Moeilijke dagen.
De dagen, die wij nu beleven, zijn van een ontroerendeu ernst.
In Polen wordt verwoed gevochten. Al de hiilpmiddelen, die de moderne techniek aan den oorlog heeft verschaft, zijn d'aar in actie gezet.
De machüge mogendheden van Europa zijn in oorlogstoestand.
Vlak bij onze grenzen is dat te bespeuren. Soms zelfs, in de lucht, boven ons eigen land.
Hoe deze dingen zich zullen ontwikkelen, wij weten er nog zoo goed als niets van.
Wij kennen niet de plannen van hen, die de macht in handen hebben.
Ook is er niets van te zeggen of men zich aan zijn gemaakte plannen zal kumien houden.
Met andere woorden, niemand, ook niet die aan het stuur zit, weet, wat het worden zal.
Het kan heel erg worden. Het kan, door Gods goedheid, ook meevallen.
Maar het is zoo echt menschelijk, dat wij ontroerd zijn, dat do vrees zich telkens van ons meester maakt.
En nu komt het er op aan, dat onze houding zoo zij, als het kinderen Gods betaamt.
Geen mensch weet, wat het wordten en hoe het gaan zal.
Maar onze God weet het wel. Hij heeft alles in Zijn Boek geschreven en Hij; voert Zijn Raad uit.
. Geen menscli weet, wat er zal gebeuren, maar dit weten wij wel, dat, wijl alles geschiedt naar den Raad des Heeren, ook alles zal dienstbaar zijn aan de komst van Gods Koninkrijk en aan het heil van Gods kinderen.
Waar het nu op aan komt is dit, dat wij, bij alles wat wij niet weten, met Psalm 56 kimneni zeggen: „dit weet ik, dat God met mij is".
Met andere woorden: wat wij, in deze dagen, noodig hebben, is dit, dat wij leven uit bet geloof.
De een van ons heeft een heel ander karakter dan de ander.
Er zijn menschen, idie van nature zéér onbevreesd zijn. Meestal bestaat dat hier in, dat zij niet spoedig, gevaar zien.
Zij denken al gauw: „het zal wel wat meevallen, de bui zal wel overdrijven".
Ook zijn er, die wel gevaar zien, die de vrees wel bij zich voelen opkomen, maar die, door sterken wil en stalen zenuwen, die vrees weten te onderdrukken.
Maar naast de onbevreesden is er ook een groote menigte, die zoodra er dingen gebeuren, als da laatste dagen ons lieten zien, - onmiddellijk met angst te worstelen hebben.
Zij hebben een open oog voor dte gevaren.
De vrees brengt er hen toe de wezenlijke gevaren grooter te zien, dan zij inderdaad zijn.
Zoo worden ze een prooi van een onberedeneerden teugelloozen angst.
Dit verschil in houding tegenover de dreiging, die ons omringt, js voor een goed deel gevolg van aanleg, karakter, constitutie.
Maar wat wij nu noodig hebben, wij allen, de onbevreesden en debevreesden, dat is, leven , : Wi*fe: t& éi& J.oof; leven uit de wetenschap^: „God regeert; ik ben in Christus Gods eigendom; daarom, hoe het ook gaat, ik ben veilig, en de wereld is veilig; het loopt alles uit op het Nieuw© Jeruzalem".
Wie rustig is, alleen als vrucht van natuurlijke onbevreesdlieid, loopt toch gevaar, als de dingen anders gaan, dan hij verwacht had, of, als de nood lang aanhoudt, zijn rust te verliezen.
Alleen de rust des geloofs is een blijvende rust; een rust, die ook te vinden is voor den, van nature, vreesachtige.
Dien kant moet het met ons uit. O, ik versta zoo goed dé menschen, ook de kinderen Gods, die in deze dagen him hart van' vrees in de keel voelen kloppen.
Maai- — zoo mag het niet. Wij moeten levela uit het geloof.
Daar is in de laatste jaren over deze dingen veel geschreven; veel (in den goeden zin van het woord) getheoretiseerd.
God geve, dat in deze dagen, waarin het er zoo op aan komt, Gods volk deze dingen in practijk brengt.
Laten wij nu allen, midden in de beroering, even sül staan; even ons realiseeren, door het geloof in Gods belofte, dat wij Idnderen Gods zijn; en dan, staande in die wetenschap', rustig verder.
Dan krijgt alles, wat er gebeurt, een geheel ander aanzien.
Dan zullen wij de dingen zien in hun juiste afmetingen; dan sluiten wij de oogen niet voor de werkelijkheid; dan zullen wij ook niet de gevaren .opblazen tot onwezenlijke spookgestalten.
Dan zal heilige nuchterheid over ons heerschen; juist doordat wij den grond hebben gevonden, waai-op wij kunnen staan, waarop wij ons veilig weten.
Dan zal, bij menigeen, de angst nog wel eens het hoofd opsteken, maar wij hebben de kracht gevonden om haar te overwinnen.
O, mijne broeders, jongeren en ouderen, die nu in militairen dienst zijt, gij hebt het inderdaad moeilijk.
Van huis, tüt uw werk; uw maatschappelijike positie bedreigd, uw toekomst in gevaar; bovendien, als het ook voor ons werkelijk oorlog worden mocht, gij in de voorste linie', in het bittere gevaar.
Praatjes kunnen u niet-rustig maken; alléén het geloof; maar dat ook zeker.
Vaders en moeders, - die uw jongens zaagt wegtrekken, die, indien al niet het leven, toch nu reeds de toekomst uwer jongens in gevaar ziet; vrouwen, die uw mannen missen moet, met uw kinderen alléén achterbleeft en gij weet niet, wanneer bet weer anders zal worden —; het is zooi te verstaan dat gij het moeilijk hebt.
Praatjes kunnen u niet rustig maken; het geloof alléén; maar dat geloof ook zeker.
Leven uit het gelO'Of.
Dat zal onze gansche levenshouding ook bepalen.
Niet alle menschen zijn bang en bedroefd tegenwoiordig.
Daar zijn er ook, die blij zijn. Dat zijn zij', die in troebel water hopen te visschen, cÜe groote winsten verwachten.
Wij herimieren ons die dingen nog wel uit de dagen 1914—1918.
Nu kon het gebeuren, dat - extra-winsten voortvlo'eien uit de omstandigheden, zonder 'dat men zelf, m welken vorm ook, daarin een rol speelt. In dat geval zal een mensch, die leeft uit liet geloof, die extra-winst aanvaarden, met een bevend hart; zóó, dat hij, om de wille van die winst, üooit een oogenblik zou begeeren, d'at deze benauwde toestand zou blijven duren.
Zoo goed als anderen zal hij begeeren, dat de nood een einde neemt.
En met de winst, die hij maakt, zal hij trachten, zooveel in zijn vermogen is, te helpen hen, die in nood kwamen, te helpen, ook Gods Kerk en Koninkrijk. Dat vraagt de Heere.
Maar, dat iemand zulke winsten maakt mag hem niet worden kwalijk genoiben. Natuurlijk niet.
Anders staat het 'evenwel met wat ik begon te zeggen, met dat visschen in troiebel w a t e r.
Nooit zal een mensch, die leeft uit het geloof, daartoe kunnen komen, dat hij misbruik maakt van de omstandigheden, dat hij, er niet tegen op ziende, dat hij anderen schade berokkent en het leven verzwaart, er niet tegen O'p ziende, dat bij de overheidsbepalüigen saboteert en ontduikt, zidizelf zoekt te verrijken.
Dat is goddeloos doen. En daarvooi', nog eens, blijft bewaard, wie leeft uit het geloof.
Daarom, opdat wij, als volk van Goid, deze dagen koninklijk mogen doortreden, laat ons uit dat .Idnderlijke geloof leven.
Indien dezer 'dagen nood zulk een leven bij; ons bevorderen mocht, waarlij'k, wij* zO'Uden een goede oorlogswinst hebben.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1939
De Reformatie | 8 Pagina's