hebben verkregen dan die uit „de vrijheid van den christerunensch" voortvloeit en die zich alleen gebonden achten aan Schrift en belijdenis. Zulke saamgpreikingen moeten dan gehouden worden onder de kracht van het woord der Schrift: Eén is uw Meester en gijl zijt allen broeders. Elke poging tot wat op een eenigszins gewelddadige pressie gelijkt, blijve geweerd.
Blijkens het verband ziet Prof. Hepp in zulke „samen- ' sprekingen" één van de „wegen", waarlangs bestaande ; „geschillen" „uit den weg zouden kunnen worden ge- ; ruimd".
Nu heb ik zelf in het nummer van „De Reformatie" |van 14 October d.a.v. onder meer geschreven:
. Intusiohen heeft elk, dien het aangaat, persoonlijk contact te zoeken naar den eisoh der zaak: mondeling, of schriftelijk, of beide. Maar hij zie toe, dat hij geen dictatoriale allures aanneme. Dat zóu hiji doen, als hij meende, dat de zaak van het gereformeerde volk z-ifn persoonlijlk zaakje was.
Het verheugt mij', dat — tenzij ik me vergis — op dit punt tusschen Prof. Hepp's en mijn meening blijkens deze publieke uitlatingen overeenkomst bestaat. Om die reden verklaar ik hier openlijk, dat indien ook Prof. Hepp van meening mocht zij^, dat onze hierboven geciteerde uitlatingen zakelijk van elkaar niet verschillen (schriftelijke vastlegging van bepaalde punten kan toch in een zaak, die in het openbaar gebracht werd, niet ia strijd zijn met den regel: „één is uw Meester, en gij' zijt allen broeders", en een voorafgaande afspraak daaromtrent kan toch niet lijken op gewelddadige pressie) ik een. samenspreking ter zake van beweerde afwijking van de belijdenis tusschen daarbij betrokkenen om meer . dan één reden nog steeds noodig blijf achten, mits onder zoodanige afspraak.
Mocht Prof. Hepp'in hetzelfde geval verkeeren, dan zal hij' dit ongetwijfeld volgende week ook wel 'openlijk willen meedeelen; we hebben nu eenmaal beiden over deze aangelegenheid ons in de pers uitgesproken.
K. S.
De qnaestie van hei nieuwe kerhrechL (IV.)
Het nieuwe kerkredit is dus eerst vóór een 15 a 12 jaren door zijn groote voorstanders van nu, ontdekt als Gereformeerd. Tevoren bestreden TA^ het als gansch ongereformeerd en hiërarchisch. En wat toen door hen als Gereformeerd werd geleeraard, noemen zij! nu independentistisch. Velen zijn hen in dien ommezwaai gevolgd. Daarom mogen we hier van nieuw kerkrecht spreken.
Dit nieuwe kerkrecht is voorts verloochening van het Doleantie-kerkrecht, en verruiling daarvan voor het door de Doleantieleiders volstandig tegengestane kerkrecht van de Christelijke Gereformeerde Kerk vóór 1892, en van die der latere tijden.
Ook sluit dit nieuwe kerkrecht in veroordeeling der Doleantie.
Om nu dit nieuwe kerkrecht voor te stellen als het Gereformeerde, trachten zijn voorstanders allerlei ten bewijze aan te voeren, feiten van vroeger, en redeneeringen.
Zij betoogen, dat Synodes mogen en moeten gehoord wolden, alsof dat in geding ware. De quaestie is slechts, welk karakter en .welke macht de meerdere vergaderingen hebben: of het hoogere besturen zijn, met heersohende macht, zelve in eigenlij'ken zin kerken met eigen macht of autoriteit over de kerkeraden. Het bewijs uit Voetius van het tegendeel laten zij rusten, en de aanwijzing dat bij Voetius tweeërlei lijb te onderscheiden valt, een© principiëele lijn en eene andere van de gedienstigheid der praktijk, zoodafc men bij een beroep op' hem, zeggen moet, welken Voetius men bedoelt, en dat men, wanneer men Voetius' leer van het kerkrecht wil voorstellen, de principiëele lijn behoort te teekenen, gaan zij stilzwijgend voorbij, of meenen zij te kunnen afdoen met het bloote zeggen, dat Voetius „een veel te logisch denker en te scherpe kop was om aan dergelijke inconsequenties in zijb kerkrechtelijk systeem zich schuldig te maken", „De Heraut" van 3 Juli, zonder ook maar eenig tegenargument bij te brengen.
En zij' beweren of betoogen dat de meerdere vergaderingen luchtmacht hebben, alsof het daarmede afgehandeld ware, hoewel het er juist over gaat, welke tucht, op welke wijze. Vermaning toch, afzettingswaardig verklaren, en buiten het kerkverband sluiten of de kerkelijke correspondentie opzeggen, zijn ook tuohttoepassingen.
Zoo gaat men het eigenlijke punt, dat de cardinale quaestie vormt, voorbij, onderwijl men toch den schijn aanneemt, als had men bewezen, wat bewezen moest worden.
V/ordt gevraagd naar Schriftbewijs, dat meerdere vergaderingen eigenmachtig mogen optreden en ingrijp pen, als opperbestuur handelen, zelve schorsen en afzetten, men komt aandragen met de redeneering, dat volgens Hand. 15' Synodes mogen gehouden worden en eene beslissing nemen, of zegt eenvoudig, dat dit bewijs al zoo dikwijls door de Vaderen is geleverd.
Verlangt men, dat het recht van meerdere vergaderingen tot zulk handelen in het licht gesteld, en uit de grondlijnen van het Gereformeerde kerkrecht aangetoond zal worden, men beroept zich op feiten van dergelijik handelen door onze Vaderen in vroeger en later eeuw, zonder eerst de rechtmatigheid van dat handelen naar de Heilige Schrift en de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht aan te toonen. En het feit, dat in het begin van den 80-jarigen oorlog in Holland en Zeeland alleen maar de Gereformeerde Godsdienst uitgeoefend . mocht worden, in verband met de politieke omstandigheden, en dat biji de Remonstrantsche twisten ook de landspolitiek en de strijd tegen Spanje een woordje meespraken, en dat men ook bij de Gereformeerden van overtuiging was, dat in de Vereenigde Provinciën slecht ééne Kerk, de Gereformeerde, mocht zijn, en de beschouwing over de roeping der Overheid ten aanzien van de kerk, en van beider verhouding, en de beteekenis van die omstandigheden en ziensvrijizen voor de manier van tuchtoefening bij: de aangevoerde gevallen, laat men buiten bespreking, hoewel dat alles bij de beoordeeling van deze historische feiten niet uit het oog mag worden verloren. Het geestelijk karakter der kerk en het geestelijk karakter barer tuchtoefening is bij het doen onzer Vaderen bij: de genoemde gevallen wel eens wat in het gedrang gekomen. Heerschen, anders dan door het Woord Gods, en maohtsoefening, zijn dikwerf zoo verleidelijk ook bij het ernstig najagen van een goed doel.
Dat Voetius niet wil weten van de classicaal en synodaal verbonden kerken als kerk in gelijken zin als eene plaatselijke kerk, noch van de classicale en synodale vergaderingen als wezenlijik gelij'k aan kerkeraadsvergaderingen, en evenmin van eene eigene autoriteit der meerdere vergaderingen, zooals ik aanwees in mijn artikel Het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius, bizonder in de stukken III, IV en V, in „De Reformatie" van 13, 20, 27 Mei j.l., en dat men dus met dat alles wel te beweren, in strijd komt met Voetius'^ leer, laat men onvermeld. En men redeneert zooals Ds Joh. Jansen, in zijne jongste brochure, blz. 18. Hlij' verwijst daar naar de artt. 37, 41, 47 en 50 K.O., en sohiijft dan: „De conclusie uit deze bepalingen is ook hier, dat er geen we z e n 1 ij: k verschil is tusschen kerikeraad en synode". Die conclusie is echter even concludent als deze: een kerikeraad bestaat uit ambtsdragers. Eene ouderlingenoonferentie bestaat ook uit ambtsdragers. Dus is er geen wezenlijk verschil tusschen kerkeraad en ouderlingenconferentie. En omdat die ouderlingenconferentie bestaat uit ambtsdragers, zooals ook een kerkeraad, dragen de besluiten van zulk een oudorlingenconferentie een ambtelijk karakter, gelijk die van eenen kerkeraad. Eh zoo staat het ook met een predikantenconferentie. We kunnen dan verder gaan. Er is dan ook geen wezenlijk verschil tusschen eene ouderlingenoonferentie en eene synode, noch tusschen eene predikantenconferentie en eene synode.
Tot zulke ongerijmdheden kan men komen als men niet beter onderscheidt.
Ds Joh. Jansen haalt van mij aan de woorden: „Zy tomen wel met hun ambt bekleed ter vergadering; zij' laten hun ambt niet thuis, maar ziji komen toch niet ambtshalve maar krachtens bun aimbtsdrager ziJn van die bepaalde kerk, die relatie verleent hun de bevoegdheid ter classicale vergadering". Hij laat dan volgen: „Dit begrijp ik niet. Wanneer zijl wel met hun ambt komen, hun ambt niet thuis laten, dan komen zij — zou ik zeggen — ook met hun ambtsbevoegdheid en zijn hun handelingen ook ambtshandelingen. Wèl komen met zijn ambt, maar zónder ambtsbevoegdheid, is met elkander in strijd. Wanneer ziji ter classis en synode komen zonder ambtsmacht, dan komen ztj er niet als ambtsdragers, maar in qualiteit van leden der kerk zonder ambtelijke regeermacht", blz. 18.
We denken maar weer aan onze ouderlingen- en predikantenconferenties. Daar ziJn de aanwezigen met hun ouderlingen- en met hun predikantenambt. Die conferenties heeten toch ouderlingen- en p r e d i - kantenoonferenties? De diakenen kommen daar toch niet, noch de „gewone" gemeenteleden? En zoo al, dan toch slechts als hoorders, zonder leden dier conferenties te wezen. Dus züh volgens Ds Joh. Jansen de handelingen van die conferenties ambtshandelingen. Want „wèl komen met zijn ambt, maar zónder ambtsbevoegdheid, is met elkander in strüd". Dus mogen die ouderlingen- en P'redikantenoonferenties tucht oefenen, predikanten beroepen, doen wat met het ouderlingenambt gegeven is?
Verder: een ambtsdrager, ter meerdere vergadering afgevaardigd, is daar en blijft daar ouderling of dienaar des Woords van die kerk. Maar niet krachtens zijn ambt is hij ter vergadering, doch krachtens zijne afvaardiging door zijne kerk. En zoo, in die qualiteit van afgevaardigde, handelt hiJi ter vergadering. Wanneer een zijner mede-ouderlingen ter vergadering is, die niet
(Zie vervolg op blz. 28.)
122. Wanneer de Kerk der heiliffen onder de zichtbare (Kerk) begrepen is, lioe komt het dan dat ^ zelf niet zichtbaar is?
Niet daarom wordt zij onzichtbaar genoemd, omdat de heiligen niet met de oogen aanschouwd worden, maar omdat wij hen in dit leven niet zeker genoeg van de hypocrieten kunnen onderscheiden.
123. Is het dan niet noodig, dat allen, die zalig worden, in de Kerk der heiligen zijn, vóórdat zij uit dit leven scheiden?
Ongetwijfeld, want allen, die God ten eeuwigen leven heeft uitverkoren, dezen roept Hij ook in dit leven tot de gemeenschap van Christus. Maar die aan haar vreemd zijn, zullen het rijk Gods niet bezitten.
124. Maar hoe zullen mj ieder voor zich weten, dat wij tot de Kerk der heiligen behooren?
Indien wij gevoelen, dat het ware geloof en de waarachtige bekeering tot God dn ons 'begonnen zijm en wijl dit met ons leven bewijzen.
125. Wat is het: te gelooven eene heilige, algemeene Kerk, de gemeenschap der heiligen?
Het is, niet te twijfelen, dat de Kerk, die tot het eeuwige leven verkoren is en die God naar Zija Woord dient, van het begin tot aan het einde der wereld, van den Zone Gods door den Heiligen Geest"} en den dienst des Evangelies, ook op aarde bewaard wordt, en dat wij' van die Kerk levende lidmaten zijb. en in eeuwigheid zullen blijiven.
126. Wat verstaat gij door DE VERGEVING DER ZONDEN?
Dat God hun, die gelooven in Christus, om Zijn tusschenkomst en verdienste, al hunne zonden niet toerekent, nóch hen wegens die (zonden) verdoemt of met eeuwige straffen straft.
127. Hoe gelooft gij de vergeving der zonden?
Alzoo, dat ik zeker weet, dat mij alle mijne zonden om de voldoening van Christus zóó kwijtgescholden zijn, dat God miji nooit ter oorzake van die (zonden) voor het gericht zal roepen.
128. Welke WEDEROPSTANDING belijdt gij?
Dat, wanneer Christus ten oordeel wederkomt, allen, die van het begin der wereld af gestorven zijn, hun zelfde lichamen, die zij in dit leven gehad hebben, maar dan onsterfelijk en onverderfelijfc, zullen weder ontvangen; die dan echter nog leven zullen, zullen door een plotselinge verandering vernieuwd worden; de vromen echter tot gelukzaligheid en heerlijikheid, maar de goddeloozen tot eeuwige pijniging en versmaadheid.
129. Wat is HET EEUWIGE LEVEN, waarvan gij spreekt?
De heldere kennis en verheerlijking van God, en de eeuwige blijdschap in God, de volheid van alle goed.
130. Wat is het: de opstanding des vleesches te gelooven?
Het is vast te vertrouwen, dat op den jongsten dag onze lichamen, die wij nu hebben, in hun vorigen toestand zullen hersteld, en onze zielen naar die (lichamen) zullen teruggebracht worden, door de macht van Christus, opdat wij met ziel en lichaam het eeuwige leven en de eeuwige heerlijkheid met Christus zullen genieten.
G. B.
2) a Filio Dei per Spiritum Sanctum.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 oktober 1938
De Reformatie | 6 Pagina's