KERKELIJK LEVEN
De scheuring In Amerika. (XIV.)
(Intermezzo: antwoord aan ds D. Zwier (I).)
Zooals gezegd, gaan we tlians gaarne over tot beantwoording van ds Zwier. Zijn opmerkingen zijn in Persschouw van verleden week opgenomen. Wel is, waar breken we hiei'mee de lijn van ons betoog, dat immers ds Hoeksema's referaat wilde bespreken, maar het hindert niet, omdat de kwesties, waarover het hier loopt, toch aan de beurt moeten komen in de besisreking van ds H.'s referaat.
We nemen nota van het feit, dat ds Zwier bij het eerste punt, dat door de synode van Kalamazoo is aangenomen, dus ook rekent: „de gunstige gezindheid Gods". Eerst stond er in een rapport der commissie l van Kalamazoo: „gunstige gezindheid Gods: jegens alle menschen". Deze uitdrukking komt voor in de Acta, art. 120. Maai' dat was toen nog maar een voorstel. In art. 132 blijkt een andere redactie gekozen te zijn: „gunstige gezindheid Gods jegens de' menschheid in bet algemeen". Het verschil zullen we even buiten beschouwing laten. Evene.ens de vraag, of een duidelijke nieuwe uitspraak over den inhoud van bet eerste punt, opnieuw geredigeerd, niet wensclielijk zou zijn, teneinde alle misverstand af to snijden.
Liever gaan we thans de uitspraak, m è t i n b e g r i p van die „gezindheid" dus, na. Op de vraag, of ik die naar den inhoud aldus afgebakende uitspraak zou aanvaarden, antwoord ik: neen, ds Zwier, ik zou dat niet doen.
Om aan te toonen, waarom ik het zou moeten nalaten, dien ik wel even na te gaan, hoe het staat met het bewijs uit Schrift en Confessie.
De synodale uitspraak zelf verwijst naar „de aangehaalde Schriftuurplaatsen", alsmede naar de Dordtsche Leerregels. We laten de geheele uitspi'aak der synode in eindredactie hier volgen:
„Aangaande het eerste funt, rakende de GUN- STiaE GEZINDHEID GODS JEGENS DE MENSCHHEID IN HET ALGEMEEN, EN NIET ALLEEN JEGENS DE UITVERKORENEN, spreekt de Synode uit dat volgens Schrift en Confessie het vaststaat, dat er, behalve de zaligmakende genade Gods bewegen alleen aan de uitverkorenen ten eeuwigen leven, ook een zekere gunst of genade Gods is, die Hij betoont aan Zijn schepselen in het algemeen. Dit blijkt uit de aangehaalde Schriftuurplaatsen en uit de Dordtsohe Leerregels, II, 5, en III en IV, 8 en 9, waar gehandeld wordt van de algemeene aanbieding des Evangelies; terwijl het uit de aangehaalde uitspraken van Geref. schrijvers uit den bloeitijd der Geref. theologie bovendien blijkt, dat onze Gereformeerde vaderen van oudsher dit gevoelen hebben voorgestaan."
Tot zoover de officiëele synodale uitspraak. We zullen dus hebben te vragen naar de er in aangewezen „Schriftuurplaatsen". Ze doelt daarmee blijkbaar op die plaatsen, welke de rapporteerende commissie had aangehaald.
Het blijkt, dat de tekst van het besluit niet verder . gaat, dan de positieve bewering, dat uit die Schriftuurplaatsen blijkt, dat God „een zekere gunst of genade betoont aan Zijn schepselen in het algemeen"; laat ons dus zeggen: aan planeten, oceanen, leeuwen, boomen, den aether, den dampkring, de engelen, de menschen, de verbanden tusschen de kreaturen, etc. Nu wordt door de synode van Gods houding tegenover de schepselen in het algemeen geconcludeerd op zijn gezindheid tegenover de menschheid in het algemeen.
Maar daar ligt al dadelijk een eerste moeilijkheid. „Schepselen" in het algemeen toch is al wat anders dan „menschen", of „de menschheid" in bet algemeen, of „alle mensche n". Natuurlijk.
Want in de kwestie, die ons thans bezig houdt, is juist dit het fijne puntje, dat bij de konkrete menschen MEER optreedt, en in hun existentie ook nog iets anders openbaar wordt dan wat God geschapen heeft. In den mensch werkt ook de zonde. De zonde nu is NIET EEN SCHEPSEL GODS: „verre zij God van goddeloosheid en de Almachtige van onrecht". De vraag, hoe dit mogelijk is geworden, staat thans buiten discussie. Ieder onzer is het er over eens, dat in den konkreten mensch, in de konlcrete menschheid iets is, dat God geschapen heeft, maar ook een werking, die God niet geschapen heeft, dat Hij haat.
Indien dus in de menschen MEER is te zien dan het kreatuurlijke, dat God geschapen heeft, en liefheeft, dan is het een logische fout, van Gods houding tegenover Zijn schepselen qua schepselen te concludeeren op zijn gezindheid jegens den mensch, in wien het geschapene wordt „onderhouden", doch in wien ook een werking optreedt, die God niet geschapen heeft.
Bovendien: de mensch is niet maar Gods schepsel, en daarmee uit, doch hij is Gods gequalificeerde schepsel. Hij heeft een ambt ontvangen; is in een verbond opgenomen, droeg Gods beeld, was Gods beeld. Dat ambt en dat verbond en dat b e e 1 d - z ij n heeft God óók geschapen. En Hij heeft ze geschapen in of aan of met of voor den mensch; daarop zinspeelden we zoo-even, toen we ook de relaties, de verbanden, tot het geschapene rekenden. De mensch nu, zelf Gods schepsel, heeft andere schepselen Gods verwoest,
geschonden, ten onder gehouden. En dat vergeet God geen oogenblik, als Hij de menschen ziet. Als de synode terecht verklaart, dat God Zijn schepselen liefheeft, dan haat Hij ook alle aantasting en vernieling en verminking van Zijn schepselen. De menschen van nature maken zich daaraan schuldig. Ik kan dus de synodale stelling óók nemen als uitgangspunt voor een redeneering, volgens welke Hij toornt tegen de concrete mensehen, die niet liefliebben wat God liefheeft, n.l. Zijn schepselen. We mogen dat ambt, den mensch opgedragen, geen oogenblik uit het oog verliezen. Want dat AMBT doet voor een saam vattend oordeel over den konkreten mensch heel wat van af, of voegt er heel wat aan toe.
M.a.w.: zekere gunstbetooning Gods jegens Zijn schepselen in het algemeen, houdt nog niet in: een gunstige gezindheid jegens die gequalificeerde schepselen, die menschen heeten. Want dat zijn schepselen met een zeer bepaald ambt. Als ze dat ambt hebben vergooid, ja, wat dan?
Lezen we nog eens wat er staat. De synode spreekt uit, dat God een zekere gunst of genade betoont aan Zijn schepselen in het algemeen; daaruit blijkt, dat Hij die gezindheid ook heeft jegens verworpen menschen, want die zijn schepselen; daaruit blijkt, dat Hij die gezindheid ook koestert jegens de menschheid in het algemeen.
Laat ons dat even vasthouden. Met dat syllogisme, overigens van niet geheel duidelijk, type, voor oogen, ga ik nu zelf aan het werk.
De synode .spreekt uit, dat God een zekere gunst of genade betoont aan Zijn schepselen in het algemeen;
daaruit blijkt, dat Hij die gezindheid ook heeft jegens verworpen engelen, want die zijn schepselen;
daaruit blijkt, dat Hij die gezindheid ook koestert jegens de engelenwereld in het algemeen.
Ziet ds Zwier verschil tusschen het eene syllogisme, en het andere? Ik niet. Indien hij me toegeeft, dat het type der twee syllogismen gelijk is, volgt dan uit „punt I" van Kalamazoo niet, dat er een goede gezindheid Gods jegens de duivelen is?
Maar ik geloof niet, dat ds Zwier dat zal durven preeken. Ik hoop dan ook, dat hij me zal toegeven: het aan de uitspraak van Kalamazoo ten grondslag gelegde syllogisme is een beetje onaristotelisch, en ook onscholastisch. Dat is niet erg. Het is echter óók niet logisch; en dat is wel erg.
Natuurlijk zit de fout van het gebruikte syllogisme hierin, dat men tusschen kreatuur en ambt niet ondei'scheiden heeft. Een mensch is meer dan schepsel en daarmee afgeloopen. Om dat goed te doen uitkomen, heb ik straks, op gevaar, dat de lezers zouden denken, dat ik wilde railleeren, die leeuwen, die planeten, die boomen, den aether er bij gehaald. Ik had het ook kunnen hebben over varkensstaarten (wie maakt ze na? ), kattendarmen, radiogolven, aardstralen, eb en vloed. Maar welke leeraar of onderwijzer zal concludeeren van deze laatstgenoemde „scliepselen" op den mensch, of zeg maar: de menschheid? Het is een groote fout in de logica, van het algemeene op het bijzondere te concludeeren, zóó, dat men daarbij het „middenbegrip " in den opbouw van het syllogisme verwaarloost. Dat middenbegrip is hier^): geschapen zijn. Alles, wat van het geschapen-zijn geldt, dat kunt ge overbrengen van de schepselen in het algemeen op de menschen, qua schepselen in het bizonder. Geschapen-zijn blijft dan het middelbegrip. Maar een concreet menschenkind is MEER dan „iets geschapens". Net zoo goed als het begrip Beëlzebul meer inhoudt dan het begrip engel. En dat van „generaal" nog wat meer dan dat van: „een man in militairen dienst". Een koning mag zijn leger lijden. Conclusie: hij heeft een gunstige gezindheid jegens den generaal, die overliep naar den vijand? ... Kom, laat ons liever naar mekaar toekomen, de broeders, die achter Kalamazoo staan en de broeders van ds I/oeksema; en laat ons maar niet al te lang meer praten over den opbouw der syllogismen van 1924; maar liever zoeken naar eenheid.
Uitgaande van de door mij, en ik weet zeker, ook door ds Hoeksema, en ons allen aanvaarde stelling, dat God Zijn eigen v/erk liefheeft, het kreatuurlijke zoover het kreatuurlijk bleef, liefheeft, zijn we, denk ik, allemaal bereid, te verklaren: God heelt grootelijks lief ALLE KREATUURLIJKHEID, waar ze is, en in wien ze is, ook in den dronkaard, den antichrist, den duivel. Maar do mensch, de duivel, is meer dan „bloote" „kreatuurlijkheid"; en zijn ambt is niet een ding van secundaire beteekenis, dat voor de „gezindheid" aangaande den DRAGER (eventueel: schender) van het ambt er niet op aankomt, of daarvoor indifferent is. Derhalve: we probeer-en het maar niet, Gods gezindheid over de „natuur" zoo maar over te di-agen op de DRAGERS van die natuur, en de DRAGERS van het ambt, dat hen verplicht, met die natuur dit en dat te doen tot eer van God.
Ik zou het over Schriftuui'plaatsen hebben, en kijk, zal men zeggen; inplaats daarvan komt er wat over syllogismen.
^'tls waar; maar ik had het noodig. Want de exegese van Schriftuurplaatsen, en de verwerking van het langs dien weg gevonden Schriftmateriaal, mag nooit overtreden tegen Gods denkwetten, ook voor de logica. God verbreekt wel onze denkzonden, maar nooit Zijn eigen denkwetten. Met andere woorden: vóórdat we ook maar één bijbelplaats gaan bezien, moeten we eerst ons goed doordringen van wat hiei'boven werd gezegd. Schriftuur-
plaatsen spreken niet de taal der wetenschap, ook niet die der logica. Maar ze binden wèl alle wetenschap; en de Inhoud der Schrift, goed uitgelegd, en saamgevoegd, zal altijd zich verdragen met goede weten-
schapsresultaten.
K. S.
Prof. Dr J. H. Bavinek. Ter gelegenheid van zijn inauguratie als hoogieeraar in de Zendingswetenschap, aan de Theologische Hoogeschool, en een dag later ook aan de Vrije Universiteit mogen we Prof. Dr J. H. Bavinek ook hier begroeten en voor zijn verderen arbeid den zegen Gods toewenschen. Men zal onder ons voortaan den naam Bavinek van de initialen moeten voorzien; hetgeen de pas opgetreden hoogleeraar reeds vóór zijn benoeming geschreven heeft — we denken daarbij vooral aan zijn „De Mystiek van het Oosten" — wettigt de verwachting, dat hij ook om andere publicatie de aandacht zal blijven trekken, en niet alleen zijn oom. Dr H. Bavinek.
Prof. Dr J. H. Bavinek heeft een bizondere plaats onder de hoogleeraren. Hij is de eenige, die zijn stof kan herhalen, als hij het wil in dezelfde week. Want zoowel te Kampen als te Amsterdam doceert hij. Daar ligt natuurlijk geen enkele vingerwijzing in voor „eenheid van opleiding", waarvan we troviwens niets verwachten, en waartoe ook maar geen enkele poging moet ondernomen worden, noch een poging op korten termijn, noch een op langen, noch direct noch indirect. Neen, de reden voor het doceeren aan beide inrichtingen ligt uitsluitend in het karakter van dit professoraat, gelijk de oorzaak er van o.m. hierin te zien is, dat de Zendingsdeputaten een belangrijk aandeel hebben gehad in de stichting van dezen katheder, en dat behouden zullen bij zijn instandhouding. Voorts is de nevenbedoeling-van dit professoraat ook, dat iemand, die als „repraesentatieve figuur" kan worden aangemerkt, voor de Gereformeerde Zending zou kunnen optreden in het steeds veelvuldiger contact, dat onze Zending met die van andere Zendingscorporaties en - instanties onderhoudt. Inderdaad worden de zendingsproblemen steeds ingewikkelder en wordt naast op eigen principiëele basis gestelden zendingsarbeid ook een consulteeren van andere bij de Zending geïnteresseerden steeds noodiger.
Het onderwerp der inaugureele rede boeide: hoe zullen wij Gods Woord aan de volkeren van tegenwoordig brengen? Een ingewikkeld probleem: temeer, omdat de „heidenen" van tegenwoordig wel wat anders er uit zien, van buiten èn van binnen, dan wij plegen te denken. De rede van onzen nieuwen Zendingshoogleeraar heeft op meer dan één punt belangrijk en interessant materiaal naar voren gebracht.
Van harte hopen we, dat de nieuwe katheder helder licht zal doen uitstralen. Zijn bezetter moge zich verzekerd houden van de gi'oote blijdschap, waarmee velen den groei van het zendingswerk en van de zendingsliefde juist ook in de hem gegeven ambtelijke opdracht
dankbaar erkennen.
K. S.
Enkele eerste beginselen eener behoorlijke rechtspraak.
Bij hetgeen zoo nu en dan vernomen kan worden, blijkt eenige bezinning op de eerste eischen eener behoorlijke rechtspraak niet overbodig. Want wel is de kerkelijke rechtspraak in verschillend opzicht onderscheiden van de wereldlijke. Het gaat haar toch om te brengen tot behoudenis, en niet maar om recht, of om vergelding als voornaamste doel. Doch daardoor wordt de eisch niet weggenomen, dat ook bij haar het recht niet gebogen, noch de beginselen eener behoorlijke rechtspraak vertreden, mogen worden.
Een eerste eisch is wel, dat een aangeklaagde of beschuldigde vóór alle vonnis over hem, eerst de aanklacht of beschuldiging tegen zich verneemt, en goed te weten komt, wat tegen hem wordt ingebracht. Zonder deze voorafgaande bekendmaking aan hem van de beschuldiging tegen hem, mag geene veroordeeling van hem geschieden.
In de tweede plaats moet een beschuldigde of aangeklaagde dan goede gelegenheid ontvangen om zich over die aanklacht of beschuldiging te verklaren, hetzij om ze in hare onjuistheid of onhoudbaarheid aan te toonen, of in hare gegrondheid of formuleering te bestrijden, hetzij ook om ze te erkennen. Hij moet vóór alle vonnis over hem terzake van eene aanklacht "zich tegen haar kunnen verdedigen. Onverhoord en zonder dat hij behoorlijke gelegenheid ontvangen heeft tot verantwoording, mag iemand niet veroordeeld worden.
In de derde p.laats mag een aanklager niet zelf rechter zijn in eigen zaak. De rechter moet niet zelf partij zijn. Een onpartijdige moet rechter zijn. En daarom moet er een derde, of moeten er anderen zijn, die richten tusschen den aangeklaagde en den aanklager, maar mag de aanklager niet zelf ook deelnemen in de rechtspraak over zijne aanklacht en den door hem beschuldigde.
Ten vierde mag de aanklager niet mede deelnemen in de beraadslaging ter zake van zijne aanklacht, ook al zou hij niet als rechter mede stemmen en uitspraak doen. Hem mogen in dezen geen rechten gegeven worden meer dan aan den door hem aangeklaagde.
Ten V ij f d e mag iemand, die i'eeds als rechter in eenige zaak uitspraak gedaan heeft, niet daarna, bij hooger beroep door den gevonniste, ook oordeelen en vonnissen in het college, dat dan te beoordeelen heeft, om aldus mogelijk zijn eigen tevoren gevelde vonnis te bevestigen. Wie eenmaal vonnis gestreken heeft, mag niet vervolgens nog weer bij eene andere instantie en in andere qualiteit over dezelfde zaak rechtspreken om eigen voorafgaand vonnis in tweeden of ook zelfs derden trap te bekrachtigen. Zoo kan het voorkomen, dat iemand als kerkeraadslid of deputaat een vonnis velt,
(Zie vervolg blz. 22.)
22 maar daarna bij hooger beroep ook als afgevaardigde ter classisvergadering over dat vonnis te oordeelen zou krijgen, en mogelijk daarna weer over de bekrachtiging daarvan als afgevaardigde ter particuliere Synode, en vervolgens misschien zelfs ook als lid van eene generale Synode. Het gaat dan toch niet aan, dat iemand aldus maar telkens weer optreedt als in eigen zaak om zeil zijn voorafgaande werk of vonnis als rechter te beoordeelen en daarover uitspraak te doen en daaraan bekrachtiging te geven. Wie eenmaal in eenige tuchtzaak veroordeeld heeft, mag daarna niet voor eene tweede maal in diezelfde zaak als rechter optreden en werk' zaam zijn om eigen vroegere werk en vonnis te bevestigen, zij het in andere qualiteit. Zoo iets kan en mag niet bij de wereldlijke rechtspraak. Vreemd zou men daar opzien, wanneer zoo iets zou gebeuren. En harde noten zouden daarover gekraakt worden. Maar evenmin mag zoo iets bij de kerkelijke rechtspraak. Dat is in strijd met allereerste eischen des rechts, dat ook bij de kerkelijke rechtspraak niet geschonden mag worden.
Wanneer daar, ten zesde, twee zijn, die elkander aanklagen en door elkander beschuldigd worden, dan mag men den eenen aanklager en beschuldigde niet anders behandelen dan den ander, door b.v. den een toe te laten bij de beraadslaging en als rechter, en den ander onkundig te laten van alles, hem zelfs geene kennis doen hebben van de samenkomst, en zonder hem de aanklacht medegedeeld te hebben, of hem in de gelegenheid gesteld te hebben, de tegen hem ingebrachte beschuldiging te bestrijden, en zijne eigene aanklacht nader toe te lichten en tegen bestrijding in hare gegrondheid te verdedigen. Zulk eene ongelijke behandeling zou groot onrecht zijn en vertreding van de eerste eischen eener behoorlijke rechtspraak. Voor iets dergelijks moet men zich ten zeerste wachten.
Ten zevende moet men maar niet vonnis vellen en uitspraak doen, maar ook de gronden voor dat vonnis of die uitspraak duidelijk aangeven, en bij eventueele afwijzing van eene gemotiveerde aanklacht de daarin bijgebrachte argumenten in hunne onjuistheid aantoonen. Met eene eenvoudige terzij legging of terugwijzing zonder meer, mag men dan niet volstaan. Er moet dan behoorlijke weerlegging plaats vinden.
In het algemeen gesproken mag ten achtste geen persoonlijke voorliefde noch aanneming van persoon de rechtspraak beheerschen of daarop invloed uitoefenen, maar dient het onpartijdige recht te heerschen en zonder aanzien des persoons te oordeelen tusschen den een en den ander.
Helaas schijnt er bij de kerkelijke rechtspraak nog al eens aan de goede inachtneming dezer allereerste eischen eener behoorlijke rechtspraak iets te ontbreken, ook wel waar men dit niet verwachten zou, hetzij uit onwetendheid, hetzij uit onachtzaamheid.
Beide is zeer verkeerd en te veroordeelen. Bij de rechtspraak knmt het allereerst aan op de inachtneming van de eischen van het zuivere recht, ook bij de kerkelijke rechtspraak.
God is de God van het recht, evenzeer als van de liefde en van de genade.
S. GREIJDANUS.
De Kleine Catechismus van Zachaiias Ursinus. (XX.)
100. Waarom spreken wij God met deze woorden aan: Ome Vader, die in de hemelen zijtf
Opdat wij, — vermaand zijnde, dat wij met de gansche Gemeente der heiligen dezen eenigen en waarachtigen God aanroepen, die onze Vader in Christus is en de Heere van hemel en aarde, en daarom alles, wat tot onze zaligheid strekt, ons door Christus wil en kan geven, — Hem met den eerbied en het vertrouwen, dat aan goede kinderen betaamt, aanbidden.
101. Welke is in dit gehed de eerste bede?
Dat Gods naam geheiligd worde, dat is, dat wij on allen God recht kennen en aanroepen; en al onze raadslagen, woorden en daden, gericht zijn op de verheerlijking van de Goddelijke heiligheid, goedheid en majesteit.
102. Welke is de tweede bede?
Dat Gods Koninkrijk kom e, dat is, dat Hij ons door Zijn Woord en Geest regeere, en ons meer en meer aan Zich onderwerpe, vele menschen tot Zich bekeere. Zijn Kerk beware, en alle werken des Duivels verbreke, totdat de volheid Zijns rijks kome, waarin Hij zal zijn alles in allen.
103. Welke is de derde bede?
Dat de wil Gods geschiede, op aarde gelijk in den hemel, dat is, dat wij en alle menschen van onze begeerten afstand doen, en ons in alles aan den Goddelijkcn wil, die alléén goed is, onderwerpen, en daarom ieder zijn taak zoo wakker en getrouw vervuile, als de heilige engelen in den hemel.
lO-i^. Welke is de vierde bede?
Dat Hij ons dagelijksch brood ons heden g e ve, dat is, onzen arbeid zegene, en alles, wat ons tot dit leven noodig is, zóó ons verleene, dat wij Hem hieruit erkennen als de Bron van alle goed, en ons gansche vertrouwen stellen alleen op Zijn Vaderlijke voorzienigheid en dagelijkschen zegen.
105. Welke is de vijfde bede?
Dat Hij ons onze schulden vergeve, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren, dat is, dat Hij ons, armen zondaren, de zonden, die wij bedreven hebben, en alle verdorvenheid, die nog in ons overgebleven is, naar Zijn barmhartigheid, om het lijden en den dood van Christus niet toerekene. Zijn toorn van ons afwende, en ons in genade weer aanneme; gelijk Hij doen zal, indien ook wij slechts de gedachtenis aan het onrecht, dat ons aangedaan werd, uit onze ziel verdijven, en ook onze vijanden liefhebben.
G. B.
1) Tenzij wij de uitspraak niet meer ernstig nemen. Als onder „schepselen" bedoeld zal zijn alle concrete schepselen, dan zou reeds geleerd zijn, dat God de duivelen wel mag. Wijsheid van Goethe.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1939
De Reformatie | 8 Pagina's