„Uit de schepselen berstaan en doorzien.”
Want zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden ïijn. Rom. ï : 20.
Van ouds is bij de vraag, uit wat bron ons de kennisse van God toevloeit, door Christus' kerk gewezen op tweeerlei, op de J^atuur en op de Schriftuur,
Dit doelt dan op de kennisse van God, die ons van buiten toekomt; die in een afgetrokken begrip is uit te drukken; en die deswege past in den belijdenisvorm. Maar het sluit niet in de bevindelijke kennisse van God, die persoonlijk uit geestelijke ervaring, die uit de gemeenschap der heiligen, en die uit den verborgen omgang met God zelven ons toekomt.
Intusschen ook in die eerste, van buiten ons toekomende kennisse Gods ligt majesteit; en om ons nu te bepalen tot wat de Natuur ons bijbrengt, is het zoo schoon en waar wat onze Belijdenis zegt, dat heel de Schepping om ons heen als een levend boek is, waarin de enkele creaturen als letterkens zijn. Edoch, het blijft bij een lezen uit dat boek der Natuur van de met name genoemde „Deugden Gods", zijn Almachtigheid, zijn Wijsheid, zijn Goedheid, en zooveel meer, gelijk de Belijdenis die in het kort, en elke goede Dogmatiek die in het breede opsomt. Van een inleven in het geestelijk Koninkrijk, van een gedreven worden door den Heiligen Geest, van een indringen met onzen wil in den Wille Gods, van een doortinteld zijn van liefde, om Hem die aelf de Liefde is, nader te komen, zelfs van mystieke contemplatie, is hierbij nog met geen woord sprake.
De Belijdenis is een banier, met klaar inschrift, opgeheven tegenover de wereld, om haar te betuigen, wat heerlijk God vol majesteit we aanbidden; maar ze is niet een intiemer uitspreken van Gods kennisse voorzoover die uit zelfkennisse, uit eigen zielservaring is opgekomen.
In deze Meditatiën daarentegen plaatsten we juist die intiemer Godskennisse op den voorgrond, overmits Meditatiën zich niet tot de wereld richten, maar spreken uit en tot de gemeenschap der heiligen, uit zielservaring tot wie zelf zielservaring genoot, of althans er het heimwee naar kent.
Toch waarschuwden we keer op keer, om in dat heiligdom der mystiek niet in kranke gevoelswoeling te verloopen; en daarom komen we thans ook op de kennisse Gods uit de Natuur, niet om deze uiterlijk te nemen, veeleer juist om ook deze „kennisse Gods uit de Natuur" in ons' geestelijk leven in te weven.
Ook hier toch verarmt de dolende ziel zich niet zelden op droeve wijs.
Men hed't bet dan vaa buiten geleerd, en
toegestemd, ja, het is zoo, ook in de werken der Natuur spreken de Deugden Gods. Ik kan er uit opmaken, dat God groot in macht, in wijsheid en in goedheid is. Doch dat weet ik dan nu ook. En hiermee heeft het boek der Natuur afgedaan. De som der kennisse Gods, die mij daaruit toekomt, is opgemaakt. Zoo sluit men dat boek, en tot een persoonlijten, diep doordringenden indruk, dien de Natuur ons van Gods Majesteit zou geven, komt het nooit. Men ziet er niet naar om. Men rekent er verder niet mede. En zelfs voelt men wrevel in zich opkomeu, als de kinderen der wereld zich voor hun oppervlakkige religie bij voorkeur op die Natuur beroepen.
Het is (ian ook stuitend, als men met zekeren ophef roepen hoort, dat de kerk heeft uitgediend en het Woord zijn beteekenis verloren, en dat men zelfs veel rijker religieus geniet „in den tempel van ongekorven hout."
Toch ligt hier schuld ook bij de geloovigen.
Hoe loffelijk toch hun prijsstellen op Christus' kerk was, en hoe rijk de schat die hun uit het Woord toekwam, ze hadden niet mogen vergeten, dat het ons evenzeer op het hart is gebonden, '^ hoe de onzienlijke dingen Gods van de schepping der wereld aan, uit de schepselen, d.i. uit de Natuur, verstaan en doorzien worden, beide zijn eeuwige kracht en zijn Goddelijk heid.
Hierbij nu stellen we een voortgang in kennisse Gods met drie trappen.
Er is een kennisse Gods. die begint met de Na tuur, maar die daarna voortschrijdt tot den mensch als naar den Beelde Gods geschapen, en die ten slotte haar hoogtepunt bereikt in den Christus, ijaardien hij is het uitgedrukte Beeld van Gods zelfstandigheid.
Ze begint, deze kennisse Gods, bij de Natuur; ze verbreedt zich in den Mensch; ze wordt voleind, in Messias; en deze drie staan niet los naast elkander, maar vormen, als we ons zoo mogen uitdrukken, eene opklimmende pyramide. De Natuur vormt het breede grondvlak, ze klimt op in de rijke ontplooiing van het Menschelijk leven, en vindt haar hoogtepunt in de Vleeschwording van het Eeuwige Woord.
De Christus is niet te verstaan noch te doorzien zonder de kennisse van den Mensch, en de Mensch is niet te verstaan en te doorzien zonder een inleven in de onbewuste Natuur. Zal het daarom goed zijn, dan moet de kring der geloovigen steeds onder den levendigen indruk van Gods Majesteit in de Natuur verkeeren; de geloovigen moeten in zichzelven het leven der Menschheid, d. i. de historie, voelen naleven; en zoo eerst kunnen ze geraken tot dien klaren, vollen, levenden indruk van den Christus, die hun God in den rijkdom zijner genade openbaart.
En dat het aldus bij de geloovigen moet zijn, rust hierop, dat het alzoo van Gods zijde in zijn zelfopenbaring toeging, en nog toegaat.
God Almachtig is begonnen zich te openbaren in de onbewuste Natuur. Eerst toen die openbaring voleind was, schiep Hij als rijkere zelfopenbaring den Mensch naar zijn beeld en gelijkenis. En eerst toen de mensch zijn weg verdorven en tendeele in zonde voleind had, eerst toen zond Hij als rijkste zelfopenbaring ons den Christus,
En let er nu op, hoe deze drie schakels van den heiligen keten tevens in elkander sluiten.
Eerst komt er de stoffelijke wereld. Dan wordt uit stof op die wereld de /««wf/4 geschapen. En eerst daarna komt als mensch, in ons vleesch en bloed, de openbaring van den Zone Gods.
Uitgangspunt is hier, dat God onzienlijk is. Men versta ons wel. In Zichzelven is het Eeuwige Wezen niet onzienlijk, en stelliglijk wordt ons toegezegd, dat we God eens aanschouwen zullen van aangezicht tot aangezicht; ja, dat we Hem kennen zullen, gelijk we ook gekend zijn.
Niet verstandelijk, noch ook geestelijk kennen is het hoogste. Het hoogste is de visie, het klare, onmiddellijke zien. Het aanschouwen zonder tusschengeleding. Zelfs zonder spiegel. Het inzien in het Wezen zelf.
Hoe dit ons mogelijk zal worden gemaakt, is het mysterie der eeuwigheid, al staat het vast, dat nu reeds in onze ziel het orgaan daarvoor, hoezeer nog .sluimerend, aanwezig is.
Doch even vast staat, dat het in deze bedeeling ons niet gegeven is dit orgaan te gebruiken. Deze bedeeling is de bedeeling van het beperkte, van het eindige, van het aan vorm, tint en afmeting gebondene. En overmits nu God de Heere perk noch einde, vorm noch afmeting bezit, is Hij in deze bedeeling voor ons de Onzienlijke.
Tot een klare visie van God komt het in dit leven niet.
De vraag was derhalve, hoe God in zijn Majesteit nochtans reeds in dit leven z'ch aldus aan ons openbaren zou, dat het ten slotte tot een klaren, vasten indruk van zijn Wezen bij ons komen kon. En dat doel nu heeft God bereikt, lO. door in de Natuur ons de werking van zijn Almacht en Goddelijkheid in afmetingen te openbaren, die op ons den indruk van het oneindige maken, al weten we dat ze eindig zijn; dit is wat wij het verhevene noemen; 2''. door in de tweede plaats van zijn persoonlijk leven een afdruk in het persoonlijk bestaan van den mensch te leggen, hem scheppende naar zijn beeld; en 3 . door in het eind dit door de zonde verwoeste en gesplitste beeld, in zuivere volheid te herstellen en ons te toonen in den Christus.
Doch dan is ook in en achter die Natuur God zelf.
Dan is die Natuur niet een door God afgeleverd kunstwerk, dat nu buiten Hem, en zonder Hem, in zichzelf bestaat; maar dan is het God zelf die eiken nacht u zijn starrenhemel, en eiken dag u zijn majesteit in de tinten van het licht, in de wonderen van plant-en dierenwereld, in de glorie der zee, en in het loeien van de orkanen, soms zelfs in het ratelen van zijn donder zien en hooren laat.
In dit alles is en leeft de God uwer aanbidding. In het trillen van het leven dor Natuur trilt zijn eigen Goddelijk leven. Wat zich in die Schepping beweegt, wat er door heen stroomt, wat er u uit toewelt, is innerlijke beweging van Gods eigen leven. Ja, heel de Natuur is niet anders dan een bezield, van leven tintelend voorhangsel, waarachter uw God zich verbergt, en in welks plooien en golvingen Hij zich nochtans vol majesteit aan u openbaart.
De apostel zegt het zoo diepzinnig, dat in die Natuur het Onzienlijke Gods niet alleen verstaan, maar ook doorzien wordt.
En op dit doorzien komt het aan. Door dat scherm, door dat voorhangsel, door dat bekleedsel ^der vi 'tuur heen, moet ge uw God zien in zijn Almacht en Goddelijkheid.
Niet op de Natuur staren als op een dood paleis vol scbakeering van lijnen en vormen, maar voelen en weten, dat ge staande vooi het firmament en voor het wolkenheir en voor de schepping hier op aarde, voor uw God staat; dat Hij het is, die in dit alles op u aandringt, in dit alles u toespreekt, en door dit alles de vingeren zijner Majesteit voor uw oog werken laat. Het is God die den leeuwrik voor u laat zingen. Het is God die de zee klieft dat haar wateren bruisen. Het is God die de zon uit haar tente roept en, als de avond daalt, in haar tente doet terugkeeren. Het is God die eiken avond de flonkervuren in de starren ontsteekt. Het is God, wiens stemme in den donder op u aanrolt. En eerst wie in dit alles Gods eigen leven voelt, en in dit alles de Goddelijkheid der Almacht doorziet, hij verstaat de heerlijkheid van den Onzienlijke.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 13 september 1903
De Heraut | 4 Pagina's