ZELFSTANDIG OPTREDEN IN DE POLITIEK ?
XV (Voorloopig slot).
In ons vorig artikel werd aan het slot opgemerkt, dat het Rapport van 1905, gezien zijn tendentieuze weergave van het gevoelen der voormalige gereformeerde theologen, zakelijk reeds een vingerwijzing deed in de richting van het huidige, bindend verklaarde. Program van Actie der A. R. Partij.
We doelen hiermee op de consequenties, die verbonden worden aan de (door ons hierboven als onjuist afgewezen) weergave van Calvijn's gevoelen, alsmede van dat der Synopsis (het bekende gereformeerde leerboek).
Beginnen wij met het laatste.
De Synopsis heeft, zooals we reeds zagen, in haar opvatting zich aangesloten bij Calvijn. Desondanks weet het Rapport het zóóver te brengen, dat het met beroepop de Synopsis, concludeert:
a) de overheid mag niemand straffen, omdat hij in zijne geloofsovertuiging dwaalt;
b) alle ketterstraf wordt hierdoor van zelf buitengesloten ;
c) evenmin mag de overheid iemand beletten God ook uitwendig te dienen naar zijne overtuiging, zij het al, dat de Overheid dezen dienst voor afgodisch of kettersch houdt.
Men zou tegen deze redeneermethode tweeërlei kunnen inbrengen:
1e. aan de meening der Synopsis wordt onrecht gedaan;
2e. het betoog van a) tot en met c) „rammelt".
Wat het eerste punt betreft: we staan al weer verwonderd over het verbluffende onwaarheid-spreken van dit Rapport. Alle ketterstraf zou door de Synopsis, goed verstaan, worden uitgesloten? Hoe komt men toch aan die vrijmoedigheid in het beweren? We hebben reeds aangehaald de positieve beweringen der Synopsis, die met Calvijn parallel loopen. Bovendien : vlak vóór de door het Rapport uit bl. 624 aangehaalde plaats kan men lezen, dat wel is waar in veel gevallen kan volstaan worden met verbanning (en dergelijke „lichtere" straffen!), maar dat van dezen milderen regel kunnen worden uitgezonderd (excipi) de „zware gevallen" (stelling 57). Hoe komt men aan de redeneering van het Rapport, als het niet tendentieus een bewijsje voor een voor-• opgezette meening wil vinden? Stelling 58 der Synopsis dikt het tevoren gezegde nog eens aan met de opmerking, dat die „mildere" bejegening ALLEEN („tantum") kan worden volgehouden ten opzichte van „gewone" gevallen („de communibus tantum haereticis").
Ja maar, hoe staat het dan met dat Rapport? Het kan toch niet zoomaar iets uit zijn duim zuigen? Ik hoor het een lezer vragen; ik zelf zou het in de dagen, toen ik nog geloofde aan den ernst van synodale rapporten, waaraan dr H. H. Kuyper had meegewerkt, óók in gevallen, waarin hij een bepaald doel bereiken wilde, eveneens gevraagd hebben.
Het antwoord op de verwonderde vraag volgt hier. 't Rapport (bl. 300, Acta 1905) verklaart:
„De overheid, zoo zegt de Synopsis, bl. 624, mag niemand dwingen tot het geloof, dat zij zelve voor waar houdt".
Men lette erop, dat dit heele zinnetje in het Rapport tusschen aanhalingsteekens staat: men krijgt dus den indruk, dat het letterlijk en onverkort is aangehaald uit den Synopsis.,
Maar wat staat er in werkelijkheid? Dit:
„Ofschoon de overheid verplicht is („debeat") haar onderdanen in bedwang te houden (weer het bekende werkwoord „co er eer e") door de barrières (de slagboonen) („repagulis") van haar wetten, opdat zij niet openlijk schimpen („maledicant") op de religie, welke zij erkent („approbat"), toch kan zij hen niet DWINGEN tot het geloof in dier voege, dat zij daardoor („qua" met conjunctief) de manier („forma") van die officieel erkende („receptae") religie (ook zelf) erkennen („approbent") en van deze (hiume) erkenning nu ook openlijk voor de menschen professie, doen".
Hier wordt dus wel degel ij k uitgegaan van het zwaardrecht der overheid ter b e - s"cherming der ware religie. En voorts staat er niets anders dan deze waarheid-als-een-koe, dat de overheid geen mensch mag dwingen tot huichelachtige belijdenis-acten, waar het slachtoffer zelf geen sikkepit van meent. Maar dat is toch heel wat anders dan het Rapport met kunst en vliegwerk uit de Synopsis , , afleiden" wil? Wat het Rapport dan verder uit die onderhavige stalling (59) der Synopsis aanhaalt tegen dien dwang tot huichelachtige „b e 1 ij d e n i s"-acten is wèl goed vertaald, maar het weglaten van wat vooropgesteld wordt als uitgangspunt der redeneering neemt den zin der woorden weg; de weg tot bescherming van Kuyper's afwijking van de destijds nog officieel erkende belijdenis van art. 36 is op een niet objectief-eerlijke wijze geëffend.
En wat het tweede punt betreft, ook hier is in het Rapport weer alles mis. Het betoog „rammelt". Let maar op:
2) 't Rapport „concludeert" aldus: de Synopsis leert, dat men niemand mag dwingen te ZEGGEN: A is waar, als hij meent: A is niet waar; en dus (aldus het Rapport): „Indien dit zoo is, dan mag de overheid ook niemand straffen, omdat hij in zijn geloofsovertuiging dwaalt; want sitraf is dwang. Alle ketterstraf wordt hierdoor vanzelf buiten gesloten".
Tot zoover het Rapport. Klaar is Kees; en uit de Synopsis is „gehaald" precies het tegendeel van wat het boek zegt.
Maar wat het Rapport bij wijze van conclusie uit de vaderen ten beste geeft (o, die vaderen!) is natuurlijk onzin. De overheid mag geen enkelen N.S.B.er dwingen om de N.S.B, goddeloos te noemen, als hij het een prachtzaak vindt, of om een eed van trouw af te leggen op „Ons Program" van Kuyper of Colijn. Daar zijn we het over eens. Maar welke zot „o o n - cludeert" nu daaruit: „indien dit zoo is, dan mag de overheid ook niemand straffen, omdat hij in zijn politieke (tegenwoordig is dat ook een „religieuze") overtuiging dwaalt; want straf is dwang; alle straf over N.S.B.ers wordt hierdoor vanzelf buitengesloten" ? ? ? 1)
b) Het Rapport zegt (met „beroep" op de Synopsis) : , , ieder moet vrij wezen, om inzijn eigen consciëntie te beslissen hoe hij God dienen wi 1"-Maar „God dienen" is toch wat anders, dan God lasteren? \jruu u i t: X t:11 10 Luuii wa-t auuciö, ut^ii ^-«"« 1? De Synopsis zegt: de inwendige Gods-vereering'' ig" („cultus Dei internus") moet vrijwillig zijn. Accoord. Maar het Rapport, een reusachtigen sprong nemende, „concludeert" nu: maar evenmin
mag de overheid dan iemand beletten (!) God ook UITWENDIG te dienen naar zijn overtuiging". Wel ja, gedachten mag men ook uitdrukken in woorden en daden; maar de redeneering deugt niet. Bovendien is het juist de vraag, of dat voor den dag komen in publieke woorden en daden met een valsche overtuiging een vorm is van het „dienen van GOD". Men kan toch den publieken Satanscultus niet als een „dienen van GOD" aanmerken ?
Het Rapport zegt: „alle religie brengt uit haren aard mee, dat zij niet alleen is inwendige dienst van God (cultus intemus), maar ook uitwendige dienst (cultus externus). Wie den eerste toestaat, kan den tweede niet weren".
Maar hier wordt alles wat men „religie" belieft te noemen (ook Hitler noemde zijn spul „religie") als religie behandeld. Van het niet beletten van verborgen ge dachten wordt gemaakt een „t o e st aan" (!) van die gedachten! Even dwaas, als wanneer men zeggen zou: een papa kan zijn rebelschen zoon niet beletten revolutionaire gedachten over papa en mama te hebben; om dan te „cohcludeeren": hij st^at ze hem dus toe; maar dan moet papa ook goedvinden, dat de zoon er naar handelt in publiek woord en openbare daad. Het is alles een typisch staal van den redeneertrant van dr H. H. Kuyper, als hij iets bewezen hebben wil. Maar het „rammelt" dan ook — als naar gewoonte in zulke gevallen bij dezen man, die zoo vaak de gereformeerde kerken op zulke lichtvaardige gronden heeft verleid tot het nemen van onjuiste beslissingen, aangezien voor rechtvaardige en godvruchtige.
Van hier tot aan de volgende zware conclusie is dan voor het Rapport-1905 nog maar een klein stapje. We worden nu weer naar Calvijn gesleept. Hoe het Rapport met hem „manipuleert" (met name inzake dat geredeneer over „tweeërlei regeering", IN den mensch, volgens Calvijn, doch over de men-^chen naar de suggestie van het Rapport), zie daarover ons nummer van 9 Augustus. We hoorden reeds het Rapport hier een betoog leveren, dat vanwege zijn onjuiste redeneeringen geheel en al vervalt, voor zoover het Calvijn wil annexeeren. We spitsen nu de ooren: wat komt er verder uit den molen van de(n) rapporteur (s) ?
Hier is het:
1) Het heet in het Rapport een BEGINSEL, dat de overheid en de kerk NIET OP ELKANDERS GE BIED MOGEN INGRIJPEN. Dat „beginsel" is natu u r 1 ij k in flagranten strijd met het toenmalige artikel 36. En zelfs nog met het TEGEN WOORDIGE. Maar het zware woord „beginsel" doet zijn werking in het voor „beginselen" terecht warm loopende gereformeerde volk.
Doch de argumentatie „uit" Calvijn?
Die is er heelemaal naast. Dat de roeping van overheid en kerk geheel en al onderscheiden zijn, is juist. De roeping van kerk en universiteit b.v. ook. Maar wil dat zeggen, dat ze op eikaars „terrein" niet mogen ingrijpen? Wat is toch in vredesnaam „een terrein" ? Het tooverwoord heeft alweer zijn kwaden dienst gedaan. Dat is ongeluk nummer één. Rampspoed nummer twee is, dat het Rapport, dat eerst (op bl. 300) de door ons ") als ONJUIST aangewezen aanhaling van Calvijn aandurfde, volgens welke aanhaling Calvijn zou hebben gezegd, dat er een regeering is (van de overheid zoogenaamd), „die alleen-1 ij k tot onderwijzing van de burgerlijke en uitwendige rechtvaardigheid behoort", nu 'op bl. 301 op die onjuiste parafrase van Calvijn verder bouwt, om vast te stellen, dat volgens Calvijn(!) „de roeping der overheid" principiieel is beperkt tot de burgerlijke en uiterlijke rechtvaardiigheid der zede n". Klaar is Kees alweer! Van de „tweeërlei regeering IN den mensch" heeft deze kerkelijke Kees nu ook doodkalm gemaakt een „tweeërlei regeering OVER de MENSCHEN (meervoud), en dit „resultaat" is dan „verkregen" door de weglating der beslissende woorden „in den mensch" (in homine). En het derde ongeluk is nu in het groot geluk eener blijde ontdekking van beginselen omgetooverd: de glijbaan der gedachten is opgesteld: roets, roets, daar gaan we:
a) de kerk mag zich niet op het gebied der overheid begeven (bl. 300);
b) de overheid heeft ook geen zeggenschap over de kerk (bl. 300);
C) de overheid heeft van alle inmenging in geloofszaken af te zien (bl. 301).
Dat deze gedachtenketen op onverantwoordelijke Wijze gesmeed is, behoeft nu geen bewijs meer. „Geloofszaken" zijn niet hetzelfde als „zaken van (beweerden!) eerdienst" (Hitlerjugend, Wodandienst; germaansche zonnewendefeesten; N.S.B.-heidendom tot op postzegels toe). Dat vooreerst. Voorts: de overheid mag de WARE kerk niet haar inrichting voorschrijven. Accoord. Maar de VALSCHE kerk of het religieus zich noemende heidendom of de „r e 1 i-g i e u z e ". MERDEKA-propaganda en - daad verbieden en bedwingen (Indonesië), dat is toch zeker wat ANDERS ? Vooral, als zij den staat revolutioneert ?
Met schaamte leg ik nu dit Rapport ter zijde. Met schaamte over de manier, waarop het gereformeerde volk in 1905 is „voorgelicht". In de goeie dagen, toen de boel door Ridderbos-Grosheide-Kuyper nog niet uiteengeslagen was, heeft de Heer J. H. Kok eens met mij gesproken over een heruitgaaf van het Rapport-1905, en dit dan contra Kersten. Ik had er toen wel ooren naar, aan zijn invitatie tot verzorging van zoo'n her-uitgave te voldoen. Kersteniaan („gereformeerd fascist") hoop ik nooit te worden. Maar ik ben toch blij, dat ik de uitgave niet bezorgd heb. Ik schaam me ook over mezelf, dat ik destijds nog vertrouwen had in synodale rapporten, die het paiadje voor dr A. Kuyper kwamen schoonvegen. Het kunststuk van 1905 blijkt achteraf een goochelstuk te zijn. Men moet dr H. H. Kuyper a 11 ij d narekenen.
Goed bezien is het Rapport-1905 ingegaan niet alleen tegen de oude, maar ook tegen de nieuwe redactie van artikel 36. Want als het waar is, dat de overheid van ALLE inmenging in geloofszaken heeft af te* zien, dan MAG ze ook niet doen, wat artikel 36 belijdt dat ze toch positief MOET erkennen als haar taak. In feite wordt het roer hier omgewend — en dat „in de l a a t s t e dage n". Want alle revolutionairen zeggen (gelijk ook de Anabaptisten al deden): onze revolutie is een zaak van geloof en religie, meneer. Met die kreet: religie, religie, religie! zal ook de Antichrist komen. Hitler heden, zijn opvolger (van elders inklimmende) morgen. Da Antichrist overmorgen. En dan zoo'n Rapport van een gereformeerde synode! Afblijven van de zaken der ware kerk! Men maakt ervan: handen thuis van de valsche kerk! Ook al zet ze den boel op stelten. Voeg daarbij de pluriformiteitstheorie (de ware kerk, ongrijpbaar, heeft een zwakke stee, waar 51 % „zuiver", 49 % „onzuiver" is; de valsche kerk, eveneens ongrijpbaar, heeft ook haar zwakke stee, waar 51 % „onzuiver", 49 % „zuiver" is, en maak dan maar eens uit welk verschil er dan nog is). Dan begrijpt ge nog beter, hoe ver we door een en ander van de belijdenis afgetrokken zijn. Ge verstaat te beter, waarom in 1936 alle theologische professoren der V.U. tegen de N.S.B.-besluiten der synode van 1936 waren. En veel meer.
Wegens afwezigheid moet ik deze reeks voorloopig afbreken. Na terugkeer uit Amerika D.V. meer.
K. S.
HEEREN OF BROEDERS?
V.
De korte inhoud der vorige artikelen was deze, dat men van gindsche zijde eigenlijk permanent o m d e feitelijke kwesties heenpraac.
In de eerste plaats immers suggereert de Zv/olsche brief, dat het bij ons is een kwestie van dwalend kerkrechtelijk inzicht, terwijl de officiëele schorsingspapieren zonneklaar aantoonen, dat de synode van 1944 van een dwalend inzicht niet wilde weten, doch welbewust bij K. S. constateerde een ingaan tegen duidelijke bepalingen der K.O., en daarom een openlijke verachting der kerkelijke orde, tegenbeter-weten-in.
En vervolgens teekent men ginds een caricatuur van onze klacht. Men doet ginds, alsof wij beweerden dat zij het formulier van den ban tegen ons in werking hadden gesteld en mitsdien waren overgegaan tot de laatste, afsluitende daad der afsnijding. Maar de feiten wijzen uit, dat wij klaagden over het éérste, uitsluitende vonnis van scheurmaking, dat immers naar het avondmaalsformulier is de verkondiging, dat „we geen deel in het rijk van Christus hebben". En we protesteerden in ons „Getuigenis" ertegen, dat men thans dit laatste ontkennen durfde.
Omdat men dus zoowel van eigen schórsingspapieren als van ónze contra-stukken een valsch beeld ontwerpt, gaan al hun détailargumenten volkomen langs de zaak heen. We hebben nooit beweerd, dat we met den ban waren afgesneden, en daarom had Zwolle zich de moeite kunnen sparen van te verwijzen naar het besluit van Middelburg 1933 inzake leden, die elders kerken, en die toch niet worden afgesneden. En de herinnering 'van den Efartogh-Ridderbos aan een besluit uit 1619 inzake niet-excommunicatie was evenmin ad rem: wij klagen niet over de laatste acte der afsnijding, doch over de verkondiging, dat we geen deel in het rijk van Christus hebben. Trouwens , de zaak bleek in 1619 wel héél anders te staan dan prof. R. beweerde. Maar wat kan men anders verwachten? Als men weigert van de besluiten van 1944 een getrouw beeld te geven, waarom zou men het dan wel doen ten aanzien van die uit 1619?
Ik zou nu van dit punt kunnen afstappen, als prof. R. niet een heel zonderlinge redéneering verbonden had aan ons antwoord op de verwijzing naar 1933. Onze deputaten antwoordden: „deze uitspraak (van Middelburg in 1933 n.l.) sloeg op „leden, die elders kerken". Doch de tusschen U en ons, wij gelooven ook: tusschen den Koning der kerk en U, in geding zijnde schorsingen en afzettingen betreffen geen leden, die „elders kerken", doch ambtsdragers en andere
leden, die volgens U een g r o o t e zonde bedrijven, welke den bedrijver zoolang hij erin blijft, de verkondiging waardig doet zijn, dat hij g e e n deel in het rijk van Christusheeft. Juist daarom heeft het geen zin als Uw brief erop wijst, dat niet alt ij d afzetting uit het ambt behoefde gevolgd te worden door wering van het avondmaal. In alle gevallen toch, die tusschen U en ons in geding zijn, is volharding in wat Gij openbare grove zonde noemt aanwezig".
Vrij vertaald: U verwijst ons naar het feit, dat niet a 11 ij d afzetting gevolgd behoeft te worden door afhouding. U wilt zeggen: er zijn in de kerkelijke tucht ook , , lichte gevallen", b.v. menschen, die elders kerken; ze worden wel niet geheel ongemoeid gelaten, doch tot het uiterste gaan we met hen niet. En U suggereert nu door deze verwijzing, alsof het óók in dit geding gaat om , , lichte gevallen" ; onze zoogenaamde zonde zou op één lijn staan met „elders kerken" b.v. En Uw tucht jegens ons zou dan ook niet verder bedoelen te gaan, dan Middelburg 1933 vaststelde ten aanzien van andere „lichte gevallen". Daarop antwoorden wij echter: zoodanige verwijzing is in het concrete geding zinloos. Wij weten dat ook wel, dat onderscheid gemaakt moet worden tusschen „lichte" èn „zware" gevallen. Doch dat brengt ons hier geen stap verder. Want volgens U waren wij „z w a r e" gevallen, en dat is dan in Uw oogen, vanwege onze volharding in dat kwaad tot op den huldigen dag, nog ernstiger geworden. Suggereer ons dus nu niet, alsof het met ons wat meevalt, door een verwijzing naar Uw praxis in lichte gevallen, doch houdt U aan de feiten van Uw eigen vonnis inzake onze „zware" gevallen.
Dat kan een kind toch verstaan. Een verwijzing naar een regel voor lichte gevallen is zinloos als het zware gevallen betreft. Toen de minister van justitie indertijd een schikking trof ten aanzien van een groot aantal lichte gevallen, was dat geen troost voor Mussert en Blokzijl. Want zij wisten: w ij vallen niet in deze termen. Wij zijn zware gevallen.
Hoort nu wat prof. R. daarop te zeggen heeft. Eerst valt al op de manier, waarop hij ons antwoord wéérgeeft. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik deze weergave van een exegeet van professie niet versta. Want volgens prof. R. hebben wij gezegd, „dat niet van dezen (n.l. de menschen die elders kerken), maar wel van de scheurmakers in het avondmaalsformulier wordt gezegd, dat ze geen deel in het rijk van Christus hebben". M.a.w. w ij zouden — als ik nog even die terminologie bezigen mag — de menschen, die elders kerken gerangschikt hebben onder de lichte gevallen, en scheiu-makers onder zware gevallen. Maar prof. R. weet heel goed, dat we iets anders beweerden. We zeiden immers: Uw verwijzing naar 1933, Uw praxis ten aanzien van leden die elders kerken is hier zonder zin. Dat U met hén niet voortvaart tot de afsnijding, en dat z ij dus als lichte gevallen gelden, helpt ons niet; houdt U aan de feiten. Propageer geen suggesties alsof wij lichtp gevallen zijn, doch propageer de feiten dat we zware gevallen zijn.
Men heeft hier één van de vele staaltjes van slordig lezen bij prof. R. Want inplaats dat hij nu ingaat op de feiten, en een zakelijke repliek geeft op wat wij schreven, zet hij nu zijn lezers iets anders voor. Die vrijgem.aakte deputaten rekenen „elders kerken" onder de lichte-en scheurmaking onder de zware gevallen.
En tegen dezen windmolen, dien hij zelf bouwde, gaat hij dan vechten. Aldus: „Hiertegenover begin ik met de vraag te stellen, of het wel zoo zeker is, dat de zonde van leden die elders kerken, in het avondmaalsformulier niet wordt genoemd? Er worden toch óók genoemd , , allen, die hun ouderen en overheden ongehoorzaam zijn". Ik weet niet, of de opstellers bij die , , overheden" ook aan het kerkelijk ambt hebben gedacht; maar in ieder geval staat de tegen het kerkelijk ambt bedreven ongehoorzaamheid m.i. op één lijn met de ongehoorzaamheid tegenover ouders en (wereldlijke) overheden. En nu is verder niet te ontkennen, dat als iemand kerkt op een andere plaats dan waar hij naar de kerkelijke orde behoort te kerken, en trots de vermaningen van den kerkeraad daarmee voortgaat, de zoodanige ongehoorzaam is aan het kerkelijk ambt".
M.a.w. prof. R. probeert hier aan te toonen, dat ook elders kerken behoort tot de in het avondmaalsformulier genoemde „ergerlijke zonden". Daarover zou te praten zijn. Persoonlijk heeft dit betoog me allesbehalve overtuigd. Prof. R. houdt wel een heele redeneering om het „elders kerken" onder te brengen bij de , , ongehoorzaamheid aan de overheden". Doch hoe zwak het is, is direct duidelijk; dat prof. R. toegeeft, dat hij niet weet of de opstellers bij „overheden" wel aan kerkelijke overheden hebben gedacht, bewijst voldoende, dat het „elders kerken" niet in den catalogus van het formulier is opgenomen, en dat het nog zeer de vraag is, of men aan deze zonde wel ooit heeft gedacht in dat verband. Wat me bizonder treft, is dat prof. R. het , , elders kerken" maakt tot een kwestie van het v ij f d e gebod. En dat zal toch nooit gaan. Want het is een kwestie van het vierde gebod. Niemand verwachte van me ooit eenige verdediging van het „elders kerken", doch ik zal altijd een veroordeeling dezer zonde op de basis van het V ij f d e gebod blijven afwijzen. En het is voor mij altijd de vraag geweest, of het besluit van Middelburg rechtvaardig is geweest. Immers, die zonde van „elders kerken" is ten zeerste in de hand gewerkt door alle mogelijke pluriformiteitstheorieën en interkerkelijkheidsvertoogen van de zijde der leidende figuren. In 1936 werd ook de „pluriformiteit" opgenomen onder de reeks van leergeschillen, en men maakte in dien tijd, óók op dit punt, bewust front tegen figuren als Schilder, die Kuyper's pluriformiteitsthesen bestreed, en weer naar de confessie greep. Al heeft men nu pas het onderzoek der „pluriformiteit" op een allesbehalve fraaie manier van het agendum afgevoerd, een feit blijft, dat de groep die in '36 ter synode de lakens uitdeelde, de verwerping der pluriformiteita-la-Kuyper een confessioneele dwaling achtte, en een kerkelijk onderzoek noodzakelijk vond. Maar als men de tegenstanders dezer pluriformiteitsleer als ketters beschouwt, moet men zich niet verbazen over een ontstellenden achteruitgang van de belijdenis ten aanzien van de kerk, met als gevolg o.a. het , , elders kerken". De kerk, die openlijk de pluriformiteit predikt en op weg was als ketters te brandmerken de menschen die van deze pluriformiteit niets geloofden, heeft daarmee het kwaad van elders kerken slechts in de hand gewerkt, en daardoor ook moreel het recht verbeurd om deze „zondaars" te straffen. Als de synode van '36 ieder suspect verklaart die de pluriformiteit verwerpt, hoe kan men dan straffen de menschen die zeer gretig de leer der pluriformiteit aannamen, gezien het „elders kerken"?
Prof. R. suggereert het , , elders kerken" te straffen als kerkelijke ongehoorzaamheid. Maar ik geloof: die menschen waren zeer gehoorzaam; want in de prediking werd de leer, dat het vrijwel allemaal kerken waren, (meer of minder zuiver natuurlijk, doch toch altijd kerk), in de prediking werd die leer den menschen bevolen te gelóóven. Doch waarom zijn ze • dan strafbaar als ze er ook naar handelen? Omdat de kerkeraad het verbiedt? Prof. R. wil dus blijkbaar ook weer het dogma der kerk als een g e z a g s - vraag beslissen in de tucht ? Dus eerst het zaad der pluriformiteit strooien in een weltoebereide aarde, en als dat zaad straks honderdvoudig vruchten draagt ook in het , , elders kerken", dan die vruchten verdoemen als onkruid? Den wind der pluriformiteit zaaien: want bij weigering verzet je je tegen het kerkelijk gezag; doch niet den storm van het , , elders kerken" oogsten, want dat is ook al zonde tegen het kerkelijk gezag! Arme schapen en arme predikers: er is blijkbaar maar één gebod meer ginds: bukken voor de kerkelijke overheden!
Doch hoe dit verder ook zij: volgens prof. R. ressorteert ook het „elders kerken" onder de e r g e r - 1 ij k e zonden, in het avondmaalsformulier genoemd, onder de openbare grove feiten, die de. K.O. op het oog had. Als hij gelijk heeft, dan moet hij dat niet óns voorhouden, doch zijn eigen synode. Laat hij dan zeggen: het besluit van Middelburg ziet als een licht geval, wat volgens het avondmaalsformulier een heel zwaar geval is. En laat hij dan v o o r-a 1 aan zijn synode zeggen: U had nimmer dat Middelburgsche besluit als een argument puogen gebruiken om de vrijgema akten te overtuigen, dat scheurmaking tenslotte maar een licht geval is.
En dus: prof. R. en zijn synode mogen onder-1 i n g gaan discussieeren over de vraag, of „elders kerken" een lichte óf een openbare grove zonde is, — dat is niet de kwestie tusschen hen en óns. Als zijn synode antwoordbrieven schrijft, en prof. R. die verdedigt, laten ze zich dan allen houden bij de kwestie-in geding: dat zij ónze daden een openbare grove zonde hebben genoemd, en als zoodanig die hebben verklaard uit avondmaalsformulier en-K.O., en vervolgens dienovereenkom stig bestraft!
B. HOLWERDA.
BIBLIOTHEEK.
We zouden nog noemen de giften, die ontvangen waren vóór het tijdstip, waarmee onze verantwoording in „De Reformatie" was ingezet. Hier volgen ze:
Collecte spreekbeurt Deventer f125.-; collecte idem Enschedé f 410.65; „Bijbelclub West" te Groningen f25.- ; N. N. te B. f 100.-; B. te R. f2.- ; verzameld door ds H. K. te R. f280.- (gedeeltelijk); B te K. flO.-; N. N. te B. f 15.- (overhandigd); collecte te B. f47.- (gedeeltelijk); B. te A. f5.-; van een zuster te L. f 5.- (overhandigd); collecte Musselkanaal f 13.- (gedeeltelijk); N. N. te M. f 25.- (overhandigd); P. te G. f 10.-; collecte Rozenburg f IOC- (helft); collecte Spakenburg f 1000.- (gedeeltelijk) ; collecte spreekbeurt Amersfoort f 203.50 (gedeeltelijk"); N. N. te Z. f2.50 (overhandigd); mevr. K. te K. f25.- ; A. H. te N. f20.- ; Th. C. F. V. K. te L. f25.-; N. N. op. het kerkelijk congres te Rotterdam f 10.-; N. N. te N. (N.-B.) f25.- ; J. S. te R. f50.- ; A. G. V. Kzn te R. f2.50; overhandigd na kerkdienst te Groningen f50.-; idem f 10.-; idem door dame kerkelijk congres te Enschedé f 10.-; idem door B. op zelfde congres f75.-; K. R. te L. f2.50; D. K. te A. f50.- ; K. v. d. S. te V. f 10.-; J. S. te M. f 10.-; H. H. te 's-G. f 10.-; R. O. te H. f75.- (gedeeltelijk); J. W. te H. flOO.-; H. v. d. M. te H. f2.50; G. J. B. te B. f20.- ; Chr. Z. te A. f25.- ; Mej. J. A. D. te D. £10.- ; L. v. d. D. te A. f50.-; J. W. B. te A.-N. f2.50; L. v. d. V. te H. f2.50; T. V. d. M. te B. 2.50; H. v. d. H. flC-;
N. N. door ds K. te G. f 25.—; van een zuster f 10.—; van N. N. f 10.—, beide door ds H. te H.; A. Z. te G. f2.50; door v. d. Z. te G. f 10: —; collecte congres Groningen f 400.— (gedeeltelijk); van een zuster na congres Groningen f 10.—; restant 2e collecte idem f200.— ; collecte Zeist f 100.— (gedeeltelijk); I. H. te G. flO.—; P. R. te R.-N. flO.—; S. v. d. V. te O. P. f30.—; collecte spreekbeurt Berkum f137.—; D. R. te R.-N. f 5.—; gevonden in collecte te Bedum f25.— ; N. N. te B. f20.— ; L. H. te S. f 10.—; bijdrage van zusters van B. te H. f61.50; J. v. d. H. & Zn te K. f25.— ; Mevr. H. te K. f 10.—; C. v. d. N. Dzn te N. a/Z. f25—; H. R. te G. door prof. G. f2.50; N. N. te A. f 15.—; L. te A. f 10.—; „spaarpot voor de bibliotheek" uit L. f3.59; restant collecte Zwolle f 20.46; collecte Harlingen fe250.—; T. ontvangen na kerkelijk congres te A. f2.50; „van een dankbaren broeder" door ds H. K. te R. f250.—; collecte Pemis f52.33; collecte Kampen en gift f 192.75; gift idem f25.—; M. A. V. d. H. te Z. f25, —; vrouwenvereeniging „Wees een Zegen" te K. f25.—; Mevr. R. door Z. f 25.—.
Rectificatie: In „De Reformatie" 26 Juli 1947 staat onder de verantwoording „Suppletiefonds" „gedeelte collecte Spakenburg (voorts boekenfonds) f n.55', dit moet zijn f1155.—.
K. S.
EEN EIGENAARDIG DETAIL UIT EEN RECHTERLIJKE UITSPRAAK.
De arrondissementsrechtbank te Almelo heeft vonnis gewezen inzake de kerkelijke goederen te Daarlerveen. De rechtbank overwoog o.a., dat de plaatselijke Geref. kerk zelfstandigheid heeft om zich van het kerkverband los te maken, en dat hiermee niet te kort gedaan wordt aan de kardinale beteekenis, welke door de K.O. wordt gehecht aan het leven in grooter verband. Het besluit van den kerkeraad te Daarlervéen om een eisch van de cla^ssis Ommei) niet te aanvaarden is te beschouwen als wettig kerkeraadsbesluit. De vrijgemaakte kerk moet dus nog steeds worden aangemerkt als de rechtspersoon, die vóór de scheuring den eigendom had van de goederen.
Tot zoover loopt alles goed.
Maar dan komt er een overweging, die onze aandacht vraagt. Wij lezen: „het geschil dat partijen verdeeld houdt is in wezen een geschil over de leer, waarover de wereldlijke rechter niet heeft te beslissen. Ook al moet, gelijk in het onderhavige geval, één van beide partijen formeel als de eigenaar der kerkelijke goederen beschouwd worden, kan deze partij, die haar wil wenscht door te zetten, wanneer de voorwaarden van uittreding niet billijk zijn, geacht worden misbruik van haar bevoegdheid te maken".
Daarom wil de rechtbank van partijen nadere inlichtingen ontvangen, „terwijl zij bovendien, waar ook volgens gereformeerde opvatting in geschillen over kerkelijke goederen steeds een schikking behoort te worden getroffen, een minnelijke regeling wil beproeven".
Daarom „beval" de rechtbank partijen voor het geven van inlichtingen en de beproeving van een schikking alsnog voor haar te verschijnen en hield ze elke verdere beslissing aan.
Tot zoover onze aanhaling uit het vonnis. Natuurlijk verblijdt het ons, dat de kerkeraad, die volgens de bestaande K.O. de besluiten, die hij niet mocht ratificeeren (volgens art. 31) dan ook metterdaad afwees, als eigenaar erkend wordt.
Maar dan lijkt ons het „bevel" om te verschijnen voor dezelfde rechtbank, die harerzijds een minnelijke schikking beproeven wil, onjuist. Zulk een schikking kan in kort geding worden• opgelegd, maar niet in een ander geding worden „bevolen". En het voornemen om daartoe zoo mogelijk te geraken mag dus niet een beslissing in rechten ophouden. Wil de eigenares zulk een schikking vrijwillig overwegen, dan is dat haar zaak. Wie beweren zou, dat de eigenares verplicht is zulk een mogelijkheid ter beoordeeling aan de rechtbank over te laten, terwijl de uiteindelijke beslissing door den afloop van de bemiddelingspoging afhankelijk gesteld wordt, die heeft in feite het eigendomsrecht ontkend.
De motiveering van de rechtbank lijkt ons aanvechtbaar. Ze zegt, dat de voorwaarden van uittreding niet billijk kunnen zijn en meent, dat de eigenaresse in zoo'n geval misbruik maakt van haar bevoegdheid. Maar een kerkeraad kan geen voorwaarden scheppen voor uittreding, die hij immers zelf ongeoorloofd acht. Men kan niet van een kerkeraad eischen, dat hij de voorwaarden schept waaronder men zich losmaken kan van wettige besluiten. Consequentie zou dan moeten zijn, dat een kerkeraad bij è 1 k besluit waartegen oppositie komt met consequentie van uittreding, voorwaarden scheppen moest voor de uittreders. Dan kon na twee of drie besluiten van de kerkelijke goederen wel eens niets meer overblijven. Het eigendomsrecht en zijn uitoefening werden dan illusoir.
Consequentie zou eigenlijk moeten zijn op het standpunt van de rechtbank, dat de synode aan de vrijgemaakten aanstonds de goederen in minnelijke schikking had moeten overgeven voor een gedeelte. Voor-
al dan een synode, die het ratificatierecht van de kerkeraden ten aanzien van haar besluiten ontkent en die de door art. 31 veroordeelde en in art. 7 Geloofsbelijdenis verworpen uitspraak aandurft, dat haar besluiten ipso facto al de plaatselijke kerken altijd en onder Eille omstandigheden binden.
Indien de eisch van Almelo ten aanzien van Daarlerveen billijk zou zijn, dan zou over heel de linie, d.w.z. in alle plaatsen waar men art. 31 getrouw is, doch waar de meerderheid kiest vóór de ontrouw der synode, een minnelijke schikking moeten worden voorgeschreven onder aanvoering van het argument, dat anders de voorwaarden voor uittreding niet billijk zijn. Bekend evenwel is, dat in zeer veel gevallen synodale meerderheden elke schikking afwijzen.
Ten overvloede zij nog opgemerkt:
a. Het is niet juist, dat de kwestie een zaak van leer is. Het is een zaak van Kerk-orde; want zoodra een synode, gelijk in dit geval, eigenmachtig de toelating tot de ambtelijke bediening bindt aan condities die de basis van samenleving versmallen, en dus een nieuwen toestand scheppen, komt voor eiken kerkeraad de vraag aan de orde of deze verandering van basis der kerkelijke samenleving hem welgevallig is ja of neen. Wanneer dan daarbij komt, dat de synode, met schending van de bestaande K.O. en van haar bepalingen, schorsen gaat, en dus op de samenleving gewelddadig en wederrechtelijk ingrijpt, dan wordt een conflict kerkrechtelijk van aard en is de leerbeslissing alleen maar een aanleiding.
b. Ten onrechte poneert de rechtbank, dat volgens Gereformeerde opvatting in geschillen over kerkelijke goederen steeds een schikking behoort te worden getroffen. Die opvatting zal de rechtbank in geen enkele bepaling van de K.O. uitgedrukt kunnen vinden. Ai zal in veel gevallen het inroepen van een rechter te vermijden zijn, er kunnen gevallen zijn, waarin een kerkeraad het geoorloofd moet achten, aan dissidenten ook maar de minste hulp te verleenen. De kerkeraad heeft de goederen niet te beschouwen als z ij n bezitting, maar als het eigendom van Christus, waarover hij te beschikken heeft onder in-acht-neming van de kerkelijke bepalingen.
K. S.
NAAR WELKE OECUMENISCH-GEREFOR- MEERDE SYNODE GAAT U STRAKS?
Prof. dr K. H. Miskotte, Barthiaansch hoogleeraar te Leiden, schrijft in zijn blad „In de Waagschaal" over de moeilijkheden, die verbonden zijn aan het spreken over den kinderdoop. Karl Barth heeft n.l. aangedrongen op „een nieuw onderzoek" in dezen; en aangezien prof. Miskotte van oordeel is, dat Karl Barth meer dan iemand anders in deze eeuw het „licht van de bijbelsche (!) boodschap heeft doen stralen voor dit geslacht", wil hij den kinderdoop wel graag weer in onderzoek brengen.
Prof. Miskotte zal dan ook — er zijn nog meer redenen — het zwijgen verbreken. Het heeft z.i. al te lang geduurd: „Wij zijn", zoo meent hij, „reeds lang braaf geweest, deels tégen ons geweten". Men zal dus den kinderdoop in zijn orgaan disputabel stellen en het dispuut openen. Ds Nieuwpoort heeft al geschreven (wij hebben hem al eens geciteerd in ons blad, en hij is nu weer bezig); andere beschouwingen zullen volgen; de redactie zegt: naar wij hopen, b. v. van ds Woelde r i n k". Maar hoe het loopen zal, weet ieder, die de zooeven geciteerde woorden over Barth gelezen heeft: de redacteur (prof. Miskotte) besluit zijn aankondiging met de opmerking, dat hij zijn schroom heeft overwonnen „om der wille van het doorklinken van het bijbelsche getuigeni s". Men weet — dat kwam meer dan van iemand anders stralen (!) via Karl Barth
In zijn aankondiging herinnert prof. Miskotte even aan , , de gereformeerde kerken". Hij constateert (m.i. ten onrechte) dat deze „gespannen liggen onder den druk van een problematiek, die onmiddellijk uit de consequenties van den kinderdoop volgt". Ik zie het anders. De Gereformeerde kerken zijn weer gaan zien. op welke grondslagen de kinderdoop bediend wordt, en ten aanzien van die grondslagen hebben de synodocratische kerken zich in een scholastiek problematisme verstrikt.
En de zoogenaamde „oecumenische gereformeerde synode", bijeengetrommeld door de prominenten van de Vrije Universiteit, die daarvoor den kerkelijken roffel hebben gebruikt, heeft nu dat synodocratische formulier omtrent den grondslag van den kinderdoop in zijn bediening goedgekeurd. Zoo heeft dus de beweerde „oecumenische gereformeerde synode" goedgekeiu-d, dat men de kinderen moet beschouwen en behandelen (do op en is kerkelijk behandelen!) als dezulken, die deelen in de wederbarende genade des H. Geestes. Niet maar in de belofte daarvan, doch in de zaak zelf. Want 1905—1942 was bijbelsch, vond ze.
En kijk, nu schemert óók voor het oog van prof. Miskotte een oecumenisch-gereformeerde synode. Karl Barth, zegt hij, heeft, zeer tot zijn ongenoegen, omdat het móest, de kwestie van den kinderdoop weer op de helling gebracht, weliswasir onder het roorbehoud, dat alleen een algemeen concilie of oecumenisch gereformeerde synode na langen tijd, als de gemeenten gelegenheid zouden gehad hebben zich eerlijk in deze vragen te verdiepen, een uitspraak zou mogen doen".
Nu, die nieuwe oecumenische synode, die dan instelling nummer II zijn zal, zal misschien aan die „g e m e e n t e n" minder langen tijd tot nadenken geven dan Barth haar gunnen wil. Oeciunenische synode niunmer I (onlangs in Grand Rapids, vanwege den wil der leiders van de V.U.) vond dat blijkbaar niet noodig. Het handjevol mannen, dat daar zoomaar een 4e formulier ijkte, was in een ommezientje klaar, en geen enkele „gemeente" wist ervan. Dat was trouwens te voren in Nederland óók zoo gegaan. En prof. Miskotte zelf klaagt erover, dat de hervormde synode van Nederland in den vorm van een brief aan de Fransche kerken, een uitspraak heeft gedaan betreffende den kinderdoop. In een brief, die — zoo klaagt hij — „over ons hoofd heen, en toch „namens ons" geschreven is (je zou zóó maar dr J. Ridderbos tot voorzitter kunnen maken van die hervormde synode). En zoo „heeft (aldus prof. Miskotte) de wijze, waarop de Generale Synode deze zaak heeft behandeld ons in een groot gewetensconflict gebracht. De brief in kwestie is namens ons, over ons hoofd heen, tot anderen gericht. Wat namens ons geschiedt, daarvoor moetenwij ookkunnen staan; wat over ons hoofd heen geschiedt, ligt niet onmiddellijk voor onze verantwoordelijkheid" (aldus prof. Miskotte; en bij dit laatste zinnetje zou president Ridderbos hem tot de orde roepen: hij heeft immers laten rondschrijven: wat de synode besloten heeft, dat HEBBEN de kerken besloten; en als prof. Miskotte in Kampen werkte, dan zou hij geschorst worden).
Hier wenkt inmiddels het beeld van tweeërlei oecumenisch-gereformeerde synode.
Een kuyperiaansche, een barthiaanse.
Naar welke gaat u? zou men willen vragen.
Als ze van synodocratische zijde zou zeggen: dat is me óók een vraag, schaam u, wij wéten wel, welke wij kiezen, dan zou ik zeggen: ho, ho, hoe is 't met de pluriformiteit der kerk (een aletheïsch ^) begrip volgens sonmiigen) ?
En als gij, ouderen, nog denkt het te weten, hoe dan uw kinderen? Stel, uw dominee, die in de Youth-for-Christ-beweging een eerste viool speelt (ge hebt er zoo!), neemt uw kinderen mee naar een „rally"; en een bestuurslid uwer school, gesterkt door een zendingsman, die lid van de Partij van den Arbeid is, diurft niets ondernemen tegen een onderwijzer, die ook lid van die Partij is, en ze komen straks samen daarheen waar „Jeugd en Evangelie" (van de Gereformeerde Werkgemeenschap) hen roept, n.l. in het Jeugd-contact-kamp „W oeste Hoev e", waar ze met jongelui van , , a 1 1 e gezindten" (letterlijk citaat), en in „een sfeer van wederzijdsch begrip" (idem, je hóórt de duitschers van 1940!) zullen kampeeren, sporten, wandelen, zwemmen, „bijdragen aan de kolder geven" (idem), en dit alles onder auspiciën van de werkgroep „Jeugd en Evangelie" te Leiden (daar woont tegenwoordig ook al de redacteur van „De Strijdende Kerk", die uitgerekend daar in Leiden den Heere moet doen danken door studentenmonden, dat de preekstoel voor Wiersinga en Harder open, en voor Greijdanus en Veldman dicht ging!), en alsdan een andere meneer uit Leiden of zoo daarna komt om die kinderen naar Oslo te sleepen, waar ze één, twee, drie alles weten van schuld en zonde, omdat wij de Mussert's in Indonesië nog aan durven pakken met een handje soms zonder handschoen, nu — gelooft u dan zeker, synodocratische papa en mama, dat uw kinderen straks „de goeie" (n.l. met Ridderbos-Grosheide in zee gestoken) „oecumenisch gereformeerde synode" zullen kiezen? I k zeg u: neen. Ze zullen daar om lachen; dat doen w ij ook een beetje.
Maar als 't er op aankomt, dan weenen we over u en over uw kinderen en over ons zelf en onze kinderen.
Praat maar door, praat maar door, noem hen, die vechten tegen de devaluatie van den naam „gereformeerd" nog maar eens flink „vechtjas", waar uw kinderen bij zijn, en jaag ze in dit vechtjassen maar uit uw kerk, en ik garandeer u: uw kinderen gaan straks naar de oecumenisch-gereformeerde synode van Barth.
K. S.
1) „Dwalen" staat er. Maar straks komt de sprong naar het daaruit voortvloeiend brutale handelen. Alsof de overheid wat zij tegen „dwaling" beraamt, ook tegenover handelen moet stellen!
2) zie weer het nummer van 9 Augustus.
1) Op de waarheid, de 1eer, betrekking hebbende.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 augustus 1947
De Reformatie | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 augustus 1947
De Reformatie | 8 Pagina's