GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

CJ. Toebes, Haagse Hervormde Historiën, Europese Bibliotheek, Zaltbommel 1978, 349 p., f65, - .

In dit boek vinden wij een aantal schetsen en opstellen gebundeld, die handelen over verschillende onderwerpen uit de geschiedenis van de hervormde gemeente in 's-Gravenhage. Op onderhoudende wijze wordt een en ander verteld over de voornaamste kerkgebouwen, over een aantal markante predikanten en over uiteenlopende kerkelijke gebeurtenissen en aktiviteiten, doorgaans op grond van de bestaande literatuur over deze onderwerpen.

Wat de negentiende eeuw betreft: nadat summier iets verteld is over het weeshuis, over Ds. Bennink Janssonius en over het Haags Genootschap, vinden wij wat uitgebreidere gegevens in de laatste zeven hoofdstukken (15-21). Daarin lezen wij over o.m. Ds. Dermout, het college van collectanten, de stichting van de tiende predikantsplaats (1831), het adres van Ds. D. Molenaar, de Aprilbeweging en de Willemskerk.

Onbekend materiaal blijkt ontleend te zijn aan vooral de notulen van het college van collectanten en aan het archief van het 'gezelschap der broederen ouderlingen'. Het komt mij voor - op grond van hetgeen de schrijver uit deze bronnen meedeelt - dat het de moeite waard zou kunnen zijn deze notulen en dit archief in een gedetailleerder onderzoek te betrekken. Iets voor een skriptie?

A.C. Honders

Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 Gezangen uit het Liedboek voor de Kerken samengesteld door de Prof. dr G. van der Leeuw-Stichting, Amsterdam 1977, xii en 1418 eenheden, geb. (te bestellen bij Bureau-secretariaat Prof. dr G. van der Leeuw-Stichting, postbus 9390, Amsterdam).

Het Compendium is een publikatie van de Prof. dr G. van der Leeuw-Stichting - het in 1954 door de Oecumenische Raad van Kerken gestichte 'ontmoetingscentrum' om kerk en kunst dichter bij elkaar te brengen - . Het is de vrucht van een grote gezamenlijke krachtsinspanning van een uitgebreide kring van medewerkers, uiteindelijk gedragen door een redactie bestaande uit W. de Leeuw, Th-J.M. Naastepad, W.G. Overbosch, W. Vogel en J. Wit; Overbosch en Vogel vormden 'een soort eindredactie'. Daaruit blijkt enerzijds de zelfstandigheid van de redactie als zodanig t.o.v. de samenstelling van het Liedboek - 1973, maar anderzijds is het meteen duidelijk dat als er mensen als Jan Wit of Tom Naastepad deel hebben uitgemaakt van de Compendium-redactie en verder talrijke bijdragen van b.v. Ad den Besten, K.H. Heeroma (Muus Jacobse), Willem Bamard of Adriaan Schuurman - bekend om hun medewerking aan het Liedboek - zijn opgenomen, deze 'achtergrondinformatie' (afschuwelijk woord overigens) zeer authentiek moet zijn. Een 'Verantwoording' (v-xi) beschrijft nogal wijdlopig het ontstaan van het boek. Ook al kan ik in DNK met een bespreking niet al te ver buiten de grenzen van de negentiende eeuwse kerkgeschiedenis van Nederland gaan - , ik zou mijn taak schromelijk ver-

waarlozen als ik toch niet in het kort de inhoud van dit rijke werk aanduidde. Zes 'inleidende hoofdstukken' behandelen achtereenvolgens de kerkzang in ons land (door A.G. Soeting), de geschiedenis van de hymne (door (J. van Biezen), de Geneefse psalmmelodieën (door Wim Kloppenburg), het kerklied in Duitsland en Engeland (resp. door J. Wit en Adriaan C. Schuurman) en het kerklied van luthersen huize, muzikaal bezien (door Willem Mudde). In (niet al te) beknopte artikelen komen vervolgens in dl. II alle 491 gezangen aan de orde, zowel wat de tekst als de melodie betreft; vaak heeft men waar dit mogelijk was, de dichter of componist zelf aan het woord gelaten. Het derde deel bevat biografische gegevens over 55 dichters en componisten van wie meer dan twee 'nummers' in het Liedboek afkomstig zijn. Daarna beschrijft W.G. Overbosch uitvoerig de ontstaansgeschiedenis van de gezangbundel. Tenslotte wordt niet alleen een onmisbaar persoonsnamenregister gegeven, maar ook een verklarende lijst van vreemde woorden, een uitgebreid advies voor het kerkelijk jaar en een lijst van orgelliteratuur.

Daar het liedboek de nog in de hervormde bundel van 1938 rijkelijk voorkomende productie van de Nederlandse negentiende eeuwse dichters zeer sterk heeft teruggedrongen, is ook in het Compendium voor deze periode ('waarvan we ons onwillekeurig afwenden', vii) weinig aandacht. Dit is te begrijpen; men hoeft daarover niet uit te weiden. Toch passeert er nog een flink aantal Nederlandse dichters uit de negentiende eeuw de revue; ze zijn door A.C. Honders, deels onder de genoemde 55, deels bij de desbetreffende gezangen, kort gekarakteriseerd en gewaardeerd, op een wijze die hun misschien zeer relatieve waarde volledig recht doet. Het zijn - met vermelding van het desbetreffend gezang - : W.A. Dwars, 188; Gara F. van Raesfelt-van Sytzama, 231; A. Rutgers, 257; H. van Alphen, 291; Is. da Costa, 259; H. Pierson, 304; K.G. Withuys, 312; R. Bennink Janssonius, 314; Johanna E. van de Velde-Helmcke, 317; H.A. Bruining, 390; B. ter Haar, 427; Petronella Moens, 432; Helène Swarth, 444; R. Feith, 450; J. Scharp, 451; J. Hinlopen, 452; P. Parson, 462; J.P. Heije, 464; J. de liefde, 465; J.A. Böhringer, 470; J. Helder, 472 en voorts in de biografische afdeling: N. Beets, A. van den Berg, P.L. van de Kasteele, J.J.L. ten Kate. Een musicus als J.G. Bastiaans die een groot aandeel aan de tot standkoming van de 'Vervolgbundel' heeft gehad, krijgt hier volop de waardering die hij verdient en wel van J.G. ten Bokum wiens dissertatie al aan hem was gewijd. Toch hadden sommige negentiende-eeuwers wel wat ruimere plaats mogen hebben, zeker b.v. iemand als Beets - tenminste als ik zie wat er alles zo nodig moest worden vermeld in de artikelen die aan de twintigste-eeuwers, m.n. het Landvolk, zijn gewijd. Was het ook niet beter geweest, van alle dichters en componisten aparte biografische artikelen op te nemen en niet alleen van de bovengenoemde 55? Op die manier zou het 'beschrijvend' gedeelte (de artikelen over de 491 gezangen) minder verbrokkeld zijn geweest en waren herhalingen eerder vermeden. Graag had ik ook iets meer gehoord over de geschiedenis van het negentiende eeuwse kerklied i.h.a. en de verschillende bundels uit die tijd, ook al voelen wij ons nu daarmee niet meer verwant. Wat Soeting erover opmerkt (hij handelt overigens meer over het kerkgezang dan over het kerklied als tekst), is zeer summier. Niet alleen de 'Evangelische Gezangen', ook de z.g. 'Vervolgbundel', de bundels van de kleinere kerken en de N.P.B. en niet te vergeten de 'Vluchtheuvelzangen' van Pierson (1904) verdienden een apart hoofdstuk, waarin dan tevens het verzet tegen het zingen van de 'Evangelische' en andere gezangen dat

in Nederland tot op heden te vinden is en in de negentiende eeuw zo sterk tot uitbarsting kwam, besproken had kunnen worden, en in dat verband ook de vraag, waarom toch de voorkeur voor de psalmen, complement der gezangenfobie, haast altijd met een afkeer van het frisse oorspronkelijke ritme gepaard moet gaan.

Zonder te willen afdoen aan de prestatie die de samenstellers en de redactie van het Compendium hebben geleverd - terecht is daarvoor van vele zijden al ruime waardering uitgesproken en ik sluit me daarbij graag aan - wil ik hier nog een kwestie noemen, die m.i. in het boek onvoldoende is behandeld en zich toch bij het gebruik van het Liedboek telkens opdringt. Het is de vraag naar de principes die ten grondslag liggen of hadden moeten liggen aan het bewerken van teksten uit vroeger eeuw. Het is mij althans bij de lectuur van het Compendium niet duidelijk geworden, hoe de gezangencommissie en andere commissies of individuele dichters tewerk zijn gegaan. Zeker t.a.v. het negentiende eeuwse kerklied moet die vraag wel opkomen. Honders heeft in de toelichting bij negentiende eeuwse gezangen op talloze plaatsen een vergelijking met de oorspronkelijke teksten gemaakt en gewezen op de opgetreden veranderingen. Soms kan hij erop wijzen dat de tekst van het liedboek weer dichter het origineel is genaderd dan in andere bundels, m.n. die van 1938, het geval was (b.v. Gez. 450), soms is nu juist de in 1866 of wanneer dan ook ingevoerde wijziging gehandhaafd (zie b.v. bij Gez. 312), soms is in 1973 de tekst veranderd (Gez. 423). Overbosch schrijft in zijn historie van de totstandkoming van het Liedboek wel over 'zekerheden' en 'normen' die in de gezangencommissie groeiden (1294, 1296 enz.), maar wat de inhoud daarvan is, horen we niet behalve in terloopse opmerkingen. Men kan uit zijn verhaal de indruk krijgen, dat wanneer teksten zijn verminkt, de schuld gezocht moet worden bij 'de kerkelijke ambtenaren', die de 'haalbaarheid' overwegen 'en er geen been in zien, met een gave en nu eenmaal gegeven tekst (of melodie) te sollen' (1297). Elders is er sprake van 'kerkelijke keurmeesters' (449). Toch vind ik in de toelichtingen bij de gezangen telkens opmerkingen van de dichters om bepaalde wijzigingen van oorspronkelijke teksten te verdedigen. Heel vrijmoedig schrijft A.C. den Besten over zijn bewerking van Gez. 449 ('Toch heb ik getracht van Schubarts typisch achttiende eeuwse lied qua vertaling iets aanvaardbaarders te maken', 1022). W. Barnard spreekt ergens van een 'soort monumentenzorg', 'restauratie van wat bewaard kon blijven, en vervanging van hetgeen bouwvallig was' (258; over J.E. Voets berijming van de lofzang van Maria, Gez. 66). Honders verdedigt ook b.v. de nieuwe versie van Gez. 312 als 'een duidelijk voorbeeld van een lied dat in de later bewerkte versie veel sterker is dan het in de originele versie was' (724); wanneer ik de door hem meegedeelde oorspronkelijke tekst van Withuys goed lees, betwijfel ik echter of de veranderingen (reeds van 1866 daterende) inderdaad nodige verbeteringen zijn. Die twijfel heb ik vaker en die is door de in het Compendium gegeven commentaren niet weggenomen. Eerder krijgt men de neiging zich af te vragen waarom de zeer zorgvuldige pogingen om de oorspronkelijke melodieën uit de zestiende en zeventiende eeuw te herstellen (gelukkig!) toch mochten worden doorgevoerd, ook al wordt het de gemeente aanvankelijk daardoor niet gemakkelijk gemaakt, maar achttiende en negentiende eeuwse teksten, als ze b.v. door buigingsuitgangen wat ouderwets aandoen of door een piëtistisch of rationalistisch sentiment ons minder liggen, wel vrijelijk bewerkt mochten worden. Twee frappante voorbeelden van een klein de-

tail: In Gez. 14 zijn de twee regels: 'Hij wil mij versterken met brood en met wijn', oorspronkelijk door J.J.L. ten Kate aldus neergeschreven: 'Hij zalft mij met olie, Hij drenkt mij met wijn'. Had N. Beets gedicht: 'Doe heel mijn ziele u tegenvlieden', in 1938 werd deze regel: 'Doe eiken zondaar tot u vlieden', in 1973 moest het veranderd worden in: 'Doe alle volken tot u vlieden'. Hier had ik nu graag duidelijke 'achtergrondinformatie' gekregen en daar het wel ondoenlijk is om elke wijziging toe te lichten (we zijn Honders al dankbaar dat hij op vele plaatsen de oorspronkelijke versie heeft meegedeeld), had men in een afzonderlijk hoofdstukje deze problematiek in het algemeen moeten behandelen. Nu krijgt de lezer de indruk, dat - zoals in de eigentijdse bijdragen al zo vaak maar wat gerijmeld is - het bewerken van het oude materiaal ook dikwijls knippen en knutselen was. Maar wie worden geroepen, een liedboek voor de kerken samen te stellen, staat eigenlijk een bovenmenselijke taak te wachten. Dat het toch gelukt is, mag een wonder heten - hoe gróót wel, kan de lectuur van dit Compendium ons duidelijk maken.

A. de Groot

Dr. P.A.C. Douwes, ARMENKERK. De Hervormde Diaconie te Rotterdam in de negentiende eeuw. Schiedam 1977. 320 blz. f 85, -

Dit boek, dat de auteur tot dissertatie diende, waarop hij onder prof. dr S. v.d. Linde te Utrecht promoveerde, verscheen onder auspiciën van het Historisch Genootschap Roterodamum dat reeds naam maakte door een reeks studies voornamelijk over de negentiende eeuw. Het Genootschap verdient met de voor ons liggende publicatie opnieuw onze waardering.

Wie de negentiende eeuw wil begrijpen kan de kerk niet passeren. Nog in 1899 was slechts twee procent van de Rotterdamse bevolking officieel 'buiten-kerkelijk'. Daarna gaat dit percentage snel stijgen. Dit moet uiteraard zijn wortels reeds vóór 1900 hebben. Maar in de laatste dertien jaar van de negentiende eeuw werden nog zeven wijkcentra door de Hervormde gemeente gebouwd. Zij had macht en aanzien.

De Rotterdamse Hervormde gemeente, rechtzinnig en zelfbewust, heeft door diverse predikanten in de vorige eeuw landelijke betekenis gehad. Wij denken aan o.a. D. Chantepie de la Saussaye, J.J. van Oosterzee, J.I. Doedes, J.J. Prins, A. Pierson, AJ.Th. Jonker. Het gezicht van de gemeente is veelszins door hen bepaald. Over hen is allerlei gepubliceerd.

Het boek van dr. Douwes is een symptoom van een veranderende kijk op het kerkelijk leven. Geschiedenisstudie gaat zich richten op hetgeen onder de oppervlakte leefde. Er is aandacht voor de 'gewone man' met zijn vragen. Helaas is het aantal daartoe beschikbare archivalia niet rijk gezaaid. Ook in het onderhavige boek worden voornamelijk 'officiële' documenten geciteerd. Maar wie zoekt vindt. De auteur heeft stukken kunnen opnemen van mensen die hoogst verbaasd zouden zijn geweest als zij wisten dat hun brief of toespraak in gebrekkig Nederlands nog eens voluit zou worden opgenomen in een wetenschappelijk werk. Verder doet legitiem inlevingsvermogen het een en ander.

De auteur heeft zijn studie bewonderenswaardig duidelijk en systematisch op-

gezet. Een brede beschrijving wordt gewijd aan Rotterdam, zijn Hervormde gemeente en speciaal de verschillende facetten van het diaconaat: de armen, de armenzorg, de diakenen, de organisatie, de financiering, de verhouding tot de kerkelijke gemeente, de bedéling, de medische zorg, de scholen, de gestichten en de geestelijke verzorging. De overzichten betreffende de armenzorg en de relatie van de diaconie tot de landelijke overheid zijn interessant en nuttig. Het materiaal is nergens saai; men leest en kijkt (zie de betreffende foto's) geboeid; de auteur kan vertellen; droge humor is volop aanwezig.

Helaas staan de aantekeningen niet onderaan de bladzijden, maar achterin. Dat had in een dergelijk voornaam uitgegeven boek anders gemoeten. Noten behoren volledig bij het betoog, zeker als zij instructief zijn.

Wat de inhoud betreft - het verhaal over de diaconie blijkt niet rooskleurig te zijn, veeleer soms ronduit beschamend. Juist bij de grote uitbreiding van de stad en de toenemende industrialisatie, met haar dynamiek én sociale ontworteling, had de kerk de uitdaging van het opkomende proletariaat moeten zien. De maatschappelijke nood was ontstellend. De diaconie had de eenheid van Woord en daad moeten tonen. Dat is te weinig gebeurd. Aan het einde van het boek (231) wordt de studie Olie en wijn in de wonden geciteerd: 'het heerlijk ambt der barmhartigheid werd een weerloze prooi van ongeloof en onbarmhartigheid, sleurdienst en traagheid, geldzucht en berekening'. Dat is geschreven door enkele Dolerende predikanten die beter wilden. Helaas is óók in deze kring de vloedgolf van het diaconaat 'door theologische spitsvondigheden, kerkelijke vertragingstactiek, alledaagse taxatie van het haalbare en ontmoediging van diakenen binnen 15 jaar weer in het oude vertrouwde kader ingedamd' (234).

Het boek overtuigt weer van hetgeen wij reeds wisten: niet in de letterkunde, maar evenmin in de Hervormde kerk is in de negentiende eeuw het sociale vraagstuk fundamenteel en breed aangevat.

Het is begrijpelijk dat de ondertoon van het geschrevene een verwijt is. Dat subjectieve element mag in een kerkhistorische studie best aanwezig zijn. Wie onderschrijft de verontwaardiging van de auteur niet als hij (231, 232) de brief 'aan de Heeren' weergeeft van de volksvrouw die geen plaatsengeld kon betalen en dan schrijft 'dat heet een Christelijke Kerk waar men buigt voor de Kleeren en voor het geld - ik zeg dat is geen Godshuis dat is een verkoophuis . . . . dan wilden ik in een leegen bank gaan zitten doch ik moest er uit voor 10 cent en dan mogt ik zitten ik zeiden dat ik die niet bezat dan moest ik opstaan den ijzeren bout werd voor mij gesloten ...'.

Toch moet hier de auteur gevraagd worden of hij in zijn kritiek voorzichtig genoeg is geweest. In zijn requisitoir gaat hij zelfs zover dat hij bij de beschrijving van het Diaconie Bestedelingenhuis het beeld gebruikt van een concentratiekamp (52). Hij uit zijn felheid op hen die schenkingen deden en legaten nalieten. Hij poneert dat de verbondenheid met de Hervormde gemeente wel de eerste drijfveer was, maar de grote giften toch eigenlijk gegeven werden om de maatschappelijke orde • lees: de rijkdom - veilig te stellen (144-145). Is dat niet onlogisch ten opzichte van hen die bij overlijden hun bezit aan de diaconie vermaakten? Is de vooronderstelling van een pia fraus - want daar komt het toch eigenlijk op neer - billijk? Is het niet juister aan een vorm van burgerlijkheid te denken? Trouwens, ook dat vraag ik met grote aarzeling.

De kwestie - of laat ik liever zeggen: het boek van dr. Douwes - is belangrijk genoeg om er op door te gaan. Onlangs haalde P.W.A. de Wit de uitspraak aan: 'Aan het diakonaat van de gemeente wordt duidelijk wat de kerk waard is' (Woord en Dienst, 27 mei 1978, 196). Welk beeld levert ons hierbij de negentiende eeuw?

Uitzonderingen daargelaten lijkt de negentiende eeuwse mens in het algemeen niet anders te hebben gedacht dan in duidelijke lijnen, instituten, organisaties, patronen. Certitudo was te vinden in de securitas. Het leven van individu en maatschappij had een vast stramien. Zie hoe men trouwde, het huishouden bestierde, de kinderen opvoedde, zich kleedde, de standen handhaafde, de school vorm gaf. Vaccine en assurantie namen de laatste bezorgheid weg. Men wilde rust en organiseerde dus. De mens verlangde een gareel.

Ook voor de kerk als onderdeel van de samenleving gaat dit op. De reglementenkerk van Koning Willem I heeft het zolang uitgehouden omdat zij was opgezet naar de eis des tijds. Trouwens, zij die ervoor in de plaats een belijdeniskerk wilden, vroegen eveneens belijndheid, vastheid.

Was zo de diaconie niet eveneens een instituut, een 'maatschappij' tot nut, een financieringsorganisatie? Men was er lid van en droeg er contributie aan af. Verantwoording behoefde nauwelijks te worden afgelegd - als men zijn geld gegeven had, was men ervan af. Wie aan de beurt was om diaken te worden, deed dit gedurende de verplichte periode. Het percentage diakenen dat meer dan één periode van vier jaar zitting had was klein. Het normale patroon was dat bij toerbeurt ieder die in aanmerking kwam, het gedurende een vaste periode deed. Waarom stelde een diaken zich na vier jaar niet herbenoembaar? Omdat hij niet aan de diaconie getrouwd was, omdat het zijn léven niet was. De diaken was onbezoldigd ambtenaar gedurende een bepaalde tijd. Zo'n ambtenaar zorgt dat de organisatie, dat is het kapitaal, ongeschonden wordt overgedragen aan de opvolger. Het diakenambt was voor jonge mannen een goede leerschool voor een maatschappelijke carrière met weer een vast patroon.

Wat PJ. Roscam Abbing in Diakonia, 's-Gravenhage 1950, 239, als uitgangspunt hanteert voor het diaconaat ('De Kerk is het werken van de Heilige Geest aan en in de mens. De Kerk is daar, waar Gods Woord klinkt en de mens het hoort, is de ontmoeting tussen God en mens') is voor de gemiddelde negentiende eeuwse christen, óók de theoloog, te onwerkelijk. De kerk is er voor de goede gang van zaken. Diensten verlopen volgens rooster, plaatsen in de kerk zijn voor hen die hebben betaald, op het rooster staat wie preken zal en wanneer Avondmaal wordt gevierd. De kerk leeft uit het apostolische woord: 'laten alle dingen met órde geschieden'.

De dynamiek vond men buiten de kerk. Dat kon bijvoorbeeld een kring zijn, een conventikel, de Inwendige Zending, een stuk van de maatschappij, 'de binnenkamer'. Het zijn enkelingen geweest die de diaconie zagen als de vooruitgeschoven post van de kerk waarin gestalte kon worden gegeven aan Gods liefde voor de wereld. De meerderheid ging in het rustige en vertrouwde spoor.

Als er verwijten te maken zouden zijn dan moeten deze niet allereerst uitgaan naar de diakenen en rijke weduwen met hun legaten, maar naar de theologie van de negentiende eeuw. Bij J.J. van Oosterzee vinden wij geen woord over

de diaconie in zijn Praktische Theologie. Maar onnavolgbaar knap was hij in het maken van preekindelingen. De kerkgangers namen zoiets mee naar huis, ze konden het bevatten en onthouden. Van Oosterzee liet geen dames als zij alleen waren, toe op zijn studeerkamer: het fatsoen had zijn stringente regels. Minutieus registreerde hij het aantal Avondmaaltafels. Toch heeft hij het terrein van de 'barmhartigheid' niet vergeten. Als de Magdalena-almanak portretten gaat opnemen, is J J. van Oosterzee de eerste die na Heldring (1858) in aanmerking komt om te worden afgebeeld (1859).

Illustratief voor de situatie zijn de discussies rond de Armenwet van 1854, die het subsidiariteitsbeginsel wettelijk vastlegde. De antirevolutionairen in de Kamer waren tegen de wet, omdat bij de instelling van het burgerlijk armbestuur hóe weinig dit ook te doen kreeg, de kerk die zij liefhadden aan invloed zou verliezen. Maar ook Groen c.s. prediken dan niet een profetische kerk die het récht der armen gelden doet. Nee, het gaat hun om historische rechten, om de vaste positie van de kerk in de samenleving. De diaconie is daarbij het welomschreven instituut van bedéling. Het ging om het systeem.

Daarbij zaten allerminst slechte bedoelingen voor. Als de 'armenkerk' wordt ingesteld voor een bepaalde maatschappelijke klasse, doet men dit om hen die bij die klasse behoren te beter hun plaats te laten innemen. De welwillendheid staat daarbij voorop. Voor Rotterdam toont de schrijver zelf dit aan op blz. 209 en 218. Het ging om kerkdiensten op het niveau en naar het begrip van de groep die daar werd verwacht. Van Koetsveld in Den Haag beoogde hetzelfde met zijn armenkerk. Hij had gemerkt dat de armen zich in de gewone diensten, tussen de deftig aangeklede kerkgangers en onder de dwang van het plaatsengeld, niet thuisvoelden.

God heeft verschillen gewild, welnu dan moet men ze institutionaliseren. Met de Bijbel viel dat te verdedigen. 'De armen hebt gij altijd bij u ...'. Had Jezus zelf dit niet geleerd? Waarom zouden wij wijzer zijn dan Hij?

Het verwijt, als dit geoorloofd is, zou moeten gaan naar de toenmalige manier van exegetiseren.

Laten wij echter niet vergeten dat er de Inwendige Zending geweest is die 'plaatsvervangend' heeft gedaan wat door de kerk werd nagelaten. Die Inwendige Zending wordt op diverse plaatsen door dr Douwes genoemd, maar hij gaat er niet in den brede op in - het behoort niet direct tot zijn onderwerp. Toch mag feitelijk over de diaconie van de negentiende eeuw niet gesproken worden zonder er die Inwendige Zending volledig bij te betrekken. Vele kerkgangers zagen deze Inwendige Zending als de onmisbare pendant van de locale diaconie en hebben er het hunne aan gegeven. Daar kon men kwijt wat de locale diaconie met haar beperkte taakstelling niet aankon. Bovendien, daar werd 'interkerkelijk' gewerkt. Dat is van belang geweest in een eeuw die de vrije kerk ging propageren maar daarmee de verdeeldheid in de hand werkte.

De twintigste eeuw zoekt een betere weg, maar mag de pogingen van een vorige eeuw niet miskennen.

Wij hopen dat de studie van dr. Douwes onderzoekers aanzet over andere steden te gaan schrijven. Het zou belangrijk zijn. Er ligt in de archieven een rijkdom aan materiaal te wachten.

De literatuurlijst (262-274) is een goed uitgangspunt. Deze lijst kan worden aangevuld met o.a. de volgende titels:

Acta van het Eerste Christelijk Sociaal Congres (1891), met o.a. bijdragen van A. Kuyper, H. Bavinck, F. van Gheel Gildemeester, J.C. Sikkel, A. Brummelkamp Jr, W. Geesink en S. Ulfers.

Bergh, W. v.d. 'Barmhartigheid en niet offerande'. Magdalena-Almanak 1882, 171-185.

Bos, T., Het arbeidersvraagstuk (de sociale kwestie) en het Evangelie. Breukelen, 1886.

Doedes, J.I. 'De kerk en de oplossing der arbeiderskwestie of liever: Het Evangelie en de arbeider', in Kerkelijke Bijdragen I.

Gheel Gildemeester, F. van, De vierde stand, zijn nooden en zijn zorgen Uitg. Ned. Godsd. Traktaatgenootschap 1899).

Grieken, M. van, Scholen-Album 1774 1924. Rotterdam, 1924.

Höchstetter W.C. en Oschwald J.V., Het sociale vraagstuk en de kerk. Leiden, 1874 (bekroond door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst).

Jonker, A.J.Th., Het sociale vraagstuk, een wekstem voor de gemeente. Rotterdam, 1892.

Kalthoff. A., De sociale quaestie op den kansel (toespraken uit het Duits vertaald door G. van Loenen Martinet). Amsterdam, z.j.

Schrieke, O., Hebben wij als predikanten Lemmer, 1891. een roeping op sociaal gebied? De

Ulfers, S, , De sociale vragen en de evangeliedienaar. Utrecht, 1887.

Ulfers, S., Christendom en sociale quaestie voor achttien eeuwen. Rotterdam, 1893.

Veenhof, C., Christelijke diakonie en A.B.W. Amsterdam, 1966.

Visser, R., De sociale kwestie en de kerken. Leeuwarden, 1891.

P.L. Schram

J.J. Kalma, Er valt voor recht te strijden. De roerige dagen rond 1890 in Friesland. Boekencentrum B.V. ('s-Gravenhage) 1978.168 bldz. Dl. f 23, 90.

Het boek bevat voor de helft de tekst van N.C.R.V .-lezingen en artikelen voor de Leeuwarder Courant en de Friesland-Post, de resterende hoofdstukken zijn speciaal voor dit boek geschreven. Het is een boeiend relaas van de strijd tegen onrecht en armoe, uitbuiting en klassejustitie uit het laatste decennium van de vorige eeuw in Friesland, 'bestemd voor de vele geïnteresseerden uit het volk'. Op vele plaatsen stelt de auteur de verhouding van christendom en socialisme aan de orde. Wij leren bekende figuren als F. Domela Nieuwenhuis (hoofdst. 3, 5, 6, 7, 24) en P.J. Troelstra (12) nader kennen, maar van meer belang is wat wij vernemen over de minder bekenden als de journalist Oebele Stellingwerf, wiens Fries Volksdagblad een belangrijke bron voor ds Kalma was (hoofdst. 8, 9, 11, 19, 21) of zijn collega G.L. van der Zwaag van De Klok (hoofdst. 21), Tjeerd Stienstra uit Drachten de dichter van 'Op, Friezen, op! der fait for 't rjucht to striden' uit 1890 (hoofdst. 12) en Jan Stap, de stakingsleider van de veldarbeidersbeweging Broedertrouw (hoofdst. 15). De auteur is als geen ander thuis in deze materie. Hij schrijft niet onpartijdig, maar vervalt nergens tot subjektivistische kritiek. Ook al is er bij de tekst zelf geen verantwoording, de uitgebreide literatuurlijst achterin geeft het gebruikte materiaal aan.

Ik heb slechts één bezwaar tegen deze uitgave, en dat is geheel voor rekening van de uitgever: het boek is op een dergelijk ongelukkige wijze gelijmd, dat na enig lezen en bladeren de pagina's al los gaan. Het moet een uitgever van een boek verboden worden zulk inferieur gelijmde waar op de markt te brengen. Een auteur die aan de inhoud van zijn geschrift alle zorg besteedt, magerop rekenen dat een uitgever c.q. een binderij op haar beurt voor de uitvoering van het boek ook de nodige zorg heeft. De geïnteresseerde lezer heeft er heus wel een paar gulden extra voor over om een boek dat hij graag wil hebben ook over een jaar nog te kunnen lezen of naslaan zonder dat hij de angst moet koesteren een hoop losse bladen uit de kast te trekken.

A. de Groot

F.H. Kuiper, Op zoek naar beter bijbels onderwijs. Editions Rodopi n.v. Amsterdam 1977, 368 blz., f 29, - .

Deze studie (die als proefschrift diende aan de R.U. te Leiden, promotor prof. dr H. Berkhof) beoogt meer zicht te krijgen op het zoeken naar een beter bijbels onderwijs en middels dit onderzoek te analyseren wat de eigenlijke problematiek van bijbels onderricht is.

Dit zoeken wordt geïllustreerd aan de hand van een drietal voorbeelden: het 'Noodig onderricht voor mijne leerlingen' van Van Koetsveld uit 1839, 'Het Hervormde Kerkeboekje' van Ten Have uit 1939 én de 'Handleiding voorde Catecheet' uit 1964. Dit materiaal wordt aan de hand van een didaktische analyse nader bekeken.

Voor dit Documentatieblad is van belang het gedeelte dat handelt over ds. C.E. van Koetsveld (1807-1893), blz. 101-151. De manier van katechiseren van Van K. kan model staan voor de protestantse katechese in de eerste helft van de negentiende eeuw en ook wel van daarna, 'het gangbare werkpatroon' (blz. 305). Een hulpmiddel om Van K. 's opvattingen nader te leren kennen is de passage uit Schetsen uit de Pastorie van Mastland: 'De katechisatie'. Tevens is er een verkenning van ander negentiende eeuws katechisatiemateriaal en wordt de vraag gesteld naar de onderwijsvernieuwing in de negentiende eeuw. De via de Schetsen aangeboden stof wordt niet beschouwd als pure fictie, maar exemplarisch voor feitelijke toestanden (blz. 106). Inderdaad kan o.i. dit literaire product beschouwd worden als een bron voor onze kennis van de gang van zaken in de negentiende eeuwse kerk, helaas zijn er echter niet veel van deze teksten en ook zwijgen de meeste andere bronnen over hoe het toeging op de katechisaties. Daarom kan ook déze tekst niet representatief geacht worden, hoogstens als model gelden. Het is intussen interessant te zien hoe een onderwijskundige omgaat met een historische tekst; door de toepassing van het (nader) didaktisch schema worden systematisch vragen gesteld naar de werksituatie, de werkvormen, het leermateriaal, de doelstelling en de veranderingen daarin enz. waardoor het beeld nog scherper wordt. Door deze manier van vragen kan ook de kerkhistoricus veel op het spoor komen.

J. v. Gelderen

L. Kalsbeek, Theologische en wijsgerige achtergronden van de verhouding van kerk, staat en school in Nederland. Cahiers voor het christelijk onderwijs uitgegeven onder auspiciën van de Stichting Unie 'School en Evangelie', Ui tg. J .H. Kok, Kampen.

Met de literatuurlijst en het register mee telt deze brede studie 447 bladzijden, vrucht van grote belezenheid, uiting van de behoefte om inzicht te krijgen in de ontwikkelingen die zich vooral hebben voorgedaan in het denken over de plaats van de school ten opzichte van de kerk en de staat.

Het werk is in 7 hoofstukken ingedeeld. De eerste twee ervan zijn min of meer als inleiding te beschouwen. De theocratische gedachte overheerst tijdens de Republiek. Het wezen van de theocratie wordt getekend aan de hand van Calvijns ideeën en de doorwerking ervan in Nederlandse verhoudingen. Het vraagstuk van de theocratie en de tolerantie wordt besproken aan de hand van vele concrete voorbeelden, zoals trouwens het gehele boek daarvan vol is. In hoofdstuk twee wordt het wezen van de Verlichting getekend. Hier geeft de auteur blijk van een zelfstandige wijsgerige benadering van de filosofie van Kant. Hij tekent de invloed van het verlichtingsdenken tot in de negentiende eeuw en de reactie erop in de 'zwijgende kerk'.

In het derde hoofdstuk gaat het over de kerk, de staat en de school te midden van de geestelijke stromingen in de negentiende eeuw. De geschiedenis van de invoering van het reglement, de kwestie van quia of quatenus en het ontstaan van de eerste schoolwetten komen eerst aan de orde. De betekenis van het Reveil (Willem Bilderdijk, Da Costa, Capadose, Groen van Prinsterer en Heldring o.a.) wordt geschetst met betrekking tot de kwestie van de school. En vanzelf komt hier dan ook breed het conflict tussen Van der Brugghen en Groen aan de orde: als achtergrond dient de weergave van beider gedachten over kerk en staat. Vooral hier treft ons een zorgvuldige en waardevolle uiteenzetting, waarbij getracht wordt aan diverse facetten recht te doen.

In hoofdstuk IV, 'Theologische achtergronden van het onderwijsbeleid in de Nederlandse Hervormde Kerk', wordt betoogd dat er sprake is van een antirevolutionair afscheid van Groens Ongeloof en Revolutie, een vriendelijk afscheid weliswaar maar niettemin een loslaten van principiële gedachten over de Staat. Het loslaten van de bekende passage uit Art. 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis is voor de schrijver een duidelijk bewijs van de werkelijkheid van het afscheid van Groen. Niet Kuyper maar Hoedemaker, Kromsigt, Haitjema en Van Ruler zijn het spoor van Groen blijven volgen. Na hoofdstuk IV gaat het de schrijver voornamelijk om de kwestie van het schoolbeleid van de Ned. Hervormde Kerk tijdens en na haar reorganisatie. Naar zijn gedachte is het theocratisch ideaal in Fundamenten en Perspectieven losgelaten en de consequentie moet onherroepelijk zijn de tyrannie van de filosofie, zoals de schrijver met een citaat van Prof. Van Ruler stelt: 'En wanneer men dan de theocratie niet wil, omdat men bang is voor de heerschappij van de theologie, dan komt men per sé onder de tyrannie van de philosophie' (blz. 433).

De studie van Kalsbeek verdient aandacht oiAdatzij vooral met betrekking tot de vraagstukken van de negentiende eeuw goede informatie verschaft. In hoeverre hier inderdaad de theologische en wijsgerige achtergronden zijn blootgelegd - daarover kan men met de schrijver van mening verschillen.

W. van 't Spijker

Drs. T.M. Gilhuis, Dr. G. Puchinger, H. Algra en Dr. A. van der Hoeven: Krijgsknechten van zoodarügen veldheer. Cahiers voor het christelijk onderwijs uitgegeven onder auspiciën van de Stichting Unie 'School en Evangelie'. Uitg. J.H. Kok, Kampen.

In vier opstellen wordt in dit geschrift aandacht geschonken aan het feit dat het in 1976 honderd jaar geleden was dat Groen van Prinsterer en Heldring gestorven zijn. Drs. T.M. Gilhuis onderzoekt de verhouding tussen de twee grote mannen uit de vorige eeuw met betrekking tot de tegenstelling die men in de kring van het Reveil pleegde te maken tussen juridisch-confessioneel en ethisch-irenisch. Deze tegenstelling heeft een wortel in een verschillende benadering van de kwestie hoe men positie diende te kiezen tegenover het verval in de Hervormde Kerk. De strijd op het kerkelijk terrein blijkt echter grotendeels bepalend te zijn geweest voor de aard van de visie op het christelijk onderwijs. Het onderwijsvraagstuk blijkt de doorwerking van deze tegenstelling te ondergaan in het ietwat tragische conflict tussen Groen en Van der Brugghen.

Dr. Puchinger geeft een boeiend antwoord, heel persoonlijk en tevens bijzonder objectief geargumenteerd, op de vraag wat boeit en Wij ft boeien in de omgang met Groen van Prinsterer. Groens geschriften moeten gelezen worden tegen de achtergrond van zijn tijd, maar vooral ook tegen de achtergrond van zijn persoonlijke ontwikkeling. Puchinger geeft die ontwikkeling op een geconcentreerde manier weer. Eenheid is er in de persoonlijke vroomheid: Groen blijft een grote onder de groten Vooral vanwege de geheel eigen spiritualiteit die hij in de omgang aan zijn tijdgenoten en het nageslacht heeft geschonken'.

De bijdrage van H. Algra beweegt zich rond het thema van de facultatieve splitsing van het godsdienstonderwijs gelijk deze door Groen werd voorgestaan tot aan het einde van zijn leven. Ook hier ontvangt het conflict tussen Groen en Van der Brugghen volle aandacht. Dit laatste is ook weer het geval in de bijdrage van Dr. Van der Hoeven. Zijn studie draagt als opschrift: Ottho Gerhard Heldring - 'Gezond Christendom', is breder dan de voorafgaande stukken en suggereert meer eenheid in Heldrings standpunt dan uit de studie van Gilhuis blijkt.

De bundel als zodanig kan beschouwd worden als een typisch voorbeeld van interpretatie-mogelijkheden, en - moeilijkheden die zich ten aanzien van de grootse beweging van het Reveil wel zullen blijven voordoen. Standpunten bepalen beschouwingen. Daaruit blijkt dan ook weer hoezeer deze historische beweging een levende zaak is tot op heden. De mannen hebben zich werkelijk niet met nulliteiten bezig gehouden; vandaar de verscheidenheid, die tekenend voor werkelijk leven is.

W. van 't Spijker

Drs. H.G. Leih, Gods hand in de geschiedenis? (Oyer geschiedenisonderwijs op de christelijke school). Cahiers voor het christelijk onderwijs uitgegeven onder auspiciën van de Stichting Unie 'School en Evangelie', Uitg. J.H. Kok, Kampen, 1976.

Het boekje wil het christelijk onderwijs dienen, waardoor jongeren ware leef-

tocht meekrijgen op hun reis door het leven. Het geschiedenisonderwijs dient daarbij rekenschap te geven van waar wij staan, in welke wereld wij leven, en misschien nog wel meer: wie wij zijn; in dit geval in confrontatie met gisteren. Daarbij is niet het vak primair maar de jonge mens in de klas. Deze moet leren dat God in de geschiedenis er bij is. Hoe? Dat weten we uit de bijbel. Bevrijdend naar zijn toekomst heen. Geschiedenisonderwijs is werken vanuit deze toekomst en begeleiden naar die toekomst. Dit geschiedt door het verhaal te vertellen van de mensen, want dat is geschiedenis: het verhaal van mensen, die nooit geisoleerd zijn, maar die in relaties staan: tot hogere machten, goden, of God; tot medemens en tot de schepping. Maar al is de geschiedenis het relaas van mensen, de vraag naar de leiding Gods in de geschiedenis mag gesteld worden, zij het nooit fragmentarisch. Hier dient over de zin der geschiedenis gesproken te worden. De schrijver doet dit in hoofdstuk zes door in een kort overzicht in te gaan op zinduidingen die in de loop der tijden zijn gegeven. Drs. Leih ziet de geschiedenis als de weg die God gaat tot vervolmaking van zijn rijk. In aansluiting aan exegetische uiteenzettingen van Prof. Dr. Herman Ridderbos ontvangt de lezer vervolgens een visie op de relatie tussen Koninkrijk Gods en geschiedenis. De zin der geschiedenis ligt zowel in als na de geschiedenis: het Koninkrijk is er, maar het is er in een voorlopig karakter. Daarom kan men hier en daar in de geschiedenis tekenen van de verlossing constateren: er zijn mensen die het goede doen, en de vruchten van de Geest zijn wél constateerbaar. Hoe kan men deze dan constateren? Mag men een noim hanteren? En welke dan? Loutere objectiviteit is onmogelijk. In de klas zal men spaarzaam zijn met beoordelingen. Men mag niet generaliseren. De leraar moet eigen oordeel ter discussie willen stellen en met zijn leerlingen willen spreken over de vraag naar de maatstaf, hoe moeilijk die vraag ook is. Sensatiezucht moet men vermijden. De naam van de historische naaste moet ons lief zijn en zijn idealen mogen nooit bespottelijk gemaakt worden, schelden op anderen is minderwaardig. Men moet geen actualiteit zoeken waarbij de aard van onze aandacht onhistorisch zou zijn. De hantering van deze tien regels moet het zicht openen op een christelijke manier van geschiedenisonderwijs. Dit betekent geen indoctrinatie of beinvloeding van de leerling. Het is zaak dat de leerlingen niet een soort 'ware leer' voorgeschoteld krijgen, maar dat zij zelf, naar de bijbelse normen van de hoogheid van de mens in zijn relaties, ontdekken wat goed en fout in de geschiedenis is. In het slothoofdstuk sluit Drs. Leih zich aan bij een belangrijk aspect van de geschiedenisopvatting van Groen van Prinsterer, nadat hij zich eerst van een voor Groen niet minder belangrijk punt gedistancieerd heeft. Hier is iets bevreemdends: ik meen dat zowel Groens spreken over de leiding Gods in de geschiedenis, als diens spreken over de hand van God daarin een eenheid vormen in Groens visie op de openbaring van God. Daarin vindt Groen een maatstaf. En dit begrip is bij Drs. Leih geëlimineerd. In plaats daarvan fünctioneert een bepaald mensbeeld (de mens in relaties) als maatstaf. Daarom lijkt het brede citaat uit het Woord Vooraf van Groens Handboek der geschiedenis van het Vaderland uit de toon te vallen. De in twee gestencilde deeltjes verschenen Kerkgeschiedenis van een met name genoemd vrijgemaakt-gereformeerde predikant moeten Drs. Leih wel erg geplaagd hebben, dat hij er wat ongeproportioneerd veel aandacht aan schonk. Dat kon wel wat minder, tenzij hier misschien wérkelijk een probleem schuilt.

W. van 't Spijker

Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme. Deel I, Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, Kampen 1978, 441 p., f 77, 50.

Rond vijfhonderd, in minderheid fameuze en grotendeels zelfs onbekende levensgeschiedenissen van min maar ook van meer vooraanstaande dan wel typerende protestantse figuren in Nederland, overleden vóór 1969, krijgen in deze eerste band een plaats. Een redactie met vijf klinkende namen - D. Nauta (voorzitter), A. de Groot (secretaris), OJ. de Jong, S. van der Linde en G.H.M. Posthumus Meyjes - deelt mee dat in het geheel drieduizend personen zullen worden behandeld, waarvoor zij nóg vier delen denkt nodig te hebben. Zesenveertig protestantse (kerk)historici, behorend tot verschillende kerken of tot onderscheiden modaliteiten binnen de Ned. Hervormde Kerk werkten tot nu toe mee. Daardoor correspondeert het subject van deze geschiedschrijving op frappante wijze met haar veelledig object. Dat neemt niet weg dat A. de Groot - insiders zeggen wel eens dat hij zonder meer het Biografisch Lexicon is - en adjunct-secretaris F.L. van 't Hooft het leeuwedeel voor hun rekening namen. Juist over de 'obscure' personen die men tevergeefs in andere biografische naslagwerken of handboeken van de kerkgeschiedenis zal zoeken, lichten zij ons middels een kleine of zelfs halve kolom met de grootst mogelijke exactheid in. De gemiddelde ruimte voor een historische persoon is éendriekwart kolom, bijna een bladzijde dus. Uitzonderlijk veel aandacht krijgen slechts heel enkelen: de vroeg - zeventiende-eeuwer G. Amesius en de twintigste-eeuwers H. Kraemer, G. van der Leeuw en K. Schilder. Voor de periode waarover onze periodiek zich uitstrekt, zijn de bijdragen relatief het talrijkst: ongeveer de helft van de vijfhonderd biografietjes is, bijna altijd met een gemiddelde lengte, aan de negentiende eeuw gewijd. Er is dus alle reden om hier iets nader op het verschijnen van het Lexicon in te gaan.

Een brandende vraag bij een zo kostbare, door ZWO gesteunde onderneming is natuurlijk die naar haar weten schappelijke waarde en rentabiliteit. Daar kan om te beginnen als antwoord op worden gegeven dat het werk op voorbeeldige wijze is gedaan. Dank zij een harde consequentie in de werkwijze, de grootst mogelijke nauwkeurigheid in het persklaar maken en een imposante volledigheidsdrang bij het opstellen van het notenapparaat kreeg ieder van de behandelde personen een adequate bio-en bibliografische plaats. De uit de meest onbekende literatuur en archiefvindplaatsen opgediepte gegevens staan volgens een strak schema bijeen; de schrijvers zijn niet teruggeschrikt voor - meestal voorzichtig uitgesproken - waardeoordelen, die zij in vele gevallen citerenderwijze ontlenen aan de gebruikte literatuur; hij die meer wil weten - en dat komt bij wetenschappelijk werk immers het meest voor-wordt verwezen naar, zo aanwezig: a) de uitgegeven geschriften, b) de onuitgegeven handschriften en c) de literatuur. Een afkortingslijst voorin getuigt van wetenschappelijke akribie en veelzijdigheid; zij beantwoordt verder aan haar doel van plaatsbesparing. Het gehele werk langzaam doorbladerend en bij sommige biografieën geboeid wordend tijdens de lezing, ben ik geen annotatie-of drukfouten tegengekomen. Onder de indruk van zo veel perfectie is het mij alleen opgevallen dat Van Deursen het op de auteurslijst met één voorletter moet stellen, terwijl hij altijd met twee zijn bijdragen tekent. Méér heb ik met de beste wil van de wereld niet kunnen vinden! Des te betreurenswaardiger is het dat de druk te wensen over laat. Het fotomechanisch procédé dat tegenwoordig veelal wordt toegepast en waarschijnlijk een zetmachine die gemakkelijker

het gedifferentieerde lettergebruik verwerkt, hebben het resultaat nadelig beinvloed; met name is de 'schemerige' lay-out van het uitvoerige notenapparaat omgekeerd evenredig aan de zorg die er door redactie-secretarissen en zetter aan is besteed.

Met het constateren van wetenschappelijke betrouwbaarheid en zorgvuldigheid is natuurlijk nog niet gezegd, of het werk als zodanig in een behoefte voorziet. In het bijzonder kan men zich afvragen of niet al te veel werk is gaan zitten in het bijeenbrengen, het uitzoeken, het analyseren en het afdrukken van talloze zoveelste-rang-gegevens op een beperkt terrein van de geschiedenis van het christendom. Ook al is Glasius' Godgeleerd Nederland totaal verouderd, ook al is het wijdlopige Biografisch Woordenboek van De Bie en Loosjes een dertig jaar geleden halverwege blijven steken, ook al missen we in de tot nu toe uitgegeven encyclopedieën en biografische woordenboeken heel wat van de hier behandelde figuren en schort het bovendien bij de tekening van de daarin wél voorkomende personen dikwijls aan een theologische plaatsbepaling, dan nog blijft de vraag overeind of een tot het Nederlandse protestantisme beperkt blijvend lexicon van de voorgestelde omvang vandaag nog de meest geëigende weg is om onze wetenschappelijke kennis van het religieus verleden te verbreden en te verdiepen.

De redactie doet daar in het 'Woord vooraf' het zwijgen toe, kennelijk vanuit de overtuiging dat het ongetwijfeld goede werk niet alleen geen krans maar ook geen verdediging behoeft. Het is trouwens moeilijk om daar nu reeds een afdoend oordeel over te vellen. Elk der delen zal namelijk van a tot z lopen; met ingang van de volgende band komt er een cumulatief register. Waarom er in deel I wél een nicht van de bekende kerkhistoricus L. Knappert is opgenomen, maar deze zelf (nog? ) niet, waarom wél de negentiende-eeuwse volksschrijver Eduard Gerdes is geschetst, maar de achttiende-eeuwse kerkhistoricus Daniël Gerdes niet, wat verder in het algemeen de ratio is van de keuze tot nu toe en - hetgeen veel belangrijker is - van de beperking (of uitbreiding!) tot de 'drieduizend' van de redactie, dat alles blijft in duisternis gehuld. Voor een acceptabele achtergrondschets van het werk verwijs ik overigens naar De Groots bijdrage in het Jaarboek 1976 van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO), p. 99 - 104, getiteld: Het Protestantse Vaderland.

Van mening dat in grote lijnen de opzet van dit Lexicon verantwoord is (hoezeer de lezer wel eens de indruk krijgt van een Vij protestanten, ondanks strijd, gelukkig onder elkaar', welk gevoelen dan opweegt tegen hetgeen rooms-katholieke verzamelwerken zo lang heeft gekenmerkt) en aannemend dat in de volgende delen alle belangrijke figuren - ook wanneer ze in een meer recente tijd door De Bie al werden behandeld - aan bod zullen komen, zou ik als recensent een enkel woord van opbouwende kritiek willen laten horen. In de eerste plaats lijkt het mij toe dat in nogal wat bijdragen de voor De Bie's producten zo typerende sfeer van kleine bijzonderheden, persoonlijke eigenaardigheden en particuliere omstandigheden der historische objecten méér is aangehouden dan in een wetenschappelijk naslagwerk thans nog verantwoord is. Ten tweede: het plaats-en tijdrovende notenapparaat zou wellicht kunnen worden bekort door voor precieze titels van geschriften die gemakkelijk in bibliografieën (Petit-Ruys, Knuttel etc.) te vinden zijn, naar de desbetreffende werken te verwijzen. Ook voor personen van wie een uitvoerige bibliografie is verschenen, zou de in dit Lexicon opgenomen lijst van hun geschriften mis-

schien korter kunnen zijn. Ten derde: het verdient aanbeveling De Bie's gewoonte om familierelaties met andere 'bekende Nederlanders' aan te geven, vaker te blijven volgen. Nu moet men bij zoveel telgen uit het geslacht Locher gaan puzzelen en mist men tenslotte toch nog de Leidse historicus, evengoed als alleen kennis van buiten af tot het besef leidt dat de zoon Bakhuizen van den Brink zijn vader in markante trekken schetst. Op deze wijze zou ook de band met het 'niet-godgeleerd Nederland', waarvan ik, ondanks de in het ZWO-jaarboek gedane beloften, niet zo veel heb bespeurd, beter kunnen worden aangetoond. Eigenlijk kwam in 'De Bie en Loosjes' de maatschappelijke context, zij het op een wat brokkelige wijze, beter tot haar recht.

Met deze gedachten in het hoofd werd ik bij het nog weer eens doornemen van dit nieuwe, soliede werk getroffen door hetgeen Posthumus Meyjes op p. 81 over een zeventiende-eeuwer opmerkte: hij was 'een uiterst precieze, maar ook ietwat omstandige geleerde, die zijn eigen weg ging zonder zich sterk door de vragen van de tijd te laten storen'. Ik moet er niet aan denken wanneer het Lexicon een andere geest zou hebben willen ademen als hier geformuleerd: het zou ofwel nooit zijn verschenen, ofwel modieus omstreden en over tien jaar alweer verouderd zijn geweest. Nu maakt het de indruk van aere perennius te zijn.

J.A. Bo me wasser

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1978

DNK | 93 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1978

DNK | 93 Pagina's