GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

VOORLOPIGE VERKENNING VAN EEN POLEMIEK

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Johannes Henricus Scholten en Isaac da Costa behoren tot de invloedrijkste Nederlanders uit de negentiende eeuw. Zij hebben door de overtuigingskracht waarmee zij hun opvattingen hebben uitgedragen hun tijd religieus en cultureel mede helpen bepalen.

Daar evenwel hun gedachten sterk uiteenliepen en zij geen van beiden de polemiek schuwden, was het onvermijdelijk dat zij met elkaar in botsing geraakten. Het meeste van wat zij toen in het midden brachten ligt op het terrein van de uitlegging van de Bijbel; daarom bevat deze bijdrage niet meer dan een eerste verkenning.

Het ware te wensen dat een kenner van de geschiedenis der Bijbelse exegese zijn licht eens zou ontsteken over hun debat. Was bijvoorbeeld Da Costa werkelijk wetenschappelijk zo weinig op de hoogte als Allard Pierson in zijn Oudere Tijdgenooten en in zijn voetspoor ook Jaap Meijer suggereren? En was de exegese van Scholten zo vrij van voor-wetenschappelijke veronderstellingen als de traditie van de plaats zijner werkzaamheid, het "praesidium libertatis", voorgeeft? Dit zou bepaald nog eens nagegaan dienen te worden.

Op dit moment beperken wij ons voornamelijk tot een onderdeel, beider eschatologie.

Da Costa met zijn concrete toekomstverwachtingen liep vast op het militante spiritualisme van Scholten. Het boeiende hieraan is dat Scholten in deze strijd een sterke stroming uit het calvinisme mee heeft, terwijl Da Costa met zijn opvattingen onder de christenen tot de randfiguren behoort.

Scholten, zoon van een predikant en van een zuster van de 'praeceptor Hollandiae' Philip Willem van Heusde, studeerde o.a. bij deze oom in Utrecht, promoveerde achtereenvolgens in de letteren en de theologie, werd predikant te Meerkerk waar het calvinisme zijner gemeenteleden hem aansprak en vervolgens in 1840 hoogleraar aan het Athenaeum te Franeker. Na opheffing van dit instituut in 1843 vertrok hij naar Leiden waar hij tot zijn emeritaat in 1881 dé theoloog was. Tegenover de Groninger richting verdedigde hij steeds nadrukkelijker een tot determinisme evoluerend monisme; zijn bewondering voor Spinoza was onverholen. Van Schleier-

macher, wiens stelsel hem via diens Züricher leerling Alexander Schweizer zeer goed bekend was, heeft hij daarentegen opvallend weinig overgenomen.

Da Costa, van moederszijde verwant aan David Ricardo wiens "ijzeren loonwet" zulk een indruk op Karl Marx zou maken, studeerde terwille van Bilderdijk in Leiden rechten en letteren en ging onder diens invloed tot het christendom over. Hoewel wars van de "ongenietbaarheid" van zijn leermeester nam hij veel van hem over, zelfs de appreciatie van het, dus zijn, jodendom. Het zou overigens in verband met de centrale these van Jaap Meijer interessant zijn, Da Costa's dissertatie in de letteren nader te bezien en wel met het oog op mogelijk spinozisme! Helaas ontbrak mij hiertoe tot dusverre de tijd. Mocht namelijk Da Costa als student affiniteit tot Spinoza vertoond hebben tot in het jaar 1821 toe, dan wordt het beeld van zijn ontwikkeling meer gecompliceerd dan zelfs Meijer het tekent: Spinoza's leer harmonieert niet zo goed met Da Costa's sefardisch elitebesef, en dus niet met de weg via het Joodse Teisterbant naar de kerk van de als Joodse Messias (h)erkende Jezus Christus. Het universalisme van de jonge Da Costa, waarop straks een merkwaardig zijlicht zal vallen, heeft dan meer betekend dan tot dusver duidelijk was. Deze bijdrage wil ook voor dit aspect aandacht vragen, maar richt nu om dit te bereiken de aandacht geheel op de dichter-schriftgeleerde in zijn volle ontplooiing.

Op 14 mei 1857 schreef Isaac da Costa in een gedrukte Brief aan ... J.H. Scholten: "Ik geef U openlijk het getuigenis, dat van den beginne in den tusschen U en mij gevoerden kamp, de aanval mijnerzijds heeft plaats gehad. Ik geef U getuigenis dat Gy boven vele Theologen, althands in mijn eigen Vaderland, vóór dien eersten aanval bij gelegenheid uwer Oratie over het wegnemen van den strijd tusschen Theologie en Philosophie mij veeleer met zekere welwillendheid onderscheiden hebt. Een blijk te meer, zoo het anders in my opkomen kon, dat ik in dezen wel door niets persoonlijks, buiten de zaak der waarheid liggende, gedreven werd" 1 . Waar Da Costa de aanval heeft ingezet, waaruit Scholtens welwillendheid was gebleken of met welke woorden hij in de in 1847 gehouden oratie zich tegen Da Costa gekeerd heeft wordt hieruit niet duidelijk. Voor zover Scholten toen met theologische tegenstanders afrekende, bevonden deze zich meer aan zijn linker-dan

aan zijn rechterzijde; tot zijn "adversarii" 2 behoorde eerder Strauss dan Da Costa. Hoe dit zij - en nader onderzoek is dus gewenst - de periode waarin de vader van het modernisme en de dichter-schriftgeleerde met elkaar polemiseerden is nu toch ongeveer bepaald.

De onderwerpen waarover zij de degens kruisten zijn door Scholten aangegeven in de Teregtwijzing 3 , waar hij exact de acht punten citeert, door Da Costa als samenvatting van zijn bezwaren opgesomd 4 . Deze luiden, kort weergegeven, als volgt:1. Het bijzondere gezag van de Bijbel wordt ontkend; 2. in de Openbaring van Johannes worden "Joodsche droomerijen" die nimmer vervuld worden als profetieën aangekondigd; 3. de drieëenheid wordt nu eens omgeduid, dan weer geloochend; 4. de diepte der oudtestamentische profetie wordt miskend; 5. aan de apostelen wordt "het rechte verstand" van het O.T. ontzegd, 6. zodat aan Jezus Christus de keus van "onbekwame tolken" wordt toegedicht; 7. de Zoon van God wordt niet hoger geschat dan een mens; 8. de maagdelijke geboorte wordt weggecijferd. - Het is duidelijk dat Scholten geen dezer beschuldigingen, door Da Costa voornamelijk - en, gezien zijn doel, de inhoud van het onderwijs te Leiden te onderzoeken, terecht - geput uit twee werken, door Scholten uitgegeven ten dienste van zijn onderwijs in de dogmatiek 5 en in de inleiding tot het N.T. 6 , accepteerde.

Zoals bekend zat de aard van het godgeleerd onderwijs in Nederland Da Costa reeds geruime tijd hoog. Tegen Groningen had hij zich in 1847 gekeerd in artikelen die tot een brochure gebundeld

werden 7 . Vervolgens had hij in de Nalezing op zijnen Paulus zijn verontwaardiging over de gangbare wetenschap der theologie gelucht in een passage waarover veel te doen is geweest 8 . Het jaar daarop hield hij in de bijeenkomst der Christelijke Vrienden die op 8 oktober 1851 in Amsterdam gehouden werd een philippica tegen "de leer die van Groningen uitging .... (en) thans in Leiden overheerschend was ... (die) ons volk .. . naar het onzalige Panthe'ismus voerde ....", terwijl het er met Utrecht, gezien de man die er de propedeuse verzorgde - Opzoomer - ook niet best voorstond. Hij pleitte dan ook, en dat was wat hem op dat moment in zijn polemiek geweldig activeerde, voor een seminarie 9 . Dit was trouwens op komst zoals blijkt uit een bericht dat zelfs het fanatiek tegen De Nederlander agerende maandblad De Morgenster uit zijn opponent overnam: de oprichting in Amsterdam van een "Theologisch Seminarie voor binnen-en buitenlandsche Evangelisatie" door de vrije Schotse kerk, kompleet met het programma van het sinds 24 augustus 1852 gegeven onderwijs 10 . Overigens had Da Costa in datzelfde jaar zijn Beschouwing van het evangelie van Lucas voltooid met een "Slotwoord" 11 , waarin hij veel aandacht besteedde aan de weerlegging van de aanval die Scholten in de Voorrede van De Leer der Hervormde Kerk op hem gericht had 12 . Om het onhoudbare van de "handhaving der leer" en de noodzaak van een radicale aggiornamento aan te tonen werd Da Costa daar met vele andere orthodoxen van aanzienlijke afwijkingen van de

belijdenisgeschriften beticht. Zodra Scholten Da Costa's "Slotwoord" gelezen had, reageerde hij er op met een Antwoord' 13 dat in enkele opzichten opmerkelijk mag heten, en zelfs een nu nog actuele toespitsing blijkt te hebben.

Met deze vermelding is het voornaamste van de onderlinge strijdschriften wel ongeveer aangeduid al is het ongetwijfeld interessant om enerzijds in de brieven van Da Costa en Groen 14 het commentaar der vrienden te lezen, en anderzijds Scholten in De Morgenster tegen De Nederlander te zien toornen mede in verband met zijn polemiek met Da Costa 15 . Evenwel, deze details, hoe levendig zij de zaak ook maken, kunnen hier beter terzijde blijven nu het er om gaat, de hoofdzaken aan te wijzen en de gevolgen van de strijd in het licht te stellen.

Waar was het de beide opponenten om te doen? Daarover hebben zij als het erop aankwam geen misverstand laten bestaan, zij het ook dat Scholten lange tijd zich in het Saulsharnas der oude dogmatische formuleringen bewogen heeft. Maar ter gelegenheid van zijn 25 - jarig hoogleraarschap heeft hij zich daar tot tweemaal toe van ontdaan en helder gezegd waar hij op uit was. In zijn herdenkingstoespraak stelt hij dat afgezien van Spinoza de vroegere wereldbeschouwing "tot op Kant .. . God zuiver transcendent (dacht) en de wereld (voorstelde) als door Hem uit niet geschapen". Verschijnselen die men niet kon plaatsen werden aan God toegeschreven, de rest gehoorzaamde aan natuurwetten 16 . Dit leidde er toe dat, nadat aanvankelijk alles aan God was toegeschreven, "de wetenschap eindigde met God in niets te zien". Vandaar dat Scholten tegen dit dualisme te velde trekt en vraagt: "Waarom niet gezegd: wat wij natuur en geschiedenis noemen is de voortdurende, normale, harmonische werkzaamheid van God? ". Dit geeft de wetenschap

ruimte, terwijl het de godsdienstige mens leert God "in alles te verheerlijken". Hier wordt Zwingli als getuige voor aangehaald en valt het bekende Scholtiaanse Calvijn-citaat "pie posse naturam dici Deum", het is op vrome wijze mogelijk de natuur God te noemen. Als Calvijn niet zo bevangen was geweest door "Schrift-en kerkgeloof, hij (zou).... wellicht met meer recht dan Spinoza, de profeet mogen heeten van den nieuwen tijd" 17 .

Kort na deze herdenkingstoespraak hield Scholten een leerrede. Deze preek over Johannes 6:66-69 heeft hij ook in druk laten verschijnen, en het blijkt dat hij in de kerk evenmin een Saulsharnas meer nodig had als in het auditorium: Het is den apostolischen tijd ... te doen niet om woorden van profeten of apostelen, maar om woorden van Jezus, niet om woorden, die hem door de overlevering zijn toegedicht, maar om de eigene oorspronkelijke woorden van Jezus; niet om zijne wonderen, maar om zijne woorden, om hetgeen hij leerde, met één woord om de godsdienst die hij met woord en daad verkondigde". Daarom is de theologie bezig "om onder alles, wat Jezus in de evangeliën wordt toegeschreven, zijne woorden ... terug te vinden". Deze schifting is niet "plunderen (van de) Heilige Schriften" maarzoeken naar "de echte uitdrukking", zoals de bergrede en de gelijkenissen die brengen 18 . Hij haalt er enige van aan - alle uit de synoptici - als "woorden die leven wekken", die "in ons hart weerklank" vinden. Zoals Jezus tot zondaars spreekt wekt zijn taal leven, "dat, uit zijn aard zelf onverderfelijk en eeuwig is. .. . dat niet eerst ginds, maar reeds hier aanvankelijk genoten wordt". Zijn woorden "wekken ... het voorgevoel .. . van onsterfelijkheid" 19 . Op grond daarvan geloven de discipelen dat "Jezus is de heilige van God". "Onze evangelist ontdoet die belijdenis (bij Marcus en Mattheus weergegeven met: e Christus of de Messias) van haren joodschen vorm". En dan laat hij een paar opmerkingen volgen die voor Da Costa, als hij nog geleefd had, een bevestiging van al zijn vermoedens zouden hebben gevormd. "Of Jezus Davids zoon was weet ik niet en doet ook niets ter zake. Dat hij de Messias der Joden is, de Koning Israëls, die heerschen zou van zee tot zee en van de rivieren tot aan des aardrijks einden, ontkennen wij zoowel als de Joden; dat hij God

zelf, de wereldschepper zijn zou in menschelijke gedaante, houden wij voor de vrucht van latere overdrijving, die den Meester, gelijk daarna ook zijne moeder, heeft vergood". Zo niet dus. Het gaat daarentegen om "... . de heilige van God de reine dien niemand van zonde overtuigd heeft, de waarheid en het leven en daarom ook de weg tot God". In de zo opgevatte belijdenis zouden allen, "Jood en Heiden, Roomsch en Protestant, regtzinnige en vrijdenker zich kunnen vereenigen. Met name de "door onredelijke leerstellingen eener kerk van het Christendom vervreemden" zouden door deze vereenvoudiging weer aangetrokken worden 20 , die aan het slot met de eerste apostolische belijdenis gelijkgesteld wordt. Wie daarmee instemmen hebben "geen reden om de kerk te verlaten" 21 .

Het geheel lijkt wel opgezet als een posthume afwijzing van al wat Da Costa bewogen had, maar tevens een bevestiging van diens Stem der smart en des beklags, de titel waarmee de auteur zelf doorgaans naar zijn "Leyden"-brochure verwees. Of waren intussen niet de meeste van de door Da Costa tegen het Leidse onderwijs aangevoerde punten vrijwel expliciet onderstreept? De "Joodsche droomerijen" waren net zo sterk verworpen als de betrouwbaarheid der profetieën, en ook de godheid van christus was naar het rijk der religieuse overdrijvingen verwezen. Kortom, al waar het Da Costa op aangekomen was, verdampte in een proces van rationalisering en spiritualisering, met behulp waarvan trouwens in Scholtens wetenschappelijke arbeid het evangelie van Johannes al bij Da Costa's leven gereinigd werd 22 . "Joodsch Christelijk" was daarbij het negatieve kriterium geweest, maar was dat nu niet juist, om een beeld van hemzelf te benutten, de lucht waarin Da Costa ademde? Was dat niet precies de achtergrond van het felle protest waartoe hij zich gedrongen gevoeld had, hij, die naar Piersons getuigenis in het prachtige openingsartikel van Oudere Tijdgenooten nooit om persoonlijke, maar altijd om in de zaak gelegen motieven in vlam raakte?

Welnu, in de tijd dat hij zich tegen Leiden moest keren had hij alle

gelegenheid genomen zich thetisch over zijn zakelijke motieven te uiten en wel in zijn tweede publicatie over het boek Handelingen.

Daar betoogde hij naar aanleiding van Hand. 1:6, 7 dat "Jesus.... de aanstaande wederoprichting van het koninkrijk van Israël alles behalve ontkent" 23 . Dit zei hij overigens toen niet voor het eerst.

Hij was in de vijftiger jaren kennelijk met het onderwerp bezig. Dit blijkt uit twee aan de wederoprichting van Israël gewijde publicaties die door H.J. Koenen voor het nageslacht bewaard zijn. Het eerste is een artikel in het blad De Toekomst van Israël uit 1852, het tweede zijn in 1855 in Parijs voorgedragen stellingen 24 . Naast bovengenoemde tekst speelt in alle drie gevallen ook Handelingen 3:21 een belangrijke rol: de tijden van de wederoprichting van alle dingen. ... ", van de apokatastasis pantoon. Had hij in zijn Voorlezingen van 1826 hierover slechts kort gesproken als over de tot op de toebrenging van de laatste der uitverkorenen voortgaande vervulling der profetieën, uitlopend op "den grooten dag van de opening der Boeken, en des algemeenen Oordeels" 25 , in zijn "Wederoprichting" is hij zeer expliciet: Schroomelijk is deze plaats door de Uitleggers voorbij gezien, of misverstaan, of uit zijn verband gerukt. Wat de Apostel toezegt is geenszins eene wederoprichting of herstel van het gantsche schepsel, met andere woorden, de leer eener eindelijke zaligheid van alle menschen. Het is (in het ondubbelzinnige verband) de wederoprichting, het herstel van alle dingen, die van ouds door Gods Propheten gesproken zijn ... een werkelijk en wezenlijk koninkrijk onder het werkelijk en wezenlijk koningschap van den beloofden Messias .. .. " 26 . Dit gegeven pakt hij in de vijftiende van de "vijfentwintig stellingen" kort en krachtig op, om in de zestiende voort te gaan: .... Wij weten, dat het

Evangelie zijnen loop genomen heeft uit Jeruzalem. Het zal te Jeruzalem weder zijne rust nemen". De menselijke maatstaf is wel de rechte lijn, maar Gods lijn in schepping en verlossing is de cirkel - en dan komen in stelling zeventien de epitetha: Koning van Israël en troon van David, die Scholten zo aanstotelijk begon te vinden, helder naar voren, met daaraan toegevoegd de vraag of Maria bij de annunciatie aan die woorden "een geestelijken zin (had) kunnen hechten" of dat een profeet of apostel sindsdien de letterlijke zin had teruggenomen? 27 .

Al deze overleggingen laat Da Costa kulmineren in de uitleg die hij in zijn Handelingen-kommentaar van 1856-1858 geeft, waar hij niet minder dan ruim 22 bladzijden alleen de apokatastasis pantoon besteedt 28 . Heel zorgvuldig gaat hij eerst de betekenis van het begrip apokatastasis na en beziet wat hersteld wordt: "de dingen, die God gesproken heeft door al zijne heilige propheten" 29 om vervolgens Moses en David, en dan de kleine en de vier (!) grote profeten op dit punt te ondervragen. De oogst is rijk: twaalf bladzijden worden met de resultaten gevuld 30 . Hier laat Da Costa het niet bij; hij gaat nu na hoe anderen tot hun afwijkende verklaringen komen. Zo de "wetenschap van den dag" met het vonnis "... de Hersteller .. . die. ... niet verwezenlijken kwam de poëtisch-nationale beschrijvingen van zijne propheten". Die wetenschap is dan beter op de hoogte dan Jezus zelf. Ook aan andere besteedt Da Costa aandacht, zoals: de betrokken woorden zijn onder Cyrus vervuld, of door de Joden die tot de eerste gemeente behoorden, of door de heerlijkheid der kerk uit de volken. Hij verwerpt die alle, en kiest tenslotte voor de chiliastische uitleg: "dat rijk van duizend jaren zoo als voor het eerst aan het slot der Openbaring van den Apostel-Propheet Johannes zijn duur te kennen gegeven wordt (Openb. XX en XXI: I)". De dag der wederkomst geldt voor duizend jaar . .. . 31 . Hier komen de "Joodsche droomerijen" wel zeer onverhuld aan de dag.

Wellicht vraagt men zich af, waarom hier zoveel werk gemaakt wordt van gegevens waaraan sinds het onderzoek van Jaap Meij-

er32 toch niemand meer twijfelt? Hierop valt te antwoorden met het onloochenbare feit dat, nadat eerst de hervormden ermee gevoed werden, thans, via het Liedboek der Kerken, gezang 292, alle Nederlandse protestanten de gedachte opgedrongen krijgen dat Da Costa "de leer eener eindelijke zaligheid van alle menschen", ja van de geest van 't kwaad zelf verbreid zou hebben. En... hij hééft het gedaan, maar alleen toen hij nog op weg was naar het christendom en - hoewel kennelijk bezig met Genesis - de Bilderdijkiaanse diepten van zijn eigen jodendom nog niet gepeild had. In zijn Poezy van 1821 en 1822 had Da Costa in het tweede deel "Een Tooneel van Lord Byron's Cain, vrij gevolgd en met oorspronkelijke reien doorvlochten" gepubliceerd 33 . En hier was het niet bij gebleven, want in 1847 had hij - men mag aannemen: uit geldgebrek - in een heruitgave toegestemd. Met een Voorbericht waarin hij zich niet voor de vorm maar wel voor de inhoud van zijn vroege poezy verontschuldigt en deze zelfs herroept, trachtte hij het eventuele kwaad te keren 34 , maar intussen kon het Nederlandse publiek opnieuw kennis nemen van wat de jonge Da Costa aan zijn lier had ontlokt. Dit zou blijken - maar vatten wij eerst samen. Scholten, door het idealisme aangeraakt theoloog, trachtte een eigentijdse vertolking van de gereformeerde theologie te geven onder het motto: wij zijn van Gods geslacht. Jezus was slechts gradueel van ons verschillend; zoals hij was zouden wij worden. Het zijn werd hierbij volstrekt geestelijk bepaald, en dus ook de eschatologie. Geen aards rijk maar een geestelijke reiniging, een ontworsteld zijn aan de zinnelijkheid was het einddoel. Een spiritualistisch-georienteerde Schriftkritiek begeleidde noodzakelijkerwijze dit stelsel.

Dit was het volstrekte tegenbeeld van wat Da Costa zich via de school van Bilderdijk had eigen gemaakt. Een diepe eerbied voor het verleden waarin hem en zijn volk dubbele adelsbrieven waren uitgereikt: als Israeliet en als Portugees, bepaalde zijn denken. Hierin was de bijbel een onwraakbaar document, dat als getuigenis Gods juist aangaande dat verleden de heerlijke toekomst van een concreet Godsrijk garandeerde. Vandaar afwijzing van elke Schrift-

kritiek die boven tekstkritiek uitging. Inderdaad, de tegenstelling was niet scherper denkbaar.

Hier wordt Scholtens Antwoord bijzonder interessant. Da Costa had immers de Nederlandse theologie ervan beschuldigd tot pantheïsme te leiden 35 , maar in zijn Beschouwing van het Evangelie van Lucas, 324, Scholten - naar aanleiding van diens verweer in de Nieuwe voorrede tot de tweede druk van het tweede deel van 'De Leer' - ervan vrijgesproken, zelf pantheïst te zijn. Scholten neemt in zijn Antwoord met genoegen van dit getuigenis kennis, vraagt ook De Nederlander in te lichten en merkt daarbij op dat dit eigenlijk al een jaar eerder had behoren te gebeuren 36 . Vervolgens gaat hij dieper op de kwestie in. Behalve in Scholtens christologie had Da Costa ook in diens onbewimpelde voorliefde voor de leer der apokatastasis een neiging tot pantheïsme gesignaleerd. Hierop repliceerde Scholten: het opheffen van tweespalt is wat anders dan het ontkennen van een tweeheid. Dit laatste doen de pantheïsten, het eerste is doel van de leer der apokatastasis. Deze "verkondigt de volkomene zegepraal over de magt der zonde door de geestelijke en zedelijke werkzaamheid van God" 37 . Nu is de schoolmeester in Scholten geheel wakker. Wie lopen, als Da Costa gelijk zou hebben, niet allemaal gevaar, pantheïst te worden? Naast hemzelf in elk geval Doedes. En dan vervolgt hij:

"Waart gij zelf, in uwe eigene schatting, op den weg naar het Pantheïsme, toen gij, ofschoon nog Israëliet, nogtans, volgens uwe eigene verklaring, 'op grond der goddelijke openbaring en gruwende van het denkbeeld iets onafhankelijks daarvan ter nedergeschreven te hebben', vóór 30 jaren in de reijen, waarmede gij het door U vrij gevolgde fragment van Lord Byrons Cain doorvlochten hebt, uit de volheid uwer dichterlijke overtuiging zongt:

Licht en duister, vrede en oorlog, hel en hemel, liefde en haat, Maken één muzijk voor God uit, onderworpen aan één maat, En de Duivel is een wanklank, die zich oplost in 't akkoord, Dat het laatste laatst der dagen in zijn volle ontwikkeling hoort.

En wederom:

Aan den eindpaal van de tijden, ziet mijn oog den geest van 't kwaad, Moe geworsteld en ontwapend, tot geen afval meer in staat.

Als de Heere God in allen en in alles alles is, Zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis.

Het is hier natuurlijk de vraag niet, of de leer der apocatastasis bijbelsch is. Daarover kan, gelijk ik zelf meer dan eens heb toegestemd, verschil bestaan; maar de vraag is deze, of zij tot Pantheïsme leidt" 38 .

Zo gaat het nog een heel eind door, met name over de door Da Costa eveneens beschuldigde maar voor Scholten wel zeer onpantheïstische Groningers, om vervolgens op het vertrouwde pad te belanden van de Scholten die zijn tegenstander zelf ketterij in de schoenen schuift.

Het is mij tot dusver niet gelukt, een weerwoord van Da Costa te vinden op hetgeen Scholten van hemzelf citeerde. Wel kan men in zijn hiervóór weergegeven uitvoerige bespreking van de apokatastasis pantoon een impliciete reactie veronderstellen. Maar de geschiedenis is nog niet uit. Brillenburg Wurth heeft n.1. van een dochter van Scholten vernomen dat de aangehaalde woorden van Da Costa een van haar vaders lievelingsverzen vormden 39 . Nu heeft Scholten niet alleen de oprichting van de Protestantenbond, maar ook de uitgave van zijn Liedbundel in 1882 meegemaakt. Gaat de veronderstelling te ver, dat zijn invloedrijke persoonlijkheid ertoe heeft bijgedragen dat in de tweede afdeling, 'gemeenteleven', onder de zesde rubriek, 'hervorming', het gedicht van Da Costa werd opgenomen, zij het met als eerste couplet de vier regels die er ook in het origineel in de laatste rei direct aan vooraf gingen, en onder de in dit verband veelzeggende titel: 'De Zegepraal des Geestes', lied 179? Mij dunkt van niet. Dit is echter nog maar een begin van de kerkelijke carrière van Da Costa's rei. In 1884 namen de Luthersen deze als hun lied 121 over en toen was het wachten op een Hervormde "Nieuwe Bundel", eerst in 1938 ingevoerd, om het ook daar te zien verschijnen. Wel gewijzigd, maar of daar nu met mijn vriend Honders in het Compendium zo hoog over opgegeven

kan worden 40 ? Het komt mij voor dat enig gevoel voor de theologie van Da Costa en van zijn opponent ons moet voeren tot het inzicht dat in het genoemde gezang niet Da Costa, maar Scholten zingt, zij het met Isaacs mond. "De stem is Isaacs stem, maar de woorden zijn Johannes' woorden".


1.Is. da Costa, Brief aan den Hoogleeraar J.H. Scholten, in antwoord zijne 'Teregtwijzing', Amsterdam 1857, 39 blz., 38.

2. Johannes Henricus Scholten, Oratio de pugna theologiam inter atque philosophiam recto utriusque studio tollenda, Leiden 1847, 11.

3. J.H. Scholten, Teregtwijzing van Mr Isaac da Costa, naar aanleiding van zijn geschrift: 'Wat er door de Theologische Faculteit te Leyden alzoo geleerd en geleverd wordt, enz.' Leyden 1857, 34 blz., 2, 3.

4. Is. da Costa, Wat er door de Theologische Faculteit te Leyden al zoo geleerd en geleverd wordt; eene stem der smart en des beklags, Amsterdam 1857, 64 blz., 27-29.

5. J. H. Scholten, Dogmaticae christianae initia, in usum auditorum, Leiden1853-1854, heruitgegeven als Dogmatices christianae initia. Leiden 1856-'57, - aldus G. Brillenburg Wurth, J.H. Scholten als systematisch theoloog, diss. V.U., 's-Gravenhage 1927, p. 74. In de U.B. te Groningen bevindt zich een ex. van de heruitgave aangeduid als 'editio secunda', Leiden-Leipzig 1858. Dit jaartal stemt beter overeen met Scholten, Teregtwijzing, 12: " ... zoo als uit de nieuwe uitgaaf mijner 'Initia' blijken zal . . ." (curs. Kn.).

6. J. H. Scholten, Historisch-kritische inleiding tot de Schriften des Nieuwen Testaments ten gebruike bij de akademische lessen, Leiden 18562.

7. I. da Costa, Eenige opmerkingen omtrent het onderscheidend karakter der Groningsche godgeleerde school, Amsterdam 1847.

8. I. da Costa, Nalezing op zijnen 'Paulus, eene Schriftbeschouwing', Amsterdam 1850, 11-14.

9. De Vereeniging: Christelijke Stemmen 6 (1852), 312.

10. "Berigten", in: De Morgenster, maandschrift ter bevordering van het levend Christendom [l], 1852-53, tweede deel, 502-503. Het bericht was ontleend aan De Nederlander van 4-4-1853; Da Costa die ook in het bestuur zat, doceerde "Inleiding tot de studie des Bijbels" en "Exegese van het Nieuwe Testament", i.c. van Marcus.

11. Isaac da Costa, Beschouwing van het evangelie van Lucas II, Amsterdam 1852, 301-330.

12. J.H. Scholten, Voorrede en Naschrift tot den tweeden druk van De Leerder Hervormde Kerk in hare Grondbeginselen, uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld, behelzende een Antwoord aan Mr G. Groen van Prinsterer en aan den Katholiek, Leiden 1850. De eerste druk was in 1848 (deel I) en 1850 (deel II) verschenen. Scholten heeft van de latere drukken de telkens bijgewerkte Voorredes ook apart verkrijgbaar gesteld; die voor de derde druk verscheen in De Morgenster [3], 1854-1855, eerste deel, 159- 174, en was gedateerd "Leyden, 5 Maart, 1855".

13. J.H. Scholten, Antwoord aan Mr. Is. da Costa, Leiden 1852, gedateerd (op p. 53) "6 October 1852".

14. Isaac da Costa, Brieven, medegedeeld door Mr Groen van Prinsterer, 3 delen, Amsterdam 1872-1876.

15. De Morgenster (2) 1853-1854, tweede deel, 426-429: "Teregtwijzing voor 'De Nederlander'" (18-ll-'53); 554-568: "Aan de redactie van 'de Nederlander'" (22-12-'53); "Antwoord aan de redactie van 'de Nederlander'" (29-12-'53); Nieuwe Teregtwijzing voor 'De Nederlander'" (6-l-'54); "Aan den Heer Groen van Prinsterer" (14-l-'54); "Aan den Heer Groen van Prinsterer" (20-l-'54). - Voor zover deze stukken Da Costa raken, handelen zij over de bij noot 8 bedoelde passage.

16. J.H. Scholten, Herdenking mijner vijfentwintigjarige ambtsbediening. Toespraak gehouden bij de opening der Academische lessen, den 26sten september 1865, Leiden 1865, 19.

17. Scholten, Herdenking 20-21.

18. J.H. Scholten, Geloofsbelijdenis. Leerrede over Joh. VI: 66-69. Gehouden na de herdenking zijner vijfentwintigjarige ambtsbediening, Leiden 1865, 24 blz., 9-10.

19. Scholten, Geloofsbelijdenis, 11-12.

20. Scholten, Geloofsbelijdenis, 13-14.

21. Scholten, Geloofsbelijdenis, 22-23.

22. Da Costa, Brief aan Scholten, 16-17, waar gewezen wordt op "het onbepaald willekeurige van Uwe kritiek" en vervolgens met name de schrapping "van ongeveer dertig plaatsen uit het evangelie van Johannes" o.m. vanwege hun "Joodsch Christelijk karakter" als arbitrair wordt gebrandmerkt.

23. Isaac da Costa, Beschouwing van het tweede boek van Lucas genaamd Handelingen der Apostelen, Amsterdam 1858, 24. Het jaartal van de titelpagina mag, blijkens de dubbele Voorrede, met een korrel zout genomen worden. Het eerste gedeelte van het werk was al in 1856 verkrijgbaar, en dus vóór zijn 'Leidse' polemiek bekend.

24. "De Wederoprichting van een Koninkrijk van Israël", uit: De Toekomst van Israël, 1852, in H.J. Koenen (red.), Opstellen van Godgeleerden en Geschiedkundigen Inhoud, door Mr. Is. da Costa IV, Amsterdam 1862, 381-396; en "Vijf en twintig stellingen over de nationale wederoprichting van Israël en de wederkomst van den Heer Jezus Christus in heerlijkheid, aangeboden aan de vergadering van Evangelische Christenen te Parijs in hunne zitting van 30 Augustus 1855", t.z.p., 397-408.

25. Is. da Costa, Voorlezingen over de Handelingen der Apostelen I, Amsterdam 1826, 145.

26. Da Costa, "Wederoprichting", 393.

27. Da Costa, "Vijf en twintig Stellingen", 404, 405.

28. Da Costa, Beschouwing van het tweede Boek, 91-113.

29. Da Costa, Beschouwing, 92.

30. Da Costa, Beschouwing, 93-106.

31. Da Costa, Beschouwing, 112-113.

32. Jacob Meijer, Isaac da Costa's weg naar het Christendom. Bijdrage tot de geschiedenis der Joodsche problematiek in Nederland, diss. G.U. Amsterdam 1941, z.pl.: Jaap Meijer, Martelgang of Cirkelgang. Isaac da Costa als Joods Romanticus, Paramaribo 5715/1954.

33. J. P. Hasebroek (ed.), Da Costa's Kompleete Dichtwerken II, Arnhem 1870, 96-115.

34. Kompleete Dichtwerken IV, 213-216.

35. Zie noot 9.

36. Scholten, Antwoord, 32; hier vindt de in noot 15 vermelde polemiek haar oorsprong.

37. Scholten, Antwoord, 37.

38. ibid.

39. Brillenburg Wurth, Scholten, 180 n.

40. Een compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de Kerken, Amsterdam 1977, 686-687. Met het bepalend lidwoord "In de meer bijbels klinkende versie verscheen deze engelenrei in de bundel-1938", wekt A.C. Honders zelfs de suggestie dat Da Costa de wijziging heeft aangebracht - ten onrechte, naar ook Dr. Jaap Meijer mij verzekerde.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1983

DNK | 51 Pagina's

VOORLOPIGE VERKENNING VAN EEN POLEMIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1983

DNK | 51 Pagina's