GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

BIJVOEGSAL.

Bekijk het origineel

BIJVOEGSAL.

72 minuten leestijd Arcering uitzetten

JAARVERSLAG

DER VEREENIGING VOOR Voorbereidend Universitair Onderwijs

TE AMSTERDAM,

UITGEBRACHT IN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN 21 NOVEMBER 1899.

Voorafgegaan door eens VERHANDELING van Prof. Dr. J. WOLTJER

OVER HET ONDERWIJS IN DE

PHYSICA EN CHEMIE

Thans ga ik spreken over het onderwijs in physica en chemie, om de beginselen aan te toonen, die dat onderwijs moeten beheerschen. Dat ik die twee onderdeden der natuurwetenschap tegelijk bespreek, zal niemand verwonderen, die ook maar oppervlakkig met den stand van het wetenschappelijk onderzoek in den tegen woordigen tijd bekend is. De physica en chemie hebben beide tot voorwerp de kennis der levenlooze lichamen, hunne eigen-Echappen en verhoudingen. De theorie van de moleculaire samenstelling der lichamen is aan beide gemeen, maar de physica behandelt die veranderingen der lichamen, waarbij de moleculen intact blijven, terwijl de chemie daarentegen die processen behandelt, waarbij de samenstelling der moleculen verandert. In den laatsten tijd nu is juist het grensgebied van beide wetenschappen met onvermoeiden ijver en rijke vrucht onderzocht; de aggregaattoestanden der lichamen, in 't bijzonder de gasvormige en de vloeibare, de physische en chemische eigenschappen van mengsels en oplossingen, de spanning en dichtheid van gassen en dampen, de aard, beweging en samenstelling der moleculen enz., waardoor zeer merkwaardige resultaten zijn bereikt en nieuwe ver reikende theorieën opgesteld.

Wij kunnen dus deze twee wetenschappen met hetzelfde recht verbinden als plant-en dierkunde, en dat vooral waar wij de paedagogische beginselen gaan bespreken, die het onderwijs in deze vakken moeten beheerschen.

Algemeen verbreid is onder de zoogenaamd ontwikkelde menschen, ja zelfs onder mannen van wetenschap, het denkbeeld, dat physica en chemie met zedelijke en godsdienstige beginselen niets hebben uit te staan en dat daarom goed onderwijs is deze vakken op een Gereformeerd gymnasium niet anders gegeven kan worden dan op een openbaar of op ieder ander gymnasium. Dat godsdienstonderwijs verschil maakt spreekt van zelf; ook voor geschiedenis stemt men toe dat er verschil in opvatting is; zelfs kan voor planten dierkunde geloof en ongeloof van invloed zijn op het onderwijs. Physica en chemie, echter, 200 zegt men, hebben met geloof en ongeloof niets uit te staan: deze wetenschappen hebben immers de verschijnselen in de stoffelijke wereld, wat door de zinnen waargenomen wordt, wat gemeten en gewogen kan worden, wat men door proeven onwederlegbaar kan aantoonen, tot voorwerp. Deze wetenschappen zijn exact: wie daar geloof en ongeloof bij te pas brengt, verlaat het gebied de wetenschap, vermengd geheel verschillende dingen en bewijst reeds daardoor dat hij op dit terrein zich niet bewegen moet.

Zoo is, mag ik wel zeggen, de algemeene opvatting, die Ook door menschen, welke voor geen geld ter wereld tot de ongeloovigen zouden willen behooren, gedeeld en verdedigd wordt. Hare oppervlakkigheid echter moet voor een ieder, die met de eischen van opvoedend onderwijs bekend is, in het oog springen. Zoo het onderwijs zich daartoe bepaalde om uiteen te zetten hoe thermometers en barometers, luchtpompen, stoommachines en electrische werktuigen worden samengesteld en werken, zoo het zich dus tot eenige praktische kundigheden beperkte, zou het mogelijk zijn dat de vraag van geloof of ongeloof niet te pas kwam. Men kan in Amsterdam, Londen of Parijs, in de Alpen of op eene steppe goed den weg weten en anderen tot gids dienen, zonder dat men de vraag weet Ie beantwoorden of de aarde een plat vlak is of een bol, of zij om de zon draait ofde zon om haar; zoo ook kan men verschijnselen in de natuur kennen en van die kennis praktisch voortreffelijk gebruik maken, zonder dat men van het verband en den samenhang der dingen en de oorzaken der verschijnselen ook maar eenig besef heeft. Maar even weinig als de kennis van dien eersten persoon aardrijkskunde, zou men de kennis van dezen natuurkunde kunnen noemen.

Vooral bij deze twee vakken, de physica en de chemie, moet het verschil in acht worden genomen tusschen theorie en praktijk. De wetenschap wil weten en om daartoe te komen tracht zij de waargenomen verschijnselen met elkander in verband te brengen en te verklaren; zij stelt hypothesen en theoriën op om tot deze verklaring te komen. I> e praktijk daarentegen bekommert zich om de verklaring weinig of niet; zij vraagt " naar toepassing in het leven_ Nu zijn in deze eeuw de physica en de chemie niet alleen praktisch maar ook theoretisch tot eene hoogte gekomen, die verre overtreft wat vroegere tijden ooit aanschouwden; maar de roem, dien deze wetenschappen over de geheele aarde genieten, is toch in de eerste plaats te danken aan de praktische resultaten, die rechtstreeks of zijdelings door haar verkregen zijn; deze zijn het, die lederen dag voor de aandacht komen en vooral ook tot de phantasie spreken. Dit maakt echter de waarde dezer wetenschappen niet geringer. Ook hij, wien het alleen om wetenschap te doen is, zal zich daarin verheugen, de praktijk is waarlijk geen onverschillige zaak; zij steunt op velerlei wijze de wetenschap; zij schept eenen zeer wijden kring van belangstellenden en daardoor ook veelszins de vervulling der voorwaarden, waardoor de wetenschap tot bloei kan komen. Maar toch die praktische resultaten zijn niet de wetenschap; daarnaar moet niet de waarde en de beteekenis van de wetenschap voor het hooger onderwijs worden beoordeeld. Voor dat onderwijs gelden alleen de beginselen, de methode en de wetenschappelijke resultaten. En nu zegge mén niet, dat deze dingen bij het onderwijs aan de gymnasiën niet doordringen in het bewustzijn der leerlingen. Want in de eerste plaats is dat niet de vraag_ Beginselen en methode werken ook waar zij niet tot het bewustzijn doordringen, zij bepalen de richting en de wijze van het denken en het onderzoeken, en komen later in het bewustzijn op in dien vorm, waarin zij eerst onbewust zijn opgenomen.

Maar bovendien is het niet waar dat de beginselen en de methode en de vraagstukken, die daarmede samenhangen, bij de lessen in physica en chemie niet zouden worden besproken. Het zou uit paedagogisch oogpunt natuur lijk niet te verdedigen zijn, wanneer een leeraar met zijne leerlingen over beginselen en methode geregeld gingphilosopheeren; de jongens zijn daar niet rijp voor; het zou slechts de oppervlakkigheid in de hand werken. Maar van den anderen kant is het moeilijk te gelooven, dat bij een onderwijs, gedurende twee of drie jaren eert paar uren in de week aan jongelieden van 16 tot 20 jirigen leeftijd gegeven, niet méér dan ééns enkele grondbeginselen der natuurbeschouwing, vragen die den oorsprong en het doel, het hoe en het waarom van het samenstel der dingen betreffen, zouden ter sprake komen. Dat deze bespreking overeenkomstig den geest des tijds gewoonlijk in negatieven, ongeloovigen zin zal plaats hebben is zeker te betreuren, maar het geschiedt. Een leeraar zegt bijv. naar aanleiding van een hoofdstuk uit de physica op eene les tot zijne leerlingen: „Nu zijn er wel die zeggen dat er nog iets achter deze stoffelijke wereld is, maar je weet dat wel beter. Die menschen, die dat zeggen, hebben niet beter geleerd, laat jullie ze maar stil praten. Jullie weet beter, nu je eenmaal zooveel geleerd hebt van de physica; je begrijpt, die stof is er nu eenmaal, is er altijd geweest en zal er altijd zijn; daar zit niets en niemand achter", i)

Hoezeer ik eene dergelijke verklaring van eenen leeraar uit meer dan één oogpunt ook wraak, formeel is het niet te wraken dat de dieper liggende beginselen ter sprake komen. Wel is waar kan de leeraar zorgen dat hij uiterlijk geen aanstoot geeft, kan hij zijne meening slechts laten doorschemeren, niet uitspreken, maar dat «maakt de zaak principieel en paedagogisch niet beter. En waar deleeraar ook zou trachten het gebied der algemeene beginselen te vermijden, daar zullen toch de nadenkende leerlingen er bij zichzelven toekomen, want ook hun geest streeft naar eenheid en samenhang in het denken.

Maar eindelijk, al ware het ook, dat de leerlingen me^ de beginselen, die aan de wetenschap der physica en chemie ten grondslag liggen, niet te maken hadden, dan moet toch de leeraar ze kennen, en .moet hetgeen hij zegt en leert met de door hem erkende beginselen in overeenstemming zijn. Deze kennis moet er hem toe leiden om op zijne hoede te zijn, waar zijne leerlingen eenen dwaalweg zouden kunnen inslaan, onjuiste begrippen opnemen, verkeerde gevolgtrekkingen maken. Al kan hij niet overal en altijd duidelijk verklaren, waarom deze ofdieuitdrukkingniet juist, de eene oi andere beschouwing of gevolgtrekking verkeerd is, toch moet hij het voor zichzelven weten en als leidsman van anderen een helder inzicht hebben in het verband der dingen, die hij leert, en in de beginselen, die aan zijne beschouwing ten grondslag liggen.

Onder de wetenschappen dragen üie, welke de studie der natuur omvatten, eene onderscheidende en eerende qualificatie: de exacte; de Engelschen noemen haar: science, en niet zelden wordt, onder dien invloed, ook bij ons, onder de wetenschap de natuurwetenschap verstaan.

Het is niet overbodig in 't kort eens na te gaan, waarop deze onderscheiding rust en in hoeverre zij terecht bestaat. Daarbij zullen van zelf de beginselen ter sprake komen, waar de physica en de chemie op rusten en van uitgaan.

Waarin bestaat het exacte, het wetenschappelijk nauwkeu. rige? Over het antwoord, op die vraag te geven, bestaat reeds verschil van meening. Volgens sommigen bestaat het 'exacte in de juiste definieering der grondbegrippen en de logische, deductieve redeneering da.aiop volgende; volgens anderen daarin, dat de verhoudingen, welke de wetenschap tot voorwerp heeft, quantitatief, naar maat en getal, kunnen worden bepaald. Naar den eersten maatstaf kunnen de wiskunde, de mechanica en de mathematische physica exacte wetenschappen worden genoemd, maar niet de chemie, de botanie en zoölogie; naar den tweeden maatstaf de chemie wel, maar de zoölogie en de botanie niet. Tegenwoordig wil een groep van natuurkundigen van verklaring niet weten, maar zoekt het exacte in de nauwkeurige b e s c h r ijving der verschijnselen; dan kunnen natuurlijk ook botanie en zoölogie tot de exacte wetenschappen worden gerekend. Maar hoe men het begrip exact ook opvat, nooit is hetj een kenmerk van alle natuurwetenschappen tegenover de andere. Doch later daarover meer.

In de eerste plaats acht ik noodig op te merken dat ook de natuurwetenschappen, niet het minst de physica en de chemie, het karakter bezitten van alle menschelijke wetenschap, dat zij namelijk zijn een samenstel van begrippen aangaande de dingen en hunne verhoudingen. Die begrippen zijn symbolen, teekens, van de dingen, niet de dingen zelf. Dat ligt, wel is waar, voor de hand, maar juist daarom is het noodig zich daarvan rekenschap te geven. Laat ons een voorbeeld nemen.

Het begrip water is een symbool, dat onze geest zich gevormd heeft naar aanleiding van de substantie, die wij met dat woord aanduiden. Hoe dat geschiedt, ga ik thans niet na; ik merk alleen op, dat het niet gaat langs den weg van abstractie, zooals men zich dat gewoonlijk voorstelt. Of wij voorts voor dat begrip de klanken voorgesteld door de teekens hydoor of aqua of water of iets anders zeggen, is wel niet onverschillig, maar ook op dat punt kunnen wij thans niet ingaan.

Dat gedachtenbeeld of begrip water heeft eenen samengestelden inhoud, omvat bijv. als onderdeden : nat, bewegelijk, helder, vuurblusschend, dorstlesschend enz. De zaak zelf echter heeft veel meer eigenschappen en hoedanigheden dan in het begrip zijn opgesloten: de wetenschap heeft er reeds bijgevoegd: lichtbrekend, weinig samendrukbaar, slecht geleidend enz., en er is geen enkele reden, waarom we niet nog veel meer zouden vermoeden.

Wanneer nu in het dagelijksche leven het begrip als kenteeken, als beeld van de zaak wordt gebruikt, wordt telkens ééne zijde, één deel van den inhoud op den voorgrond gesteld of in 't oog gevat, bijv.: er is brand, men roept om water; iemand heeft dorst en vraagt om water; een moeder zegt: kind, kom niet te dicht bij 't water.

Kort geleden sprak ik aan zee met een kunstbewoner over het zeewater, dat dien dag troebel was. Ja, mijnheer, zei hij, 't water is van daag dik, maar in 't begin van de week, toen was het mooi, helder, ziet u, en klaar als echt water. Het begrip water was voor hem klaarblijkelijk het beeld van het heldere duinwater, dat hij dronk, 't zeewater was niet het echte.

De begrippen die de wetenschap gebruikt, zijn ook symbolen, teekens, beelden; zij onderscheiden zich van die, welke in het dagelijksche leven voorkomen, in zooverre als zij meer het wezenlijke uitdrukken of de dingen in bepaalde verhoudingen opvatten. Voor den physicus is het begrip water een beeld van zuiver, onvermengd water. kleurloos, reukloos, smaakloos; het heeft voor hem tal van kenmerken ontleend aan verhoudingen, die in het dagelijksche leven niet opgemerkt wordtn; dichtheid, brekingsvermogen, geleidingsvermogen enz. Voor den chemicus is het voornaamste element in het begrip de samenstelling van water: eene verbinding van twee volumen waterstof tegen één volume zuurstof; het teeken voor zijn symbool is Hp. Op dezelfde wijze zijn begrippen symbolen van allerlei verhoudingen in en tusschen de dingen, wanneer ik bijv. spreek van moleculaire constante van optische isomer en en dergelijke.

-Natuurlijk is het steeds het streven der wetenschap deze symbolen zoo nauwkeurig als mogelijk is te laten beantwoorden aan de objectief gegevene dingen en verhoudingen, maar het b 1 ij v e n symbolen, niet de dingen en verhoudingen zelf Zij zijn daarom steeds voor wijziging vatbaar.

Dit karakter onzer begrippen, waarvan het gevolg is, dat wij altijd slechts ten deele kennen, verhindert echter niet, dat onze kennis wel degelijk kennis is, niet schijn. De wetenschap zelf bewijst dit; want het is mogelijk, wan. neer wij alleen uit deze begrippen redeneeren, te komen tot de kennis van objectief bestaande toestanden en dingen^ die nog nooit waargenomen zijn 2). Om nu niet te spreken, van de bekende ontdekking van de planeet Neptunus door Adams en Leverrier, haal ik een voorbeeld aan uit de physica en de chemie. Prof. v. d. Waals vond theoretisch uit de afwijking der gassen van de wet van Boyle eene

2) Deze gedachte is reeds uitgesproken door Huygens in zijn Traite de la lumière, Duitsche uitgave van Lommei, Ostwald's Klass, der exakten Wissensch. No, 20 p. 4. theorie, die niet alleen deze afwijkingen verklaart, en over de natuur der gassen licht verspreidt, maar ook in den aard van den vloeibaren aggregaattoestand een nieuw inzicht gegeven heeft. 3). Evenzoo vond de Amerikaan Gibbs langs theoretischen weg eene wet, die door latere experimenteele onderzoekingen doorgaande bevestigd werd. 4). Toen Prof Bakhuis Roozeboom de kromme lijn, die de oplosbaarheid van een hydraat voorstelt, onderzocht, stootte hij op zekere onregelmatigheden, die hem het bestaan van een nieuw hydraat deden vermoeden, 'dat hij daarna ook vond. Zonder zulk een systematisch onderzoek, dat wil zeggen de logische verbinding van de symbolen der dingen, zou dit hydraat, door empirie, wel nooit gevonden zijn. 5) De grootste overeenkomst met Leverrier's ontdekking toont misschien nog de ontdekking van drie nieuwe elementen, wier bestaan vermoed kon worden uit Mendelejeffs periodisch systeem der elementen.

Ook de physica en de chemie streven er dus naar een logisch en daardoor systematisch verband der begrippen waarmede zij opereeren, te verkrijgen. Om daarin te slagen is het noodig heldere, wél gedefinieerde, juiste grondbegrippen te hebben, uit welke deductief andere begrippen kunnen worden afgeleid. Voor zoover dit gelukt, kunnen deze wetenschappen exact worden genoemd. Daaibij blijft echter natuuriijk de eisch, dat het stelsel van symbolen past op hetgeen objectief in de natuur gegeven is, en dat strikt genomen, zóó, dat alles, wat de natuur vertoont, verklaard worde, en dat er geene deducties gemaakt worden, die niet in de natuur hare correspondeerende werkelijkheid hebben. Veilig kan echter worden verklaard dat de wetenschap daartoe nooit zal komen; de wereldformule, die sommige geleerden zich voorstellen, zal zij nooit vinden. Daargelaten nog de vraag of geheel de natuur, ook zelfs zonder zonde, eenen logischen grond en samenhang heeft in den hier bedoelden zin, zou de mensch met zijn denken toch nooit die eerste beginselen, waaruit al het andere deductief zou volgen, kunnen bereiken.

Maar daaruit volgt niet, dat niet voor een deel en in eene bepaalde richting, een logische samenhang mag worden gezocht en kan worden gevonden. De physica is in dezen zin en niet zonder vrucht beoefend. Men heeft getracht alle verschijnselen op physisch gebied uit het oogpunt van beweging te beschouwen en alzoo te verklaren en de chemie is begonnen de physica op dien weg te volgen. De levenlooze natuur zou dus naar de beginselen der mechanica worden verklaard. Dat bedoelden ook de Principia van Newton. Maar hoever men op dien weg ook gekomen is, het blijkt dat men niet tot het einde kan komen. „Tengevolge van gebreken in de principes geeft het stelsel (der mechanica) aan den eenen.kant te veel, aan den anderen kant te weinig; het kan voeren op vraagstukken, die met 'de natuur niets te maken hebben en - kan daarentegen van sommige natuurlijke bewegingen. geen rekenschap geven" 6), Natuurlijk lag het voor de hand deze principes dan teherzien, zooals Heinricl» Hertz gedaan heeft in zijn werk;

Die Prinzipien der Mechanik in neuem Zusammenhange dargestellt.

In hoeverre nu de principes verbeterd en het systeem dus juister en doelmatiger geworden is, staat niet aan mij te beoordeelen. Wanneer echter Hertz zegt, dat van het standpunt, dat zijn werk toont, „auch der Begriff der Kraft wie die übrigen mechanischen Grundbegriffe des letzten Restes von Dunkelheit entkleidet erscheinen" (p. XXV), en wanneer ik dan als definitie van Kracht lees: „Unter einer Kraft verstehen wir den selbstandig vorgestellten Einfluss, wdchen das eine von zwei gekoppelten Systemen zufolge des Grundgesetzes auf die Bevvegung des anderen ausübt" (p. 208), dan verklaar ik, dat voor mij, ik zeg niet dezelfde, maar evenveel duisterheid in het alzoo omschreven begrip van kracht ligt, als in de vroegere definities. Zulk een „zelfstandig voorgestelde invloed" is, dunkt mij, al even mythisch als eene Grieksche nynph. Trouwens die duisterheid laat zich door definities niet verdrijven. Een physicus en een chemicus blijven mensch, spreken menschentaal en denken op menschenwijze d. w. z. zij denken in begrippen en spreken in woorden. Hoezeer die begrippen ook gelouterd en door definities omschreven zijn, het blijven begrippen, wel betrouwbaar in het algemeen, maar toch niin of meer eenzijdig en bovendien subjectief-menschelijk. Een volkomen logisch systeem dezer begrippen, zoodanig dat bij deductie uit het algemeene het bijzondere kan worden afgeleid is voor de chemie nog volkomen onmogelijk, voor de physica, wat hare mechanische zijde betreft, wel gezocht en ten deele gevonden, maar niet volkomen, en waarschijnlijk onbereikbaar.

Vragen wij nu, in de tweede plaats, langs welken weg de physici en de chemici deze begrippen over de objectieve wereld verkrijgen, dan moet het antwoord luiden: zij verkrijgen hunne begrippen of symbolen door waarneming, toetsen ze door het experiment, zoeken en.

j) Historisch,

3) Nernst, Theoretische Chemie 2te Aufl. 1898. p. 210,

4) O. 1. p. 563-

5) Nernst. pag. 578.

6) Dr. W. H. Julius. Kritiek ifi de Natuurkunde, Redg 1896; pag. 29.

vinden weiten, maken hypothesen en theorieën. I.aat ons dus, zij het ook zeer kort en oppervlakkig, ons rekenschap geven van wat deze woorden en begrippen eigenhjk beteekenen.

Wat is waarnemen en waarneming? De waarneming is ecne functie van het bewustzijn, waardoor het ik, als subject, zich stelt tegenover gewaarwordingen, als object. Hij die waarneemt, richt zijne aandacht op gewaarwordingen, 't zij deze reeds aanwezig zijn, 't zij de waarnemer de gewaarwordingen eerst te voorschijn roept. Bij de waarneming is het subject dus meer actief dan bij de gewaarwording, maar beide zijn toch de resultante van eene werking van het object en van eene werking van het subject. Dit laatste is niet zuiver receptief. Vandaar, dat bij de waarneming tal van fouten mogelijk zijn.

In de eerste plaats kunnen fouten ontstaan door individueele afwijkingen in de organen, waarmede waargenomen wordt. De normale zintuigen kunnen den waarnemer, zooals bekend is, misleiden; vooral optische waarnemingen komen dikwijls niet met de werkelijkheid overeen; voor deze afwijkingen heeft men echter voldoende physiologisch-psychologische verklaringen gevonden. Hoe individueele eigenaardigheden juiste waarnemingen kunnen belemmeren moge blijken uit een enkel voorbeeld. Ik zou daarvoor kunnen nemen de waarnemingen van de planeet Mars of Venus, zooals die door verscheidene astronomen beschreven zijn, maar ik neem liever een voorbeeld uit het gebied der physica.

Tot 1887 meende men, dat de eerste kleur, die men waarnam, wanneer ijzer gloeiend gemaakt werd, donkerrood was; in dat jaar constateerde Prof. Weber in Zurich, dat het gloeien van het ijzer begon met jeen donker nevelachtig grijs (düstemebelgrau). Daarop zijn er nieuwe zeer nauwkeurige proeven gedaan. Zes personen namen in eene donkere kamer een stuk ijzer waar, dat langzaam gloeiend gemaakt werd; ieder van hen schreef zijne waarnemingen geheel onafhankelijk op; de proef werd zesmaal herhaald met een staaf gepolijst ijzer en daarna zesmaal met een stuk ijzer, dat met eene dikke laag roest bedekt was. Alle zes waarnemers waren het daarover eens, dat de verschijnselen voor het gladde en het roestige ijzer gelijk waren. Maar overigens nam men waar:

A eerst grijs-wit, dan bleek-rose, eindelijk oranj e;

B eerst grijs-wit, dan geel, dan oranje;

C eerst wit, dan geel, eindelijk oranje;

D in 't begin grijs-wit, dat langzamerhand eenen warmeren toon aannam tot oranje toe;

Eeerst wit, als phosphor in het duister, langzamerhand overgaande in rose, en eindigende in roodachtig oranje:

Feerst wit met donkere schaduw, dan geel, dan oranje. 7)

Men zou zoo zeggen: zes personen, die twaalfmaal een zelfde verschijnsel nauwkeurig waarnamen, zullen wel een niet-twijfelachtig resultaat leveren; toch blijkt, dat het niet zoo is. En nu erken ik wel, dat dit een zeer bijzonder geval is, maar meen toch ook te moeten opmerken dat bij wetenschappelijke waarnemingen allerlei soorten van moeielijkheden zich herhaaldelijk voordoen.

Het resultaat was dus niet afdoende en twee Amerikaansche geleerden namen opnieuw proeven. Zij constateerden, na de nauwkeurigste waarnemingen evenals vóór 1887, als eerste kleur donkerrood. Daarop werden nieuwe proeven genomen door P. L. Gray, waarbij vooral ook acht gegeven werd op de gevoeligheid der oogen, of zij lang in het donker waren geweest of niet, en op andere bijkomende omstandigheden, in 't bijzonder de temperatuur. Daarbij bleek, dat de oogen van verschillende personen onder gelijke omstandigheden slechts weinig verschillen ten opzichte van de laagste temperatuur, waarop het gloeiende metaal zichtbaar wordt. Bij de laagste temperatuur had het licht geen kleur en de meeste waarnemers beweerden, dat zij geen spoor van rood waarnamen; het licht, dat van het metaal uitstraalde, geleek het meest op witten damp; bij hoogere temperaturen kreeg het eene roodachtige kleur. 8)

Gebruikt de waarnemer instrumenten, dan moet natuurlijk ook in 't oog gehouden worden, welken invloed het instrument op de waarneming kan uitoefenen. De nieuwere wetenschap tracht zooveel mogelijk al deze factoren, die op de waarneming invloed kunnen oefenen, te leeren kennen en in rekening te brengen. Daarbij gebruikt zij de meest gevoelige en de fijnste instrumenten en de listigste methoden om indirect te verkrijgen, wat zij direct niet bereiken kan. Zij meet afstanden van millioenste deelen van een millimeter; door den bolometer neemt zij temperatuurs. veranderingen van één honderdduizendste deel van één graad Celsius waar; door mikrophonographen kunnen de zwakste geluiden nog verneembaar worden gemaakt; de chemie is in staat zelfs het miniemste deel goud, dat in zeewater gevonden wordt, te bepalen. Daarenboven tracht de wetenschap door zelfregistreerende werktuigen het subjectieve in de waarneming tot de kleinste proportieën te herleiden.

Met dat al echter zijn fouten in de waarneming nooit uitgesloten, zelfs niet bij de meest geoefende waarnemers. Daarenboven zijn wij genoodzaakt te constateeren, dat er nog een geheele wereld van krachten en werkingen overblijft, die voor directe of indirecte waarnemingen wel altijd gesloten zal blijven.

Er is echter een tweede factor bij de waarneming, waarop wij moeten wijzen, omdat hij van grooten invloed is op onze wetenschap.

Het is ons bewustzijn, dat de verschijnselen waarneemt: de voorstellingen echter, die wij door de waarneming verkrijgen, trachten zich krachtens eene wet van dat bewustzijn te verbinden met voorstellingen, die reeds in de ziel aanwezig zijn. Door deze natuurlijke verbinding der voorstellingen of apperceptie ontstaat er wel is waar eenheid in onze kennis, maar zij kan ook de oorzaak worden van fouten. De nieuwe gewaarwording kan zich verbinden met reeds verkregen voorstellingen krachtens een toevallige, niet wezenlijke overeenstemming, waardoor wezenlijk ongelijksoortige voorstellingen in ons bewustzijn verbonden blijven en werken. De namen, die wij aan de waargenomen verschijnselen geven, toonen op welke wijze, in welke richting, de apperceptie gewerkt heeft. Uit het dagelijksche leven hebben wij de voorstellingen van breken, drukken, spannen, ageeren, aantrekken, verbinden, leiden, van verwantschap of affiniteit, massa, stroom, golf, enz., en aan deze voorstellingen hebben zich, wegens één of meer punten van overeenkomst, aangesloten voorstellingen van verschijnselen, die wij in de levenlooze dingen hebben waargenomen, zoodat deze aan gene hunnen naam hebben ontleend. Wij spreken van breking van het licht, spanning van gassen, geleiding van warmte, affiniteit van atomen, een stroom van electriciteit, en dergelijke meer. Door al deze namen is een subjectief element in onze waarnemingen vertegenwoordigd, dat men vruchteloos tracht geheel te elimineeren. 't Is waar, men denkt bij het gebruik dezer termen gewoonlijk niet aan hunne eigenlijke beteekenis, men definieert ze zoo nauwkeurig mogelijk; maar de beeldspraak blijft bestaan. Men kan ze niet door eenvoudige teekens vervangen, zooals in de algebra de grootheden, omdat ze daarvoor te samengesteld zijn en nog iets anders dan grootheden, waarop men de bewerkingen van optellen, aftrekken, enz. kan toepassen. Met de maat van drukking, spanning, breking, enz. is het eigenaardige en onderscheidende van deze verschijnselen nog niet uitgedrukt, ook wanneer we afzien van het min of meer willekeurige en subjectieve, dat er in deze maatbepalingen is.

Krachtens den aard van het menschelijk bewustzijn wordt dus door de apperceptie noodzakelijk aan de waargenomen verschijnselen eene verklaring of uitlegging gegeven door het subject.

Dat daarin een bron van dwalingen kan zijp, ligt voor de hand. De voorstelling van goud is bij den mensch in het algemeen en bij de kinderen in het bijzonder eene krachtige voorstelling; de Warme, schitterende glans van het goud en de waardeering, waarmede over goud gesproken wordt, maken die voorstelling zeer intensief. Nu is het bekend hoe deze voorstelling maakt, dat kinderen blinkend koper voor goud aanzien; het verschil tusschen beide metalen wordt niet of zóó zwak waargenomen, dat het de apperceptie niet belet. Hetzelfde geschiedt, wanneer een walvisch voor een visch wordt gehouden. Daarentegen is het voor de gewone waarneming onmogelijk potlood en diamant door apperceptie met elkander te verbinden, daar zij weinig of geen overeenkomst, maar de grootst mogelijke verschillen toonen, hoezeer de chemie aantoont, dat zij stoffelijk één zijn. Tegen het maken van gelijksoortige fouten is echter ook de physica en ook de chemie nooit volkomen gewaarborgd, zooals hare geschiedenis toont. Om slechts één voorbeeld te noemen. Platina werd ook door de natuurkundigen eerst voor zilver gehouden, totdat in 1752 bleek, dat het een afzonderlijk metaal was. Ook hier was het de witte glans vooral, waardoor bij apperceptie de voorstelling van het platina met de voorstelling zilver verbonden werd. Physici en chemici zullen er uit hunne bijzondere wetenschappen wel meer en betere voorbeelden weten aan te halen.

Er is echter nog een derde belangrijke factor in onze waarneming, waardoor zij zeer sterk subjectief kan worden. Zij staat namelijk onder den invloed van den wil, geschiedt met een bepaald doel, in eene bepaalde richting. Ik kan volstrekt niet onderschrijven wat Mach in zijne inaugureele oratie zegt, dat „de ontsluiting van een nieuw tot dusver onbekend gebied van feiten slechts aan toevallige omstandigheden te danken kan zijn." 9) Trouwens, wanneer hij op de aangehaalde woorden laat volgen: „Die Leistung des Entdeckers liegt hier in der scharfen Aufmerksamheit, welche das Ungewöhnliche des Voikommnisses und der bedingenden Umstande schon in den Spuren wahmimmt", dan geeft hij zelf aan het toeval reeds eene geenszins onbelangrijke beperking. Maar de geschiedenis der physica en der chemie weerspreken, meen ik de bewering van Mach. De afwijkingen van de wet van Boyle waren vóór V. d. Waals ook bekend; het is geen toeval, dat hij trachtte er eene verklaring van te geven, welke verklaring een geheel terrein van feiten heeft ontsloten. Een nieuw gebied van feiten is zeker ook geopend door de zoogenaamde (electrische) golven van Herz; toch zijn zij niet door toeval gevonden, maar uit theoretische overwegingen besloot Herz tot het bestaan dezer golven, die daarna door het experiment werden aangetoond. 10)

Natuurlijk zal niemand ontkennen, dat het toeval ook een geheel gebied van nieuwe feiten ontsluiten kan, maar dat beweert Mach niet; hij zegt dat alleen het toeval dat doet.

Maar in elk geval, wanneer eenmaal een nieuw gebied van feiten is ontsloten, dan gaan de geleerden er op uit om dat terrein te bewerken. En niet alleen is dan in 't algemeen het gebied bepaald, maar ook de richting waarin en de wijze waarop het onderzoek moet plaats hebben, althans in groote trekken. Vooral theorieën en hypothesen leiden alzoo den wil om in eene bepaalde richting waar te nemen. Welk een machtige bevveegkracht is niet de hypothese van Darwin gebleken, en hoe heeft zij niet de waarnemingen der natuurkundigen geleid, jaren en jaren lang! Dat is menschelijk en zal altoos weer gebeuren, maar de waarneming kan daardoor ook onzuiver worden; het is ook menschelijk, dat men zich inbeeldt iets waar te nemen wat men gaarne wil, dat men voorbijgaat wat men liever niet wil zien. Om bij de physica te blijven, niemand minder dan Maxwell heeft geschreven: „Wenn wir — eine physikalische Hypothese wahlen, so sehen wir die Erscheinungen wie durch eine' gefarbte Brille und sind zu jener Blindheit gegen Tbatsachen und Voreiligkeit in den Annahmen geneigt, welche eine auf einem einseitigen Standpunkte stehende Erklarung begunstigt." 11)

Zóó spreekt een der grootste natuurkundigen en andere groote, die niets te verbergen hebben, spreken als hij. Maar in populaire voordrachten en geschriften en bij geleerden van den tweeden en derden rang wordt zoo dikwijls de indruk gegeven, alsof waarnemen de meest objectieve handeling is en physica en chemie, als op waarneming gegrond, de meest exacte wetenschappen. „Un homme averti en vaut deuz." Om waarlijk goed waar te nemen is het noodig te weten voor welke gevaren men op zijne hoede - moet zijn. De groote physici en chemici hebben steeds ook daarin hunne grootheid getoond, dat zij met die gevaren rekening hielden.

Over het experiment kunnen wij thans kort zijn. Experimenteeren is waarnemen, maar waarnemen, onder omstandigheden, die men, zooveel mogelijk, zelf bepaalt. Hier vooral treedt, daar vooraf een doel bepaald wordt, de wil op den voorgrond. De experimentator stelt vragen aan de natuur: hij wil weten hoe zij onder die en die omstandigheden handelt. De vragen, die hij stelt, houden verband met eene hypothese of eene theorie, die dus aan het experiment vooraf gaat; het laatste moet dienen ter bevestiging van de eerste. Uit dit karakter van het experiment volgt, dat de fouten der waarneming zich ook bij het experiment kunnen voordoen, en daarenboven nog de fouten, die voortvloeien uit de vooropgezette hypothese en uit de gedeeltelijk door wilskeuze bepaalde omstandigheden, waaronder het experiment plaats vindt.

Eene niet onaardige illustratie van de verhouding die er in den grond bestaat tusschen het bespiegelende denken en het experimenteel onderzoek vind ik in het volgende feit. De chemicus Fischer had voor caffeine en xanthine uit een experimenteel onderzoek structuren gevonden, die met alle toen bekende feiten in overeenstemming waren. Een andere chemicus had langs speculatieven weg andere structuren ontwikkeld, die hij echter niet door experimenten kon bevestigen. Eenige jaren daarna moest Fischer erkennen dat niet zijne, door het experiment zoo genoemd bewezene formules, voor de samenstelling van caffeine en xanthine de juiste waren, maar die welke langs den theoretischen weg waren gevonden. 12).

Dat dit niet maar een enkel bijzonder geval is, toont de geschiedenis der physica en der chemie voldoende, maar voor de betrekkelijke waarde van het experiment is het geval karakteristiek.

Wij mogen dus constateeren dat de zoogenaamde exacte wetenschappen niet alleen, evenals de andere, werken met begrippen, niet met de dingen zelf; maar ook dat het middel, dat zij aanwenden, de waarneming, staat onder den invloed van subjectieve elementen, nl. van individueele eigenaardigheden in de functie der zintuigen, van de apperceptie, die de voorstellingen verbindt en van den wil, die de waarneming in een zekere richting leidt, en eindelijk dat deze invloeden ook werken op den experimentator.

Uit de waargenomen feiten worden door inductie wetten afgeleid, naar de algemeene opvatting. Ik spreek dit niet tegen, maar merk op, dat men zich dikwijls eene verkeerde voorstelling maakt van de inductie, alsof hare waarde afhangt van het aantal bijzondere gevallen, waaruit men den regel of de wet afleidt. De grond van de inductie ligt niet in het aantal waargenomen feiten, maar in hunnen aard: zijn de waargenomen feiten van dien aard, dat zij op den waarnemer den indruk maken van tot het wezen van een ding of een groep van dingen te behooren, dan zal hij ook op één feit eene inductie bouwen 13); zijn zij daarentegen van dien aard, dat zij niet tot het wezen behooren, naar zijne meening, dan zal hij ook uit een tal van feiten geen regel of wet opmaken. De vraag, hoe men tot de ware of de vermeende kennis van het wezen komt, doet daarbij niets ter zake. De algemeenste wetten zijn niet door afleiding uit eene reeks van waarnemingen gevonden. Zoo bijv. de wet van het behoud van arbeidsvermogen. Robert Mayer, die haar het eerst vond naar aanleiding van één feit, zegt zelf dat hij de nieuwe leer vond „aus dem zureichenden Grunde, weil ich das Bediirfniss derselben lebhaft erkannle" 14)-Helmholtz tracht wel is waar in dit geval nog aan inductie in den boven gewraakten zin vast te houden, waar hij zegt: „Einem findigen und nachdenklichen Kopfe, wie er unzweifelhaft war, gelingt es gelegentlich auch aus dürftigem und lückenhaftem Material richtige Verallgemeinerungen zu bilden" 15), maar zijne woorden zijn eigenlijk eene toestemming meer dan eene bestrijding.

De quaestie ligt inderdaad dieper. „In den beginne schiep God den hemel en de aarde, " daarin ligt de laatste grond voor alle inductief zoowel ais deductief bewijs. Nu had Mayer, zooals bekend is, de wet van het behoud van arbeidsvermogen terecht in verband gebracht met de schepping en gezegd: „de schepping en de vernietiging eener kracht ligt buiten het bereik van menschelijk denken en werken." Dat mag echter niet volgens Helmholtz: Dat is metaphysica en vloeit voort uit gebrek aan kennis! „Das Liebangeln mit der Metaphysik in Mayer's beiden ersten Veröffen'tlichungen erklart zich wohl aus derdamaligen Unzulanglichkeit seines empirischen Materials" 16). Tegenover deze hatelijke woorden van den meester zijn als het ware a bout portant deze andere van zijnen leerling Hertz gericht: „Die gewöhnliche Antwort, welche die heutige Physik... bereit halt, ist diese, dass die Voraussetzungen, von welchen die Betrachtungen ausgehen, metaphysischen Ursprungs seien, dass aber die Physik darauf verzichtet habe und es nicht mehr als Pflicht anerkenne, den Ansprüchen der Metaphysik gerecht zu werden.... Wenn wir bei solchem Rechten zu entscheiden batten, so würden wir (sagen)... Kein Bedenken welches überhaupt Eindruck auf unsern Geist macht, kann dadurch erledigt werden, dass es als metaphysisch bezeichnet wird; jeder denkende Geist hat als solcher Bedürfnisse, welche der Naturforscher metaphysische zu nennen gewohnt ist." 17).

Zoo is het. Laat mij er alleen dit nog aan mogen toevoegen, dat ook de Engelsche geleerde Joule, die na Mayer het meest recht heeft als ontdekker der wet van het behoud van arbeidsvermogen genoemd te worden, in denzelfden zin als Mayer, maar duidelijker nog, schreef: „It is manifestly absurd to suppose that the powers with which God has endowed matter can be destroyed." 17*).

De lezer vergeve mij deze uitweiding, wier inhoud misschien beter aan het einde van. dit opstel geplaatst ware. Ik wilde hier er even aan herinneren, dat ook dit vraagstuk dieper gaat, dan het oppervlakkig schijnt. Dat wist ook Helmholtz wel.

Ook de wet der traagheid is niet door inductie uit een groot empirisch materiaal gevonden. Wij vinden haar reeds bij Galilei, wel niet als eene wet geformuleerd, maar als een beginsel, door analyse uit de samengestelde feiten in het leven der natuur waargenomen en toegepast. Newton schijnt haar wel als bij inductie gevonden voor te stellen, wanneer hij zegt: „Corpora omnia mobilia esse, et viribus quibusdam (quas vires inertiae vocamus) perseverare in motu vel quiete, ex hisce corporum visorum proprietatibus colligimus" 18), maar hij beschouwt de traagheid als de eenige oorspronkelijke, wezenlijke kracht (vis insita) der stof en definieert haar eenvoudig als een grondbegrip 19), wat toch van eene empirische wet niet aangaat, 't Zelfde geld van de wet der zwaartekracht. Newton zegt: „Si corpora omnia in circuilu terrae gravia esse in terram, idque pro quantitate materiae in singulis, et lunam gravem esse in terram pro quantitate materiae suae, et vicissim mare nostrum grave esse in lunam, et planetas omnes graves esse in se mutuo, et cometarum similem esse gravitatem in solem, per experimenta et observationes astronomicas universaliter constat; dicendum erit per banc regulam quod corpora omnia in se mutuo gravitant" 20). Hier schijnt dus eene gewone inductie te zijn; maar dat daarin de ontdekking van de wet • der zwaartekracht niet gelegen is, spreekt toch wel van zelf. De afzonderlijke gevallen hier genoemd zijn geen waarnemingen, maar waarheden, deductief afgeleid en bewezen. De ontdekking ligt juist daarin dat aangetoond wordt, dat het dezelfde kracht is, die in al de genoemde gevallen op dezelfde wijze werkt.

Wie de geschiedenis der ontdekking van deze wet heeft nagegaan, weet hoeveel theorieën er vruchteloos uitgevonden zijn, hoeveel dwaling zich in overigens gezonde gedachten gemengd heeft, vóór de juiste verbinding der gedachten gevonden werd. Trouwens het is bekend hoe zelfs Kant van Newton's juiste opvatting der traagheid weder afweek, daar hij dezen vorm gaf: alle verandering der materie heeft eene uitwendige oorzaak. 21)

Naarmate de wetten een meer bijzonder karakter dragen, treedt de empirie meer op den voorgrond. De bijzondere wetten gelden onder bijzondere omstandigheden, op een bijzonder gebied. Daar echter de verschijnselen in de natuur steeds zeer gecompliceerd zijn, komt het er op aan die omstandigheden juist te kennen, niet meer en niet minder. De wet houdt, strikt genomen, op een wet te zijn, wanneer zij te ruim of niet ruim genoeg wordt omschreven, m. a. w. wanneer wezenlijke omstandigheden als voorwaarden worden verwaarloosd of toevallige omstandigheden bij de waarneming als wezenlijke worden aangezien. Vandaar ook in dit opzicht wederom dwaling, terwijl daarenboven de gevonden wetten meer een rrucht zijn van het denken dan van het waarnemen; immers men moet weten wat men wil waarnemen. Het experiment dient niet ter vinding, maar ter toetsing. Gauss zeide terecht dat wij eigenlijk altijd met onze gedachten experimenteeren. 22)

Ik weet ter illustratie geen betar voorbeeld aan te halen dan de wet van Boyle-Mariotte.

Men formuleert haar tegenwoordig : D e d r u k k i n g (p) en het volume (v) van een gas zijn, bij constante temperatuur, omgekeerd evenredig (dus pv = constant). Dat is echter iets anders in meer dan één opzicht, dan wat Boyle zegt.

Niet onaardig is het de beschrijving te lezen van de proeven, die hij nam. Er spreekt een toon van persoonlijke deelneming in, die w^eldadig aandoet. „Wij (Boyle en zijne helpers) namen niet zonder genoegen en voldoening waar", zegt hij, toen hij door de proef de eerste bevestiging van zijne gedachte verkreeg, „dat het kwikzilver in het lange been (van de, gebogen glazen buis) 29 duim hooger stond dan in het korte. Dat deze waarneming met onze hypothese zeer goed overeenstemt en haar bevestigt, zal hij gemakkelijk erkennen, die kennis neemt van wat wij leeren en wat door de proeven van Paschall en onze Engelsche vrienden bevestigd wordt. Hoe groot er namelijk — dit is onze hypothese — het gewicht is, dat op de lucht drukt, des te sterker is haar streven om zich uit te zetten en bij gevolg haar weerstandsvermogen." 23)

Bij Boyle geldt dus de wet alleen de lucht en niet de gassen in het algemeen, en in de tweede plaats ontbreekt de bepaling: bij constante temperatuur. Voorts is ook hier eerst de idee van de wet, dan de toetsing der idee door het experiment. Deze toetsing gaf wel is waar niet volkomen weer wat naar de hypothese verwacht moest worden, maar toch was het resultaat van dien aard, dat men de wet, in idealen zin, voor bewezen mocht houden.

Latere nauwkeuriger waarnemingen leerden echter dat de afwijkingen niet alleen aan de onvolkomenheid der proeven waren toe te schrijven; bij alle gassen komen afwijkingen voor, die men, ook in verband met de temperatuur, nauwkeurig heeft bepaald. Prof. van der Waals toonde aan, dat deze afwijkingen verklaard worden, wanneer men aanneemt, dat in de wet twee omstandigheden zijn voorbijgezien nl. dat de gasmoleculen eene uitgebreidheid in de ruimte bezitten, waardoor eene vermeerdering van de drukking ontstaat, en dat deze moleculen eene wederkeerige aantrekkingskracht op elkander uitoefenen. De theorie van van der Waals heeft zich voor de wetenschap zeer vruchtbaar getoond. Wat ons echter hier het meest interesseert is dit, dat de meest schitterende resultaten zijn verkregen door het vasthouden aan de ideale zijde van de wet tegenover de empirische.

Het zij men tot de kennis van eene wet gekomen is langs den empirischen, 't zij langs den theoretischen weg, in beide gevallen is het begin de gedachte, niet de waarneming. Wanneer men den empirischen weg gaat, dan is die ' gedachte niet een helder inzicht in het wezen der verschijnselen, maar een vaag denkbeeld, een vermoeden

7) Nature 1892. April 14, en daaruit in Wildermann's Jahrbuch der Naturwissensch. 1893 pag. 38.

8) Jahrb. 1895, pag. 24.

9) Mach: Popular-wissenschaftliche Vorlesungen, Leipzig 1897, pag. 293. Daarentegen zegt Boltzmann in de inleiding op zijne Vorlesungen über Gastheorie, dat men tot nieuwe ontdekkingen bijna alleen door «specielle mechanische Anschauungen" gekomen is.

10) Wanneer Mach bij eene ontdekking langs deductieven weg spreekt van een psychisch toeval (pag. 297), dan wordt alle denken toeval.

11) Klassiker der Exakten Wissenschaften. No. 69. Ueber Faradays Kraftlinien van James Clerck Maxwell. Pag. 4.

12) Bericht der Deutsch. Chem.-Gesellsch. XXX, 549 en daaruit in ahrbuch der Naturw. 1898, p. 87.

13) Dat erkent zelfs Helmholtz, ofschoon zijne illustratie niet gelukkig is, Vortrage und Reden I, p. 340.

14) Woorden van Mayer aangehaald bij Mach, o. 1. pag 206.

I s) Robert Mayer's Prioritat. Vortrage und Reden I, p. 69. Ik onderschrapte de woorden in den tekst.

16) Helmholtz 1. I.

17) Hertz, Gesammelte Werke, Bd. III, Die Prinzipien der Mechanik p. 27.

17*) Deze aanhaling vond ik bij Mach o. 1. p. 205 en 268.

18) Principia Lib. Ill, Regulae philosophand'i III p. 388.

19) Definit. III p. 2 en p. 389.

20) 1 I p. 388.

21) Metaph. Anf der Naturw. 3, 3.

22) Mach p. 297.

23. Defence of the Doctrine touching the Spring and Weight cf the Air 1662. Vol. Il cap. V.

dat men dan door het verzamelen van waarnemingen tracht te versterken en, zoo het kan, tot zekerheid te brengen; volgt men echter den theoretischen weg, dan redeneert men uit het helder inzicht in het wezen der verschijnselen en leidt daaruit deductief wetten af. Daar echter het denken boven de stof uitgaat, is het mogelijk dat men langs deductieven weg tot wetten komt, die in de stoffelijke wereld niet bestaan, waarom het steeds noodig is, voor zoover mogelijk, de geldigheid van de wet door proeven te onderzoeken.

De mogelijkheid van dwaling echter blijft .bestaan, wanneer men niet met zekerheid het gebied kan aanwijzen, waarover de wet heerscht. De wet van het behoud der energie bijv. geldt voor de stoffelijke natuur, maar niet voor het gebied des geestes 24); de wetten der gassen gelden niet voor drukkingen die tot de hoogte komen, zooals wij bij vloeistoffen aantreffen 25). Absoluut alle omstandigheden te kennen, die bij een verschijnsel zich voordoen, is echter onmogelijk. Niemand kan bepalen hoeveel latente verhoudingen en omstandigheden er zijn. Niet alleen bij de waarneming en het experiment hebben wij dus te rekenen met velerlei subjectieve factoren, waardoor eenzijdige kennis en dwaling kan ontstaan, maar ook bij het opsporen van wetten is het niet in de eerste plaats het objectieve materiaal, waardoor wij tot kennis der wet komen, maar ons denken, ons inzicht in het •weze7i der dingen is het uitgangspunt. En aangezien dat inzicht relatief is, zullen ook de wetten min of meer relatief zijn, wat door een vermeerderd aantal waarnemingen op zich zelf niet kan worden verholpen.

Aan het constateeren van wetten hebben physica en chemie niet genoeg. De denkende geest verlangt inzicht in den grond der wetten, hare verklaring en samenhang: in een veelheid zonder verband ka7% de geest niet rusten.

Zetten wij echter onzen voet op het gebied van het verklaren en begrijpen der verschijnselen en der wetten, die deze beheerschen, dan behoeven wij niet ver te gaan om te zien, dat hier de grootste verschillen bestaan onder de mannen der natuurwetenschap. Van het exacte blijft hier geen spoor over.

In eene redevoering ter opening eener vergadering van natuuronderzoekers gehouden in 1869, zegt Helmholtz dat wanneer men „de wet der verschijnselen heeft gevonden, men ze heeft begrepen. 26)" Als dat zoo was, dan was het gemakkelijk. Maar waartoe dan nog eenige philosophic ? De gemeene man meent ook, dat, wanneer hij een ding of een verschijnsel herhaalde malen gezien heeft, hij het ook heeft begrepen.

Iets beter maakt Mach het, wanneer hij, ook in een voordracht op eene vergadering van natuuronderzoekers gehouden, zegt dat een feit ons dan helder is, wanneer wij het door zeer eenvoudige, voor ons gemakkelijk uit te voeren verrichtingen van ons denken, kunnen na bootsen, 27) maar toch is ook hier de grond van ong kennen bloote empirie. Van het wezen der dingen, van een logisch en causaal verband in de verschijnselen der natuur willen velen niet meer weten. Zoo zegt prof. Julius in eene vroeger reeds aangehaalde rede: „Wij vragen niet langer naar het wezen eener zaak, wanneer het beeld, dat wij ons daarvan gevormd hebben, ons denken nimmer in de war brengt, (p. 31).

Van een vinden van natuurwetten langs speculatieven weg wil Helmholtz niet weten: "Auch sind wir modernen (sic) Menschen jetzt zo weit in der Einsicht vorgeschritten, um zu begreifen, dass die Naturgesetze nicht etwas sind, was wir uns auf speculativem Wege vielleicht ausdenken könnten. Wir mussen sie vielmehr in den Thatsachen entdecken; wir mussen sie in immer wiederholten Beobachtungen oder Versuchen, an immer neuen Einzelfallen, unter immer wieder veranderten Umstanden prüfen", 28) u.s.w. Thans, dertig jaar later, schijnt echter Nernst nog niet zoo modern. Hij zegt: „Der zweite Weg hingegen (om natuurwetten te vinden) führt an der Hand eingehender Vorstellungen über das Wesen gewisser Erscheinungen durch rein spekulative Thatigkeit zu neuer Erkenntniss, über deren Richtigkeit der Versuch dann nachtraglich zu entscheiden hat" 29).

Ik merk op dat Nernst hier nog wèl spreekt, zoo goed als Van der Waals en andere natuurkundigen, van het wezen der verschijnselen ^en der dingen. Trouwens dat begrip van het wezen en speculatief denken zijn niet te scheiden. Maar voor velen herinnert dit begrip te veel aan metaphysica en daarom moet het weg. En niet alleen dit, maar ook de begrippen van oorzaak en werking. Mach bijv. schrijft: „Ich hoffe, dass die kunftige Naturwissenschaft die Begrifife, Ursache und Wirkung, die wohl nicht für mich allein einen starken Zugvon Fetichismus haben, ihrer formalenUnklarheit wegen beseitigenwird" 30). Helmholtz daarentegen leerde dat het begrijpen der natuurverschijnselen daarop neerkomt, „dass wir die Krafte aufzusuchen haben, welche die Ursachen der Erscheinungen sind" 31). Volgens Kirchhoff, Mach en anderen moet men naar eene volledige en eenvoudige beschrijving streven in plaats van naar eene oorzakelijke verklaring, natuurlijk uit louter vrees voor metaphysica, voor iets wat achter de verschijnselen, boven de natuur bestaat. Eerst moet de physica geheel tot mechanica worden herleid, wat met de chemie voorloopig nog niet kan worden ondernomen. Maar dan heeft men voortdurend, rechtstreeks of zijdelings, toch met het begrip van kracht te rekenen, en komt daardoor op het gebied der metaphysica. Thans bestrijdt Ostwald en de zijnen de mechanische verklaring der physische verschijnselen en wil de energie als grondbeginsel aangenomen hebben. Materie bestaat volgens hem slechts in onze gedachten, maar energie is werkelijkheid. Mach vindt echter dat ook het „Energieprinzipe" nog met mystiek behebt is 32). En Paul Gerber zegt: „Was wissen wir denn, worin Energie besteht? Der Begriff von ihr ist eine der blassesten Abstractionen, die denkbar sind" 33).

Zoo blijkt hoe de groote vraag betreffende de verhouding van het ideëele en het reëele ook de grondslagen der natuurwetenschap raakt, van de physica en de chemie niet minder dan van de zoölogie en de botanie.

„Kracht en stof" ze waren naar Büchner en de massa van halfgeleerden of zoogenoemd „ontwikkelden", die hem volgden, alles wat er in hemel en aarde, op v/elke wijze ook bestond: kracht en stof, zij waren voor meer bezonnen physici en chemici het eenige wat er bestond in het physische heelal. Maar kracht deed te veel aan eenen metaphysischen oorsprong denken en werd daarom vervangen door het concretere energie, het in een bepaalden toestand gegeven arbeidsvermogen der lichamen. En zoo heet het dan bijv. bij Tait eene „algemeene aangenomen grondstelling der moderne natuurwetenschap" dat er „in het physische heelal slechts twee klassen van dingen, d. i. van iets dat een objectief bestaan heeft, gevonden worden: materie en energie" 34.)

Maar wat is materie ? In het eerste aanhangsel bij Tait worden niet minder dan 25 hypothesen gegeven over het wezen der slof, welk ^etal nog gemakkelijk vermeerderd kan worden. En toch voldoet geene van al de gegeven definities. De materie is, daar zij met de kracht den grond vormt van alle verschijnselen in de natuur, niet zuiver te definieeren in woorden, die aan verschijnselen uit de natuur hunne beteekenis ontleenen. Neemt men woorden aan de denkwereld ontleend, zooals bijv. Mill, wanneer hij de materie noemt „de permanente mogelijkheid der zinnelijke gewaarwordingen, " dan zegt men feitelijk niets.

Het is dan ook geen wonder, dat wie bezwaar hadden tegen het begrip kracht, ook van het begrip materie trachtten af te komen, en dus Ostwald de materie in de energie tracht te doen opgaan. Het empirisme moet uit zijnen aard in oppervlakkigheid vervallen. Met het begrip materie valt ook het begrip atoom.

Daarmede komen wij tot de hypothesen. Hypothesen staan bij velen in kwaden reuk. Bekend is het trotsche woord van Newton op de laatste pagina zijner principia: „Hypotheses non fingo": „ik verzin geen hypothesen". Al wat niet uit de verschijnselen wordt afgeleid, zegt hij, is hypothese. Toch had Newton ongelijk. Had hij den nadruk gelegd op fingo, en dus gezegd, dat hij geen hypothesen wilde verzinnen, dat dus de hypothese niet maar eene invallende gedachte is, dan had hij gelijk gehad. Wundt zegt terecht: „Hypothesen im wissenschaftlichen Sinne sind weder Thatsachen noch willkürliche und unbegründete Annahmen, sondern Voraussetzungen, welche um der Thatsachen willen gemacht werden, aber selbst der Thatsachlichen Nachweisung sich entziehen". 35) Maar Newton zegt; hypotheses... in philosophia experimentali locum non habent", 36) en dat is niet juist.

Met hypothesen wordt veel kwaad gedaan bij een zooge naamd ontwikkeld publiek, daar zij maar al te dikwijls, als valsche munt, voor positieve feiten of bewezen waarheden worden uitgegeven. Terwijl een chemicus als Nernst, „die Annahme eines das Weltall erfüUende Lichtaethers" uitdrukkelijk eene hypothese noemt, 37) schrijft Haeckel in „Gemeinverstandliche Studiën" brutaalweg: „Die Existenz des Aethers oder Weltathers als reaier Materie ist heute (seit 12 Jharen) eine positieve Thatsache". 38) Zoo wordt zeer dikwijls het bestaan van atomen als eene onomstootelijke waarheid voorgesteld, ofschoon de leer der atomen ja zelfs der moleculen slechts eene hypothese is. 39) Dit slechts beteekent in geenen deele minachting. Zonder hypothesen komt de wetenschap niet verder; maar eene hypothese moet blijven wat zij is: eene wetenschappelijke onderstelling, niet eene positieve waarheid.

Om tot eene wetenschappelijke verklaring der natuurverschijnselen te komen zijn niet alleen hypothesen noodig, maar de hypothesen zelf moeten gevormd worden met inachtneming van sommige grondbeginselen.

Ook aangaande deze grondbeginselen bestaat bij de mannen der natuurwetenschap geene eenstemmigheid; hun oordeel wordt bepaald, bewust of onbewust, door wijsgeerige stelsels.

Newton geeft als inleiding op het derde boek deze grondbeginselen :

„i". Men moet bij de verklaring der dingen in de natuur niet meer oorzaken aannemen dan die èn waar zijn, èn voldoende om de verschijnselen te verklaren;

2O. Aan de werkingen van dezelfde soort moet men zooveel mogelijk dezelfde oorzaken toekennen;

3". Eigenschappen van lichamen, die niet kunnen versterkt (intendi) of verzwakt (remitti) worden en die aan alle lichamen toekomen, waarop men proeven kan doen, moeten voor eigenschappen van alle lichamen gehouden worden;

4". In de proefondervindelijke wijsbegeerte moeten stellingen (propositiones) uit verschijnselen door inductie afgeleid, wanneer geen tegengestelde hypothesen er zich tegen verzetten, voor waar 't zij volkomen, 't zij zoo na mogelijk, gehouden worden, totdat andere verschijnselen zich voordoen, waardoor zij nauwkeuriger worden gemaakt of ook aan uitzonderingen onderworpen."

Wanneer men steeds in het oog houdt dat hier alleen sprake is van de tegenwoordige natuurlijke lichamen en het physisch en chemisch onderzoek, zullen deze regelen geen bezwaar ontmoeten. Philosophisch liggen zij echter niet diep, en wat in het eerste beginsel met ware oorzaak bedoeld wordt, had wel nader mogen aangegeven zijn.

Een Engelsch physicus van den tegenwoordigen tijd, Tait, geeft de volgende „axioma's" op :

„i". Het physische .heelal heeft een objectieve existentie;

2^. Wij nemen het alleen met behulp van onze zinnen waar;

3". Wat onze zinnen aangeven is steeds onvolkomen en verleidt ons dikwijls tot onjuiste gevolgtrekkingen ;

4". Eene voortdurende oefening van het denkvermogen stelt ons echter in staat, wat onze zinnen aangeven te contröleeren en langzamerhand het ware van het niet-ware te scheiden."

Dan gaat hij echter voort:

„Wanneer wij alles, wat objectieve existentie bezit, d. i. wat volkomen onafhankelijk van onze zinnen en ons denkvermogen bestaat, met het woord ding aanduiden, dan komen wij tot de volgende conclusies :

a. In het physische heelal zijn er slechts twee klassen van dingen, materie en energie;

b. Tijd en ruimte, ofschoon allen wel bekend, zijn geene dingen:

c. Getal, grootte, ligging, snelheid enz., zijn eveneens geene dingen;

d. Bewustzijn, wil enz., hebben geen objectief bestaan. Deze algemeen aangenomen grondstellingen der moderne natuurwetenschap, zegt Tait dan verder, moeten wij natuurlijk toestemmen.

Oppervlakkig beschouwd zal ieder toegeven, dat tijd en ruimte geen dingen zijn. Wanneer we echter bedenken dat de schrijver daarmede bedoelt, dat tijd en ruimte niet objectief bestaan, zal alleen wie de wijsbegeerte van Kant aanneemt toestemmen.

Wanneer dit Kantianisme uit deze grondstellingen is uitgelicht, houden we voor de moderne natuurwetenschap precies de grondstellingen van de oude atomisten, in 't bijzonder die van Lucretius, over. Deze zegt dat alleen stof en ruimte bestaan, terwijl hij de kracht als wezenlijke eigenschap van de stof beschouwd, die voortdurend in beweging is.

Maar geheel deze scheiding tusschen „dingen" en „geen dingen" is te oppervlakkig ont als verdeelings principe te kunnen dienen.

De meeste physici en chemici spreken zich over de beginselen, die zij bij hunne verklaring der verschijnselen volgen niet uit, 't zij omdat zij meenen zich eenvoudig aan de empirie te kunnen houden, 't zij omdat zij oordeelen dat de bespreking dezer beginselen niet tot hun gebied, maar tot de philosophic behoort.

Nu stemmen wij zeker toe dat deze beginselen liggen op het terrein der wijsbegeerte, maar daaruit volgt niet, dat zij niet behooren tot de natuurwetenschaj), maar alleen dat ook deze wetenschap niet bestaan kan zonder wijsbegeerte.

Ik zal mijnen lezer echter met de verschillende beginselen van verklaring niet langer bezighouden, maar ga in 't kort nog na, welke die beginselen op ons standpunt, voor zoover ik zie, moeten zijn.

Laat mij vooraf nog in een paar woorden mijn betoog mogen samenvatten. Ik heb trachten aan te toonen dat de physica en de chemie, evena's alle wetenschappen, niet de dingen zelf tot voorwerp hebben, maar onze begrippen van de dingen en dat die begrippen verkregen worden uit onze denkactie, die de •waarnemingen leidt en verwerkten de wetten in de werking der diQgen opspoort. Verder hebben wij gezien, dat wij aan die wetten op zich zelf niet genoeg hebben, daar de menschelijke geest eene verklaring zoekt, eene zoodanige samenstelling van onze begrippen, dat wij van zekere eerste of laagste beginselen uitgaande tot telkens meer bijzondere kunnen afdalen om te komen tot onze waarnemingen en zoodoende de dingen zelf te verstaan voor zoover dae mogelijk is.

Het bleek ons, dat op geen enkel deel van dezen weg dwaling buiten gesloten is en eene exactheid kan worden bereikt die in principe deze natuurwetenschapi> en stelt tegenover het overige deel der wetenschap.

Wanneer ik telkens er op gewezen heb, dat de door velen zoo hoog geroemde exactheid der physica en cheniie, niet uit het oogpunt der praktijk maar der wetenschap, wel wat te wenschen overlaat, kan daaruit de lezer deai indruk hebben gekregen, dat er dus eigenlijk van wetenschap in den vollen zin des woords geen sprake is, dat veeleer twijfel en onzekerheid het laatste woord hebben. Toch bedoel ik dat niet. Wel is het waar wat de H. Schrift zegt: „Wij zijn van gisteren en wij weten niet." Onze persoonlijke ervaring reikt niet ver; en al.is het ook het voorrecht der wetenschap dat zg de ervaring van duizende onderzoekers en van vele geslachten in hare schatkameren bewaart, toch mag al dat weten in vergelijking met het absolute weten Gods, die, noch aan tijd noch aan plaats gebonden, het gansch heelal, het oneindig kleine en het oneindig groote met al wat daar tusschen ligt, elk oogenblik niet alleen kent, maar ook bestuurt, geen weten genoemd worden. Maar ook ten opzichte van de natuurwetenschappen geldt dit andere woord: „Wij kennen ten deele." Ons weten is stukwerk en zal het blijven zoolang er menschen op deze aarde zijn; altijd zal ons waarnemen zijne grenzen en ons denken zijne perken hebben. En toch weten wij; wij worden door ons denken en onze zinnen niet misleid. Ons weten js geen schijn, maar waar­ heid. Wij zijn geroepen door dat weten te heerschen over de natuur, ofschoon wij niet in staat zijn ook maar een enkel stofdeeltje voort te brengen of te vernietigen. Hoe is dat mogelijk! Wanneer ge u eene aardglobe denkt van een meter middellijn, dus grooter dan de grootste globes, die op onze scholen gebruikt worden, en gij denkt u daarop naar verhouding den grootsten mensch, een reus van 2 meter, dan zoudt ge een mikroskoop moeten gebruiken, die 600 maal vergroot, om hem te zien zoo groot als het lode deel van een millimeter, dat is ternauwernood zichtbaar. Dat is de verhouding van ons stof tot de aarde, en wat is dan nog onze aarde in vergelijking met ons zonnestelsel! Natuurlijk, iedereen weet dat wel, maar het is zoo noodig, dat wij het ons helder voorstellen.

En dan, dat onzichtbare stofje meet en weegt niet alleen de aarde, maar den afstand der zon en van sterren, zonnen, nog oneindig verder verwijderd; dat onzichtbare wezentje weet, dat het zoo klein is en evenwel tot heerschen over de aarde geroepen en in staat gesteld door zijn denken. Toch zijn er wetenschappelijke mannen, die zich trachten wijs te maken dat die denkkracht een functie is van dat stofje !

„Toute notre dignité, " zegt Pascal op eene bekende plaats (Pensees I, 6), „consiste en la pensee. C'est de la qu'il faut nous relever, non de l'espace et de la durée, que nous ne saurions remplir." En hij voegt er terecht aan toe: Travaillons done a bien penser: oila Ie principe de la morale." Zeker, ook ons denken over stof en kracht raakt het zedelijke leven. Tot het wél denken behoort in de eerste plaats, dat wij erkennen dat ons denken eene gave is; dat wij, ook in het natuurlijke, niet van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven, maar dat onze 'bekwaamheid is uit God. Hij is het, die ons schiep naar zijn beeld, alzoo dat wij zijne gedachten, ook die in de natuur zijn uitgedrukt, kunnen nadenken ; Hij is het, die de denkkracht in ons onderhoudt. „En God zeide: aat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de geheele aarde". (Genes. 1:26). Die heerschappij is alleen door den geest, door het denken, te verkrijgen en te handhaven. Zij bestaat niet daarin dat de mensch met de stof en de kracht die de aarde bevat, kan handelen naar willekeur, maar dat hij den aard en de werking van beide leert kennen en aanwenden tot zijnen dienst. Daarom is de mensch op die aarde en die aarde op den mensch aangelegd, namelijk zijn stoffelijk lichaam met zijne zintuigen op de stoffelijke dingen en hunne werkingen, zijn geest met zijn denken op de gedachten, die in de dingen en de krachten zijn gerealiseerd. Niet alsof Akixtoe het wezen van ons lichaam en van onzen geest ware beperkt; wij spreken hier slechts over onze heerschappij over de levenlooze natuur.

Nu komt ons denken niet op uit ons stoffelijk organisme, maar onze geest is met dat organisme op zulk eene wijze verbonden, dat de werkingen er van in den geest, door het bewustzijn, correspondeerende gewaarwordingen te voorschijn kunnen brengen. De eerste gewaarwordingen, hoe duister en onbepaald dan ook, kan het kind reeds in den moederschoot ontvangen; in elk geval zijn de gewaarwordingen die door ons eigen organisme veroorzaakt worden, de eerste die wij leeren kennen; eerst daarna komen de gewaarwordingen die ontstaan uit de werking van de buitenwereld op ons zinnelijk organisme. Het is echter noodzakelijk, zal er eenheid in ons geestesleven zijn, zonder welke kennis niet kan bestaan, dat nieuwe gewaarwordingen, indrukken en voorstellingen zich verbinden met de reeds aanwezige. De ondervinding leert ons trouwens dat dit geschiedt door die eigenaardige functie van onzen geest, die wij apperceptie noemen; zij verbindt het later komende met hetgeen reeds aanwezig is. Wanneer het nu waar is, dat de eerste gewaarwordingen uit ons eigen organisme in ons bewustzijn optreden, zullen de latere gewaarwordingen die uit de buitenwereld door middel van onze zinnen in ons bewustzijn treden, zich met die eerste moeten vereenigen, in zeker opzicht door die eerste bepaald worden. Is nu bijv. kracht eene gewaarwording, die, tengevolge van eene samentrekking eener spier in ons stoffelijk organisme, door onzen geest gevormd wordt, dan zullen wij analoge gewaarwordingen, uit de buitenv/ereld komende, daarmede verbinden en, noemen wij de eerste gewaarwording kracht, deze met denzelfden naam noemen. Vandaar dat een kind ook zelfs de doode dingen als levendö beschouwt, hun bijv. eenen wil toekent; en ieder mensch doet in het dagelijksche leven evenzoo.

Dat het kind daarbij dwaalt, doet aan de zaak niet af. Die zaak is deze dat de ziel door het lichaam met de stoffelijke wereld is verbonden en dat in hare praeformatie en hare verbinding met het lichaam de grond ligt niet voor alle kennis, maar voor onze kennis van de stoffelijke wereld. Door zijne praeformatie of, wil men, door zijnen aanleg, staat echter de geest boven de stof en verwerkt de indrukken door en uit haar ontvangen op zijne d. i. geestelijke wijze.

De nieuwe gewaarwordingen en voorstellingen zijn niet geheel gelijk aan de oude; zoo merkt de geest verschil op bij gelijkheid. Zij worden onderling op verschillende wijzen verbonden; zoo ontstaat er een wederkeerig verband en tevens, doordien eene nieuwe gewaarwording of voorstelling zoowel met deze als met gene oude voorstelling overeenkomst heeft, losheid en vrijheid. Daarenboven zijn de gewaarwordingen en de voorstellingen het denken zelf niet. Daarom is de mensch in staat den band der voorstellingen weer los te maken, wanneer hooger denken dat eischt.

Maar wat niet kan, is dit, dat de mensch eene in den grond andere wijze van opnemen der voorstellingen zou kunnen volgen; de wet der apperceptie gaat door.

Ons zelfbewustzijn eischt de erkenning van eenen geest buiten ons, die boven het schepsel staat, gelijk het bewustzijn, dat wij hebben van ons stoffelijk-lichaam en onze kracht, eischt het bestaan van eene stoffelijke wereld en eene kracht buiten ons. Daarom zegt de Apostel Paulus dat van de schepping der wereld aan, dat is dus, zoolang er menschen geweest zijn, twee dingen uit de werken Gods gekend worden, namelijk zijne eeuwige kracht, waardoor Hij alles heeft geschapen en onderhoudt, en zijne Goddelijkheid, waardoor Hij onderscheiden is van, en verheven boven het schepsel, zijn werk. Daarom echter is het ook een hopelooze strijd, wanneer tegenwoordig natuuronderzoekers trachten begrippen als kracht, oorzaak.

24) Vgl. o.a. Naville. La physique moderne 2e ed.Paris 1890, pag. 225 seqq. — Milhaud. La certitude logique. Paris 1894. pag. 125 seqq.

25) Nernst pag. 210.

25) Vortrage und Reden. I pag 341: »Das Gesetz der Erscheinungen finden, heisst sie begreifen".

27) Popular-Wissenschaftliche Vorlesungen 2 p 277: «Kragen Wr uns aufs Gewissen, wann uns eine Thatsache k 1 a r ist, so "lossen wir sagen, dann, wenn wir dieselbe durch recht ^infache, uns gelaufige Gedankenoperationen, etwa Bildung von Beschleunigungen, geometrische Summation derselben u-sw. naclibilden können".

28) 1. 1. p. 341.

29) Theor, Chemie, 2 p 2: ik onderschrapte enkele woorden.

30) o 1. p. 277.

3') Vortr. und Reden I p. 348.

32) o. 1. pag. 207.

33) Die Principien der Erkenntnis in der Physik und Chemie. Stargard 1897. p. 7.

Paul Gerber zegt eve.ieens: «Denn Massen sind Begrifife" o. 1. pag. 17.

34) Tait. Die Eigenschaften der Materie. Weenen 1888 (Duitsche vertaling van Siebert) pag. i.

35) Logik I. 404.

36) Principia 1 1.

37) o 1. pag. 3.

38) Die Weltrathsel 1899 pag. 260. Vergelijk daarmede wat een Physicus zegt: )> Denn wir vermogen z B. in den Lichtund Elektricitatsschwingungen nicht von beweglichen Massen, sondern bloss von electrischen Kriiften ein Auf-und Abfluten festzustellen". Paul Gerber o. 1. pag. 18. Vgl. ook pag 21: »Die oftmals erörterte Frage, ob es einen sogenannten Aether gebe, wird dadurch hinfallig. u. s. w.

39) Te streng dunkt mij wat Gerber zegt pag. 24: »Die Einführung der Atome chemischer Elemente und der aus ihnen gebildeten Moleküle ist daher nicht bloss eine Hypothese, sondern obenein eine solche, dié uns nur durch Gewohnheit gelaufig geworden ist, im übrigen aber sich weder begrifflich noch anschaulich hinreichend denklich machen liisst". Dat is waar, maar geenszins een billijk bezwaar tegen de hypothese der atomen als hypothese. Gerber zelf zegt (pag. 21): »Was die statige oder unstatige Aneinanderreihung der Massenpunkte betrifft, so kann niemand bei einiger Selbstprüfung daran zweifeln, dass wir uns immer bloss Unstatigkeiten zu denken vermogen Wenn Boltzmann nach diezer Seite hin eine Lanze für die Atomistik bricht, hat er voUkommen recht".

werking, enz. uit onze wetenschap van de doode natuur te verbannen en ze beschouwen als overblijfselen van fét chisme, metaphysica en scholastiek.

De mensch is naar Gods beeld geschapen en daarom „worden Gods onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan, uit hetgeen Hij gemaakt heeft verstaan en doorzien, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid." (Rom. I : 20.) En juist wanneer men dat niet wil inzien, wordt het onverstandig hart verduisterd en aan het maaksel ge. geven wat Godes is; zóó ontstaat het fétichisme.

Indien er nu geen zonde in de wereld gekomen was; indien het menschelijke wezen en de natuur nog waren, zooals zij door God geschapen zijn, dan zouden onze gewaarwordingen en voorstellmgen en begrippen steeds passen op de dingen, krachten en verhoudingen buiten ons; de apperceptie zou steeds juist werken; d. i. wij zouden onze gewaarwordingen enz. naar waarheid duiden, vertolken en onderling verbinden. Onze wetenschap zou adaequaat, zonder dwaling zijn, en voortdurend zich uitbreiden zonder stoornis. Maar wij weten dat het niet zoo is en iedere dag aan de wetenschap gewijd leert het ons opnieuw, dat er eene breuke is in ons bestaan, geestelijk en lichamelijk, en dat ook het schepsel aan de slavernij van het verderf is onderworpen. Daarom is het noodig, zullen wij inderdaad tot wetenschap komen, dat ons denken geleid worde door juiste beginselen, dat het zich niet verlieze in het uitspinnen van gedachten, die geene realiteit hebben in God, noch in zijne schepping. Daarom moeten wij bij de waarneming op onze hoede zijn, opdat wij haar zoo zuiver mogelijk doen en op juiste wijze vertolken en met andere waarnemingen verbinden.

De waarneming, geleid door ons denken, doet ons wetten kennen in de stoffelijke natuur. Eene wet in eigenlijken zin ziet op het doen en laten, heeft imperatieve kracht d. i. eischt met noodzakelijkheid en is uitdrukking van eenen wil. Deze drie kenmerken vinden wij terug in de wetten der natuur d. i. in de regels, waarnaar de dingen in de natuur werken en zich gedragen. Zij zijn geen zelfstandige machten, maar de ordinantiën Gods, openbaar in den aard der dingen. In de levenlooze natuur is in de dingen geen wil en geen vrijheid, zoodat zij werken met eene ijzeren noodzakelijkheid, als machines. Die noodzakelijkheid gaat echter, natuurlijk, niet verder dan de wil van Hem, die de wetten gesteld heeft. In de onveranderlijkheid van dien wil ligt de grond van de noodzakelijkheid, die de wetten hebben.

Het is daarom ongerijmd te beweren wat ik nog dezer dagen las in eene recensie van eene levensbeschrijving van den natuuronderzoeker Van Baer (Litt. Centralblatt), dat de consequente natuuronderzoeker de mogelijkheid van het wonder moet loochenen. Waarom dan toch ? Omdat men anders geene zekerheid heeft dat wat heden geschiedt onder dezelfde voorwaarden ook morgen zal geschieden, dat de dingen hunnen aard behouden en wij dien aard dus kunnen leeren kennen ? Omdat m. a. w. onder die voorwaarde alleen wetenschap mogelijk is ? Ik meen dat juist het omgekeerde gesteld moet worden. Omdat Gods wijsheid de dingen geschapen heeft zooals zij zijn en werken, blijven zij, naar Zijnen wil, wat zij zijn. Dat is de grond van het geloof, waarop de inductie en dus de kennis der wetten, door inductie verkregen, berust. Descartes zegt terecht: „La certitude et la verité de toute science dépend de la seule connaissance du vrai Dieu." 40).

Zou men de mogelijkheid van het wonder willen loochenen op grond van de wet, dat de massa stof altijd dezelfde blijft, en van de andere wet, dat de hoeveelheid arbeidsvermogen in de wereld dezelfde blijft, dan moet daarop geantwoord worden dat, toegegeven de juistheid der genoemde wetten, niet kan worden bewezen dat door een wonder die hoeveelheid stof of arbeidsvermogen in het heelal zou zijn vermeerderd of verminderd. Wanneer physici of chemici zich op dit gebied wagen, hebben zij zeker en wis de grenzen der exacte wetenschap overschreden. 41)

Wij achten het, ook in het belang der wetenschap, dringend noodig, dat de beteekenis der natuurwetten in het rechte licht worde gesteld door den leeraar. Immers alles wat door natuurkundigen in naam hunner wetenschap tegen het Christelijk geloof wordt ingebracht, berust gewoonlijk op een onwetenschappelijk tepas brengen van natuurwetten. In tal van populaire werken vooral ontmoet men van dit misbruik voorbeelden. Zoo schreef onlangs nog Dr. J. Scheiner, hoogleeraar te Berlijn in een opstel over „De temperatuur van de zon" 42): „Unabanderlich wird die Zeit kommen, wo nach Dubois Reymonds klassichem Ausspruche der letzte Eskimo trauernd am Aequator beim Scheine einer Thranlampe {riast, und auch der letzte Moment wird nicfe ausbleiben, w.o alles Leben auf der eiserstarrten Erde aufgehört hat utid damit auch das letzte Bewusstsein von allem jahrtausende langen Stre ben und Kampfen des Menschengeschlechts, von allen seinen Kulturerrungenschaften. Nicht blos beim einzelnen Individuum ist der Tod das Ende, er ist. auch das Ende aller Dinge auf dieser Welt".

Laat ons onderstellen dat alle waarnemingen en wetten, waarop deze redeneering heet te rssten, exact en waar zijn, dat de combinaties en theori«ën, die mede in de redeneering zijn opgenomen, volkomen juist 2ijn; ook dat dezelfde wetten in dezelfde orde blijven werken; dat 8«es nu eens aangenom*», wie wwwboigt ckn njsg dsifta geleerde, dat vóór dien tijd aan de aarde geen ander lot '» beschoren? Dat zij niet, in plaats van te bevriezen, verbrandt ?

Zulke beweringen brengen de wetenschap bij ernstige menschen in discrediet, en, wanneer zij op de scholen gebracht worden, doen zij onnoemelijk veel kwaad. Zij kweeken eenerzijds pessimisme en onverschilligheid, aan den; , anderen kant spotzucht en losbandigheid. Wanneer de leeraar over de natuurwetten spreekt, moet hij steeds daarvoor zorgen, dat de grens van het gebied der wet nauwkeurig wordt aangegeven. Voor zoover de wetten door de ervaring tot onze kennis gekomen zijn, mag haar gebied niet verder worden uitgebreid dan de ervaring leert, terwijl de voorwaarden en omstandigheden, waaronder zij' naar de ervaring gelden, bij hare formuleering nauwkeurig in acht zijn te nemen. Voor zoover de wetten door logische deductie zijn gevonden, is het noodig ze aan de ervaring te toetsen door waarneming en experiment.

Wanneer denken en ervaring overeenstemmen, heeft men recht de wet te constateeren, natuurlijk voor zoovene beide (denken en ervaring) reiken. Vele wetten zijn op hypothesen en theorieën gebouwd en staan of vallen dus met deze, althans in haren bepaalden vorm.

Voorts is het noodig in het oog te houden dat de verschijnselen in de natuur samengesteld zijn; zij zijn het gevolg van complexen van krachten, die iedei^voor zich naar vaste wetten werken, maar wier verbinding op velerlei wijze verandering kan ondergaan. Wie daaraan denkt zal voor vele oppervlakkige redeneeringen bewaard blijven. Te veel wordt er geredeneerd, alsof men de werking van ééne wet in absoluten zin empirisch kan nagaan.

Hypothesen zijn in de Natuurwetenschap onontbeerlijk, zooals reeds werd opgemerkt. Bij het onderwijs vooral echter moet de betrekkelijke waarde eener hypothese steeds met nadruk wo«ien ingeprent, want ook de leerlingen hebben neiging hypothesen voor uitgemaakte waarheden te houden en er allerlei gevolgtrekkingen uit te maken, dikwijls op een geheel vreemd gebied. Daarenboven geldt bij het vormen van hypothesen vooral ook de wet: zóó zult gij denken!

Wat het eerste betreft moet niet worden vergeten dat de waarde der hypothese daarin gelegen is, dat zij een middel biedt om waargenomen verschijnselen uit eenen gemeenschappelijken grond deductief te verklaren en voorts dezen aangenomen grond te gebruiken om andere gelijksoortige verschijnselen op te sporen.

Ten opzichte van het tweede punt moet ik opmerken, dat wel is waar formeel voor eene hypothese er geen andere grene bestaat dan de menschelijke verbeelding, 43) maar dat toch inderdaad een ieder aan eene hypothese bepaalde eischen stelt. Ook eene hypothese moet met de wetten van ons menschelijk denken overeenstemmen. Wij kunnen echter juist daarom nog een stap vwder gaan. Immers het is rationeel ook deaen eisch aan eene hypothese in eene bijzondere wetenschap te stellen, dat zj aet de vaststaande resultaten eener andere wetenschap niet in conflict kome, daar toch de wetenschap ten s.lotte één geheel behoort te zijn, zoo zij den menschelijken geest zal bevredigen. Maar wij hebben dan ook het récht te eischen, dat eene hypothese op het gebied der natuurwetenschap niet indruische tegen de waarheid, die God zelf ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, en indien zij dat wel doet, haar te verwerpen. Nu weet ik wel wat daarop geantwoord zal worden, maar ik wil hier deze zaak alleen uit paedagogisch oogpunt bespreken. Ik mag daarbij herinneren aaii eene bekende rede, door Virchow in 1877 gehouden, waarin hij er op wees, welke zeer bedenkelijke gevolgen de „Decen denztheorie", consequent ontwikkeld, heeft voor het maatschappelijk leven. Ik zou meenen, dat eene theorie, die zulke bedenkelijke gevolgen heeft, niet daarom voor het volk verborgen gehouden moet worden, maar dat zij daarom niet waar kan zijn. Dezelfde God, die aan de natuur zijn ordinantiën gaf, heeft ook de wet voor het menschelijke leven bepaald en zeker de eerste niet zóó gesteld, dat zij de laatste te niet doen.

Op paedagogisch gebied moet in de eerste plaats gezorgd worden voor heldere voorstellingen en juiste begrippen, waarmede noodzakelijk gepaard moet gaan eene juiste verbinding van voorstellingen en begrippen onderling. Zulk eene juiste verbinding zal er niet zijn, wanneer verschillende reeksen van begrippen, bijv. zedelijk-godsdienstige en begrippen over de natuur, met elkander in botsing komen. Dat geeft tweespalt in het denken en verzwakt het waarheidsbesef. En aangezien de godsdienstige en zedelijke begrippen de sterkste behooren te zijn, omdat naar deze het geheele leven uiterlijk en innerlijk moet worden gericht, moet, wanneer botsing onvermijdelijk schijnt, aan de godsdienstig-zedelijke begrippen worden vastgehouden en de hypothesen van natuurkundigen verworpen. Nooit mag in een valsch dualisme heil worden gezocht, alsof er een andere waarheid ware voor de natuurwetenschap en een andere voor de religie.

Er zijn er echter weinig hypothesen op het gebied der ihysica en chemie, die uit dit oogpunt bezwaar opleveren men zou kunnen zeggen geene, wanneer men tusschen theorie en hypothese scherp wil onderscheiden en de theorie de algejueene verklaring wil noemen, die aan de hypothesen voorafgaat of verscbJ||ende hypothesen omvat. Dat er zoo theorieën verkondigd worden, die geen Christen kan aannemen, behoef ik niet eerst te betoogjn. Ik wijs hier alleen op de theorie, dat de stof of materie eeuwig zou zijn en in zich zelf bestaan, eene theorie die niet alleen materialisten, maar in de praktijk nog zoovele anderen huldigen.

Daar tegenover moat de gedachte steeck levendtg weeën, dat, waj vyij over de diirste eigenschappen van ëe Bt< jf ook mog«i denken, z^j in alle geval gescl^ipeïi is doer God, dat zij bestaat niet als |^|Q» causu ïfk, 'maar voortdurend als het ware gedragen wordt door dea^eeuwgen Logos, hét ^^rd Gods. Hetzelfde geldt van de kracht of de energie. Toen God hemel en aaisrie schiep, schiep hij de stof en de physische en chemische krachten, die in haar maat en aard van nature onveranderlijk zijn, niet uit zich zelf, maar door den wil van God. Wij mogen niet dulden een dualisme van geest en stof van eeuwigheid naast elkander bestaande, een idealisme, dat de realiteit van de stof ontkent, een pantheïsme en monisme, dat geest en stof beschouwt als de twee tijden of openbarings-vormen van hetzelfde wezen; wij belijden dat uit God en door God alle dingen niet alleen eenmaal zijn geschapen, maar ook voortdurend nog zijn.

Het is van het grootste paedagogische gewicht, dat niet alleen te leeren bij het godsdienstonderwijs, maar ook bij de physica en de chemie. Als zondige menschen hebben wij eene neiging zooals Augustinus beschrijft: quidquid non per aliquanta spatia tenderetur, vel diffunderetur, vel conglobaretur, vel tumeret, vel tale aliquid caperet, autcapere posset, nihil prorsus esse arbitrabar. 44) Daartegen moet voortdurend gestreden worden door steeds de gedachte levendig te houden, dat al wat stoffelijk is niet primair is maar secundair, en voorts dat het wezen van de stof, wanneer wij doordenken, in geen enkel opzicht helderder is voor ons verstand dan het wezen van den geest. Uitgebreidheid, ondoordringbaarheid, traagheid, zijn ten slotte even onbegrijpelijk als denken, willen, gevoelen.

Voor sommige geleerden blijft er dan niets over dan negeeren; maar negeeren is geen verklaren.

Dat de anorganische wereld onder het gezichtspunt van beweging wordt beschouwd levert voor den Christen geen bezwaar op, mits men niet denke, dat zelfs op dit gebied op-deze wijze alles verklaard wordt. Evenmin kan het bezwaar ontmoeten dat de verschijnselen van hunne quantitatieve zijde worden beschouwd. Maar de inbeelding moet worden gekeerd, alsof 'alles voor ons denken klaar en helder is, zoodra wij maar blijven binnen het gebied van beweging en getal (of in eenheden uitgedrukte grootheid.)

Ook de hypothese of theorie van atomen en moleculen kan bij het onderwijs zonder bezwaar worden gevolgde maar de leeraar mag niet nalaten uitdrukkelijk te verklaren, dat hier van eene positieve waarheid geen sprake is en dat met de ondeelbaarheid, die door het woord atoom wordt uitgedrukt, alleen de ondeelbaarheid wordt bedoeld door chemische en physische middelen, die wij thans kennen, geen ondeelbaarheid in absoluten zin.

In verband met deze hypothese moet vooral gewezen worden op de wondere, nog onverklaarde, chemische krachten, reactie en affiniteit, die de atomen op elkander uitoefenen en op de allotropie der stoffen, waardoor het mogelijk is dat dezelfde stof als zwarte kool en als diamant zich vertoont. Een denkbeeld dat een heerlijk perspectief opent in eene toekomstige wereld. Sedert de dagen van Democritus, Epicurus en Lucretius, of wil men liever sedert Dalton, heeft de theorie der aromen en moleculen zeker veel licht verspreidt over menJg verschijnsel in de stoffelijke wereld, maar diepex denken heeft ook het geta^ der duistere vraagstukken doen toenemen.

De oude materialisten Domocritus, Epicurus en Lucretius vroegen reeds, van'waar het verschil in richting der in de ruimte vallende atomen komt; onze moderne krystallographie staat voor de vraag van waar de richting der moleculen bij de vorming van krystallen; de nieuwste chemie leert ons „dat de affiniteit uitsluitend of bij voorkeur in bepaalde richtingen werkzaam is"; kortom de vraag van waar de bepaalde richting van bepaalde atomen en hunne geordende samenstelling' tot moleculen is niet te ontgaan. Hoe kan echter die vraag beantwoord worden, wanneer men niet aanneemt dat de richting bepaald is door een doel, dat bereikt moet worden?

Hoe dieper wij ingaan in de theorie der atomen, hoe meer ons blijkt dat er een tijd geweest is, toen God „den aanvang van de stofjes der wereld" maakte 45) en ook dat niet dezelfde, maar eene tweede scheppingsdaad het principe des levens te voorschijn riep en de soorten van levende wezens bepaalde. De theorie der atomen en moleculen verzet zich tegen eene theorie der erfelijkheid, die de eigenschappen eener soort uit de structuur der moleculen in de kiemen wil verklaren 46).

'Wonderlijk zijn de eigenschappen en de krachten ook der anorganische wereld: met eerbied en ontzag voelen we ons aangegrepen, wanneer de spectraal-analyse ons de wonderen van het licht ontsluiert, wanneer het mikroskoop ons het werk doet zien dier geheime krachten die de kristallen vormen; de glans en schittering van goud en diamant verwarmen het hart, als boden uit eene hoogere reinere wereld neergedaald; de ondoorgrondelijke krachten, die er werken van atoom op atoom, maar ook door de ruimten des hemels heen van de zon tot de aarde, van de aarde tot de maap, ze zijn de tolken eener majestueuze eenheid, die ons verstommen doet, en de magnetische en electrische verschijnselen lichten voor onzen geest een tip slechts op van den sluier die eenen mystieken oceaan van kracht verborgen houdt. En aldeze krachten ze werkten vóór duizend jaren zooals ze thans nog doen; zij omgeven den Zoeloeneger en den Papoea in de wilderrüs, zonder dat hij ze merkt, zij werken ook op de eeuwige ijsvlakten om de polen, door geen voet van een sterveling ooit betreden.

En wie durft ontkennen dat er zoo nog tal van krachten kunnen werken in de stoffelijke wereld, waarvan ook onze wijzen niet hebben gedroomd?

Maar toch de gedaante dezer wereld gaat voorbij, als een kleed zullen de aarde en de hemelen verouderen; ook zij zijn aan de ijdelheid onderworpen, dienstbaar aan de verderfeni». Doch geen noodlot is het, geen abstracte noodzakelijkheid, die alles wat niet houdbaar is verwoest 47); het is de wil van den levenden God, die zijne gerttifetig-heid handhaaft. En ook is de dood niet het einde voor deze aarde. Het ongeloof moge de wetenschap misbruiken om te verkondigen, dat het leven opklimt uit de doode stof en daarin terugkeert, dat eene eeuwige koude duisternis, deze aarde zal bedekken na eenen korten tusschentijd, waarin de zon licht en leven verspreidde, en een nog korter spanne tijds, waarin een menschengeslacht tot zelfbewustheid was opgeklommen, om ook in het onbewuste onder te gaan; dat is een dogma van den Vorst der duisternis.

Daar stellen wij tegenover het geloof in den onveranderlijken God, den Almachtige, de eeuwige bron van licht en leven; die zijn werk niet laat varen. Wij verwachten met mear dan wetenschappelijke zekerheid, door het geloof, eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde, herboren in schooner glans, schitterende in een eeuwig licht, zonder nacht.

Dat „Woord van Gods kracht", dat alle dingen draagt, die „Zoon zijner liefde", door wien ook de stoffelijke wereld in haar samenstel bestaat, is tevens het licht, dat verlicht een iegelijken mensch komende in de wereld, en daardoor alleen is ware kennis van die wereld voor den mensch mogelijk. Indien dat licht nóg ten volle scheen in den mensch, dan zou hij kunnen kennen ook de stoffelijke wereld op exacte wijze. Maar de helderheid van dat licht is verduisterd, en zoo staat hij in zijne waarneming en in zijn denken voor! durend bloot aan. dwaling. Toch blijft de weg der kennis deze, dat het denken ook bij de waarneming voorop gaat; alleen door apperceptie en differentie wordt uit de waarneming nieuwe kennis verzameld. Uit den Logos, door den Logos, tot den Logos. Uit het leven de kennis en uit de kennis het leven. En „dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt''.

Ons jaarverslag kan ditmaal kort zijn.

Het onderwijs vervolgde in den afgeloopen cursus zijn geregelden gang.

Een onzer leeraren, de heer S. Ridderbos, was door ïiekte genoodzaakt verlof te vragen, hetgeen hem verleend werd. Hoewel vooruitgaande, is zijn toestand nog niet van dien aard, dat bij zijne werkzaamheden aan het Gymnasium heeft kunnen hervatten.

In de behoefte aan tijdelijke hulp is voorzien door de tijdelijke aanstelling van den heer K. J. J. de Bode, Litt. Cand."

Aan het einde van den cursus gingen van de Iste naar de Ilde klasse, ten deele voorwaardelijk, over 21 leerlingen, 4 bleven zitten, r had door vertrek naar elders het Gymnasium verlaten.

Van de Ilde naar de lilde klasse gingen over, gedeeltelijk voorwaardelijk, 21 leerlingen, 2 bleven zitten, i had in den loop van den cursus het Gymnasium verlaten.

Van de lilde naar de IVde klasse gingen over, gedeeltelijk met na-examen, 15 leerlingen, i bleef zitten.

Van de IVde naar de Vde klasse gingen over n leerlingen, I bleef zitten, 2 hebben in den loop van den cursus het Gymnasium verlaten.

Van de Vde naar de Vide klasse gingen over 16 leerlingen, terwijl I wegens ziekte het Gymnasium had verlaten.

Van de 18 leerlingen der Vide klasse moest i wegens ziekte, in het voorjaar, de studie vaarwel zeggen:14 ontvingen verlof zich voor eindexamens ofovergangs-examens aan te melden. Van deze deden 12 het eind examen in Den Haag, van welke ro werden toegelaten (2 verkregen diploma A en B; 2 deden admissie-examen aan de Vrije Universiteit en werden toegelaten.

Deze uitkomst mogen wij zonder twijfel bevredigend noemen.

De nieuwe cursus begon, na gehouden toelatings examens, met

21 leerlingen in de ie klasse; 24 ? > ? j »ï 2Qe „ ; 24 » » ïj 3^^ ? » 3 15 » » » 4de „ ; 12 „ „ „ 5^^ ? ? 'i 20 „ „ „ 6de „ ; in 't geheel 115 leerlingen.

Over onze financiën valt niet veel te zeggen. De cijfers verschillen weinig van die des vorigen jaars. Behalve de Leening, waarvoor ons gebouw hypothecair verbonden is, blijft een vlottende schuld van ƒ 5400 ons nog steeds drukken.

Den 3ien Augustus dezes jaars voltooide onze school haar tiende levensjaar. Met dankbaarheid mogen wij op dit tijdperk terugzien. Het onderwijs gaf goede vruchten en werd gewaardeerd. Niet weinige ouders spraken hun erkentelijkheid uit en wij zijn er zeker van dat onze school zal blijven leven in de goede herinnering van alle leerlingen.

In de verloopen tien jaren heeft het ons aan niets ontbroken : — niet aan de noodige middelen — allerminst aan opgewektheid en geestdrift in het vervullen der taak bij allen, die ons voor onderwijs en opvoeding ter zijde stonden.

Maar intusschen blijft een gevoel van afhankelijkheid ons bij. Wij leven bij den dag. Enkele milde handen die onmachtig worden, een enkel kostbaar leven dat afge sneden wordt, en hoe zal het met onze school staan ?

Doch ditzelfde bewustzijn van afhankelijkheid doet ons in vertrouwen voortgaan en in gehoorzaamheid arbeiden aan de taak, die ons is voorgelegd.

Het Bestuur der Yereeniging:

J. VAN ALPHEN.

TH. RUIJS GZ.

B. VAN SCHELVEN,

H. WALLER.

40) Aangehaald bij Naville, La physique moderne ; pag. 165.

41) Vgl. TAe Reign of Law by the Duke of Argyll; eighteenth edition, pag. 16 vlgg., wiens grondbeginsel ik echter niet aamieem, dat nl. God altijd middellijk werkt.

42) Himmel und Erde, Jahrg. 1899 pag, 459.

43) Stuart Mill, Logic Hide boek, 14de cap. § 4.

44) Conf. VII, 2: )> Alles wat zj.ck niet over «ene aekere ruimte uitstrekte of uitbreidde, of zich dphoqpte ó'f opzwol, (^ zoo iets bevatte of bevatten kon, dat was naar mijne meening niets".

45) Spr. 8:26. Vergelijk het interessante artikel atoom van Clerk-Max well in de Encyclopedia Britannica.

46) Clerk-Maxwell, 1. 1.

47) Mach p. 304.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1899

De Heraut | 8 Pagina's

BIJVOEGSAL.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1899

De Heraut | 8 Pagina's