GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Aangaande mij en mijn huis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aangaande mij en mijn huis

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Noch oneerbaarheid, noch zot geklap of gekkernij". Ef. 5 : 4a.

Zoo erg als Peninna het aanlegde, die Hanna, de kinderlooze, tergde met terging om haar te vergrimmen vanwege het feit, dat de Heere haar baarmoeder had toegesloten, met het gevolg dat Hanna weende «n zelfs niet at — neen, zoo erg zullen wij het in den regel niet maken.

Wij zullen er ons wel voor wachten, om opzettelijk een jonggetrouwde uit onzen kennissenkring of familiekring, wier hoop op een eigen kind nog maar steeds niet in vervulling ging, onaangenaam te zijn en haar te krenken.

Maar daarmee zijn wij nog niet klaar met den eisch, dien de Heere in Zijn wet ons stelt voor het verkeer met onze naasten.

„Uw gebod is zeer wijd" — dat geldt ook hier.

Zoodra wij iemand ontmoeten, en deze op dat zelfde ©ogenblik daardoor onze naaste wordt, zullen we er ons van bewust zijn, dat ons heele optreden jegens hem of haar: onze houding, ons spreken en zwijgen, onze gebaren, al onze reacties, ons lachen, niet is een onverschillige zaak, van weinig of geen belang, waar we geen gewicht aan behoeven te hechten; maar dat ons heele optreden staat onder den absoluten eisch van het gebod Gods: „Hebt uwen naaste lief gelijk u zelf!" „Al wat gij wilt, dat u de menschen zullen doen, doet gij hun ook alzoo!"

Daarom is het „oppassen" — zoodra wij in gezelschap met anderen zijn en is groote voorzichtigheid geboden. Dubbele voorzichtigheid, als we de menschen niet kennen, in wier midden wij geplaatst zijn. Dan geldt het heel in het bijzonder: „Laat uwe woorden weinig zijn!" En kennen wij ze, goed of minder goed — dan wordt onze verantwoordelijkheid tegen hen des te grooter!

Laat ik nu maar eens heel concreet worden.

In gezelschap treffen we een jong echtpaar aan, dat nog steeds den kinderzegen mist. We nemen aan, • dat wij allen zijn broeders en zusters in den Heere; ook die jonge man en vrouw. Maar weten dan ook van hen, dat zij een moeilijken tijd doormaken; van veel gebeds; waarin hun geloof beproefd wordt; waarin ze het soms heel moeilijk hebben, en het „Uw wil geschiede " niet dan in zware geloofsspanning over de lippen komt; een tijd van hopen en vreezen.

Daarover spreken ze niet met anderen. De zorgen, die ze er over hebben, staan niet op hun gezicht te lezen, ze zijn in gezelschap vriendelijk en opgewekt. Ze leven naar het woord van Christus: „Zalf uw hoofd en wasch uw aangezicht, als gij vast, opdat het van de menschen niet gezien worde, als gij vast, maar van uwen Vader, die in 't verborgen is."

Maar dat neemt niet weg, dat toch de broeders en zusters er van kunnen weten, als ze ernstig meeleven, zooals verwacht mag worden. Ze kunnen het weten, wat er in de harten van deze teleurgestelden omgaat, welk verdriet en welke vrees in hun binnenste ' sluim.ert. Ze kunnen het weten, dat de vraag: „Krijgen we nog een kind? " voor hen er een is van bitteren ernst, een levensvraag van de eerste orde, en waarover ze tobben — en zwijgen uit kieschheid; als een zaak, te teer, om ze in het publiek ter sprake te brengen.

En nu mocht het wel het minste zijn, wat van de broeders en zusters kon worden verwacht, dat ze het verlangen dezer twee, om deze kiesche zaak besloten te laten blijven in het eigen hart, zouden eerbiedigen. Het zou niet anders zijn, dan het gehoorzaam opvolgen van Christus' gebod.

Maar wat zien we gebeuren, ook onder ons? Juist het tegenovergestelde. Het is, of men er op uit is, hen te laten merken, dat ze nog maar steeds geen kind hebben, in den vorm van een grap, als scherts en gekkernij, met een lach op hun gezicht, maar zonder er bij stil te staan hoe ze daardoor de betrokkenen wonden, hun strijd te moeilijker maken, hun den avond vergallen, en hunne harten vervullen met ergernis over een dergelijke houding van broeders en zusters. Dat begint vaak al bij het binnenkomen. Zijn ze vroeg, dan is er wel een, die de opmerking plaatst: „Goed op tijd, maar ja, dat kan! De kleine behoefde eerst niet geholpen te worden!" Komen ze laat, dan heet het: „Wel, wel, wat laat, en daar zijn nog niet eens kinderen, die naar bed gebracht moesten worden!"

In elk geval, ze zijn er weer aan herinnerd, dat ze nog kinderloos zijn. En het gezelschap heeft er schik van? En die twee?

Als verschillende dames aan een handwerkje zijn begonnen, haalt „zij" uit haar tasch, eenigszins aarzelend en zoo, dat het geen aandacht zal trekken, een pas opgezette heerenwant voor den dag. Dat gaat echter zoo maar niet! Al spoedig' richt er eentje tot haar de vraag: „Zeker voor uw man? " Maar te antwoorden behoeft, zij niet. Dat dóen anderen wel voor haar: „Wel ja, die weelde kan zij zich veroorloven.. Wij hebben daarvoor geen tijd. Wij hebben onze kinderen, en daarmee onze handen meer dan vol!" En dan tot den man: „Och, wat wordt u nog verwend. Nog net jongelui. Die tijd is voor ons voorbij!"

En allemaal hebben schik van het geval, behalve die twee, die misschien nog hun best doen, het als een grap op te nemen, maar met een bittere nasmaak, die zij alleen proeven.

Ondertusschen komen de verhalen los over de gezinnen: over de dienstmeisjes, die er zijn of er ook niet zijn; vooral echter over de kinderen: over de baby's, die voorspoedig opgroeien, over de grootere kinderen, die op school gaan en al zoo knap zijn en zoo veel beloven, en over de plannen, die zij hebben met het oog op de toekomst van hun kroost. Ze raken er niet over uit gepraat. Alleen zij tweetjes zitten er bij — alsof ze er niet bij hooren.

Maar dan worden ze er in eens in betrokken. In de gemeente moest eigenlijk voor de opgroeiende kinderen zoo noodig een jeugdvereeniging zijn, een voor de meisjes en een voor de jongens. Roerend zijn ze het er allemaal over eens. Ook daarover, dat alles er van afhangt, een geschikte leidster en leider te vinden. Allerlei namen passeeren de revue. Maar de eene is toch niet geschikt; de andere heeft geen tijd — tot in eens een stem opgaat: , , Wat zitten we te zoeken? En wij hebben een uitgezocht stel in ons midden: de jongelui! Die behoeven om hun eigen kinderen niet thuis te blijven. En ze zullen het stellig prettig vinden. Het geeft tegelijk wat afleiding!"

„Een* leuke, gezellige avond!" zeggen ze allemaal bij het uiteengaan. Alleen die twee vinden: ze moesten toch eigenlijk liever maar van zulke visites wegblijven; ze hebben het gevoel, dat ze er niet bij hooren; hoewel ze allen broeders en zusters zijn!

Gelukkig weten ze het en ze zeggen het ook tot hunnen God: „Gij aanschouwt (onze) moeite en ver­ driet, opdat wij het in Uwe hand geven".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 maart 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Aangaande mij en mijn huis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 maart 1951

De Reformatie | 8 Pagina's