GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Waarom springt gij op, gij bultige bergen? Dezen berg heeft God begeerd tot zijne woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid. Psalm 68 : 17.

Ontkead kan intusschen niet, dat dit alomvattend begrip der Voleinding wel in de Schrift gevonden wordt, maar toch zich maar al te vaak als achter een sluier voor ons verbergt, met name in de Profetie en in de Openbaringen die aan Johannes op Fathmos ten deel vielen. De oorzaak hiervan ligt in het feit, dat bij hetgeen de Schrift ons aangaande de Voleinding mede deelt, zoo telkens Israel op den voorgrond treedt, en wel Israel ïiKtsXageestelifklstasl gedacht, maar als het volk dat uit Abraham gesproten was, in Palestina zijn woonstede had, in Jerusalem ais de heilige stad roemde, en te Jerusalem, op Sion, den Tempel als woonstede Gods bezat; een tempel waariu de tegenwoordigheid van Jehovah door eiken vromen Israëliet erkend, geëerd en geheiligd werd. Van de menschheid als menschheid in niet dan hoogstzelden sprake. Wordt heel ons menscheltjk geslacht bedoeld, dan heet het altoos, dat er ééa Israel is, ea dat er buiten Israel niets dan „de volkeren" e» „de eilanden" zijn. En dit alles wordt zoo weinig geestelijk en steeds in zoo beslisten zin aardsch genomen, dat de bergen der aarde gedacht worden ais tegen den berg Sion overstaande. Vooral in Psalm 68 komt dit sterk uit, als het in de berijming heet: „Dat Basan's hemelhooge berg met al ztjn heuvelen Sion terg" en lyaae te overtreffen, God zelf heeft < & ^^«^«r^, namelijk Sion, begeerd tot woning, om aldaar geëerd, zijn heerlijkheid te toonen. Die God die hem, namelijk Sion, verkoren heeft, die trouwe houdt, en eeuwig leeft, zal daar ook eeuwig wonen. Gedurig doet het ons dan ook eenigszins vreemd aan, indien wc in de heerlijkste profetieën over bet kennen van God en zgn Naam telkens plaatsen uit Juda en Israel vinden ingelascht, en zelfs tot op de plaatselijke gesteldheden van Jerusalem zien teruggegaan. Sterk vooral komt dat uit in Jeremia 31. We lezen daar van een heerlijke Godspraak, die aan Jeremia in den slaap werd ingegeven, een Godspraak die hem zoo geweldig aangreep en spande, dat hij midden onder de ingeving ervan wakker werd. We lezen toch in vs. 26: „toen ontwaakte ik en ik zag toe, en mrjn slaap was mij zoet." Daarop ging toen de Goddelijke inspraak door, en teekende in breede trekken de glorie van de dagen des nieuwen Verbonds. „Ziet de dagen komen, spreekt de Heere, dat ik met het huis van Israel en met het huis van Juda eennieuw Verbond zal oprichten. Niet naar het Verbond, dat ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk mijn Verbond zij verbroken hebben. Maar dit is het Verbond, dat ik na die dagen met hen maken zal. Ik zal mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven. En Ik zal hun tot een God, en zij zullen mij tot een volk zijn. En zij zullen niet meer een eigelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leeren zeggende: kent den Heere, want zij zullen Mq allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken." Doch nadat aldus de profetie ons tot het hoog-geestelqk karakter van de bedeeling des nieuwen Verbonds ophief, komt terstond daarop in diezelfde profetie een zoo rechtstreeksche verbinding van dat heil aan de plaatselijke gesteldheden in Jerusalem voor, dat 't alle faooge geestdrift schijnt te dempen. Dan toch heet het: „Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Jerusalem den Heere zal herbouwd worden, van den toren Hananeël tot aan de Hoekpoort, en het meetsnoer zal w^ders nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb en zich naar Goath omwenden, en het gansche dal der doode lichamen, en der asch en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan den hoek van de Paardepoort zal den Heere een heiligheid zijn, en er zal niets weder uitgerukt of afgebroken worden in eeuwigheid.”

Dit gansche slot nu, met de opzettelijke vermelding van de Hoekpoort en de Paardepoort, zou de gewone lezer in Jeremia's profetie liever weg hebben zien laten. Het volgt zoo nuchter en ontzielend op de heilige geestelijke profetie die voorafging. Zelfs zouden w« zeggen, dat het den indruk van wat voorafging breekt, zoo niet bederft. Sn t9$h, zoo is het niet hier alleen, maar soo U het telkens. Altoos weer worden, tot in de hoogst gaande profetieën, die herinneringen aan Israel, aan Jerusalem, en aan Sion ingevlochten. Dan vo'ïlt men niet, wat men daaraan heeft. Openhartig gezegd, men zou liever willen dat al deze herinneringen aan Israel, en dczt vermelding tot in bijzonderheden van Jerusalem en zijn poorten ons gespaard waren. Voor ons schijnt dit alles zonder beteekenis. Ons is het om den geestelijken inhoud van de profetie te doen, niet om de Joodsche bijvermeldingen. Bij het kiezen van een tekst voor de predicaü'e, laat men dan ook meest al die Joodsche bijzonderheden weg, en bepaalt zich tot die meer pakkende woorden, die ons het geestelijk ideaal teekenen. Wie in de Schrift thuis is, kent de heerlijke profetie van het nieuwe Verbond uit Jeremia 31 : 33 van jongs af van buiten, maar hij denkt er niet aan, er die slot woorden over Hananeël en de Hoekpoort bij te nemen. Zelfs zou een Bijbel waaruit al dit Joodsche was weggelaten en alleen h^t hoog-geeste!ijke in zijn prachtige taal was saamgevat, ons warmer toespreken en meer aangrijpen. En toch is de Schrift nu eenmaal zoo en niet anders. Niet alleen toch bjj Jeremia, maar schier bij aile profeten vindt ge steeds dat binden van het hoogste geestelijk ideaal aan de koude, nuchtere realiteit van het Joodsche land. Zelfs in de Psalmen is het vaak niet anders. Reeds wat we uit Psalm 6S aanhaalden, tooat dit. Ea slaan we het laatste boek der Heilige Schrift op, dan toont ook de Openbaring van Johaanes ons de toekomst weer in hetzelfde kader. Het hemeische leven wordt ons weer afgebeeld in een stad, die wederom Jerusalem heet. In de hooge muren die; stad zijn twaalf poorten, en in die poorten staan als wachters twaalf engelen, en op die poorten zijn twaalf namen geschreven, dewelke zgn de twaalf namen van de twaalf stammen van Israel. Van den aanvang toi den einde blijft zoo alles wat de Schrift ons over de Voleinding bericht, in het Israëlitische kleed gehuld. Die concrete vorm wordt nimmer losgelaten, en in afgetrokken algemeenheden over het menschelijk geslach'. als eenheid verliest de Schrift zich bijna nooit.

Dit onloochenbare feit heeft in tweeërlei opzicht op het dwaalspoor geleid. Eenerzijds gaf het voet aan de ehüiastische droomerrjen, die ten slotte alles zich ook in de toekomst op Israel lieten saamtrekken, en nogmaals de Joden in de Voleinding voorop schoven. Maar ook anderzijds verleidde het tot de dwaling, om in dit alles niet anders dan beeldspraak en verzinbeelding te zien Uitgaande van de apostolische stelling, dat het ware Israel de gemeente der uitverkorenen is. zag men in het gedurig teruggaan der Schrift op Israel, op Jerusalem, en op Sion niet anders dan een toepassing van den Israelitiscben vorm op de ware Kerk des nieuwen Verbonds, en ook onze Kantteekenaren haastten zich niet zelden om bij elk van deze Joodsch-gekleurde uit spraken ons aan te zeggen, dat dit alles beeldspraak is, doelende in hoofdzaak op de Kerk des nieuwen Verbonds. Toch mogen we noch met de eerste, noch met de tweede voorstelling geheel vrede nemen. De eerste opvatting is te eng-Joodsch, de tweede verliest de realiteit van Israels beteekenis voor het Godsrijk te zeer uit het oog. En eerst dan kan de profetie en de apocalypse ons in haar volle kracht toespreken, zoo we eenerzijds de hoog-geestelijke profetie in haar algemeene bedoeling weten te waardeeren, en het anderzijds leeren verstaan, hoe het binden vaa dit hoog-geestelrjk ideaal aan den Israelitiscben vorm, niet beeldspraak en, verzinbeelding, maar uitvloeisel van het bestel Gods is. Het Chiliasme, en wat er mee samenhangt, heeft dan ook in zooverre steeds een dienst aan Christus Kerk bewezen, als het niet afliet protest in te dienen tegen de louter beeldspreukige opvatting van den Israelitiscben vorm, waarin de profetie veelal is ingekleed. Het ging te ver, en werd hierdoor op zijn beurt eenzijdig, maar het kwam toch in zooverre voor een onloochenbare waarheid op, als het onveranderlijk aan het Israëlitisch uitgangspunt van de faedeeljno; ook des Nieuwen Verbonds vasthield. Met dit protest hebben we ons voordeel te doen, en wie uit de Schrift wil leven en niet anders dan uit de Schrift ook zijn opvatting en verwachting omtrent de Voleinding saam wil stellen, mag niet rusten, eer het hem gelukt is, zulk een klaar inzicht in de beteekenis van dezen Israelitiscben vorm der profetie zich eigen te maken, dat de gestadige en gedurige verbinding van de profetie omtrent de toekomst met hetgeen Israël voor het Godsrijk was, hem niet rtieer hindert, maar natuurlijk en noodzakelijk is geworden.

Om hiertoe nu te geraken, hebben we ons allereerst te onttrekken aan de onjuiste voorstelling alsof de bedeeling van het keil zelf in Israël slecht Sij& jldigs schijn zou geweest zijn. Dit toch is niet zoo; die bedeeling bezat te volle werkelijkheid. Metterdaad heeft het Gode beliefd, nadat heel de wereld zich van Hem vervreemd had, in die wereld zich een enkele plek te verkiezen, die Hem gewijd en Hem geheiligd zou zijn. Het heeft Hem beliefd op die uitgekozen plek een bijzonder volk te doen opwassen, dat van alle overige volken der wereld zou zijn afgescheiden. En aan dat volk heeft Hg op die uitgezochte plek een bedeeling van het heilige in Sioins tempel geschonken, die door Zijn tegenwoordigheid in het heilige der heiligen volle werkelijkheid bezat. Natuurlijk hing die bedeeling in Israël op het innigst saam met het algemeen Priesterschap van Melchizedek, dat heel de wereld gold, en was ze bestemd om in Maria's grooten Zoon de ware Melchizedekbedeeling van zich te laten uitgaan. Maar ook afgezien van dien achtergrond in den algemeenen eeredienst van ons menschelijk geslacht, en afgezien van de reeële voortzetting van David's Koningschap in het Koningschap van Christus, is de beteekenis van Israël in de historie van ons geslacht toch een zeer reeële geweest. Volstrekt niet een door menschen uitgedachte symbolische inkleeding van hoogere ideeën, maar een door God verordende en in het leven geroepen realiteit, daarin vooral uitkomende, dat zonder Israël de Christus nooit zou verschenen zijn. Vóór Noach's dagen aanbraken, was de vervreemding der menschen van God in die mate toegenomen, dat welhaast alle vereering van God in het gemeen bederf zou verzwolgen zijn, en reeds toen moest de daad Gods tusschenbeide treden, die dit voorkwam. Die daad Gods is toen met den Zondvloed ingetreden, er had '•)* uitwerking, dat al wat van God, tot in zijn geslacht, vervreemd was, ten onder ging, om alleen het gezin van Noach te doen overblijven. Doch deze daad Gods stond niet herhaald te worden. Zoo toch zou van eeuw tot eeuw slechts een enkel gezin of ten hoogste een enkel geslacht in den dienst des Heeren volhard hebben. Voor die ééne maal was die daad van het Goddelijk gericht noodig, om het ontzettend karakter van den afval in het iicht te doen treden en de schelle tegenstelling der heiligheid Gods tegenover den afval te doen uitkomen. Maar daarbij bleef het dan ook, en terstond na den Zondvloed volgt de belofte, dat zulk een algemeene verwoesting en vernietiging zich niet herhalen zal.

Toch moest het ook nu weer tot afscheiding komen. Wat aan God nog vasthield, kon niet in de vermenging met het zondige geslacht blijven voortleven, of noodzakelijkerwijs zou het er in zijn ondergegaan. Nu echter heeft een afscheiding plaats, niet gelijk de eerste maal door de vernietigiag van het af/allige geslacht, maar door de afzondering van het vrome overblijfsel uit den gemeenen kring. Dit begint met Abraham's roeping. Abraham moet zich afscheiden. Hij mag niet blijven voortleven onder zijn stamgenooten. Niet, alsof er niet ook bij zijn stamgenooten nog merkelijke overblijfselen van de waarachtige aanbidding van Jehova werden gevonden, maar deze overblijfselen waren reeds te zeer met afgodische bestanddeelen vermengd, om nog een zuivere ontwikkeling mogelijk te laten. Ware Abraham onder zijn stamgenooten blijven voortleven, zoo zou het afgodische element allicht ook in zijn geslacht zijn doorgedrongen, en hiermee alle latere ontwikkeling in heiligen zin zijn afgesneden geweest. Hij moest dus niet alleen zijn land, maar ook zijn maagschap verlaten, en heentrekken naar een land, waar de afgodische afval reeds zóó ontzettende afmetingen had aangenomen, dat het gevaar om er zich mee te vermengen, althans voor Abraham uitgesloten was. Een afgoderij als onder de Kanaanieten bestond, was voor Abraham geen verleiding, maar stootte hem af, en kon hem veeleer in zijn trouw-vasthouden aan Jehova bevestigen. Toch reikte de bedoeling des Heeren hierbij veel verder dan het behouden van dit ééne gezin, dat bovendien zoo lange jaren kinderloos bleef Reeds terstond bij zijn roeping was het uitgesproken, dat de bedoeling des Heeren veeleer was, om uit Ahtaha, m een eigen volk op te bouwen, en uit dat eigen volk een zegen voor „alle geslachten der aarde" te doen voortkomen. Van het koe en op wat wijze dat geschieden zou, heeft Abraham uiteraard niets verstaan, doch juist daarin ligt dan ook zijn kracht, dat hij door niets dan bünd geloof aan Gods woord en toezegging geleid, aan de van God hem gegeven ordinantie gehoorzaam is geweest, en gehoorzaam is gebleven, ook na het lange uitstel van Isaac's geboorte, en ook op Moria toen hij werd opgeroepen om dien o o g n E d g i eenigen zoon, dien hij liefhad, zelf met eigen hand Gode ten offer te brengen. In dit alles werkt niets dan een diep ingesneden geestelijke geloofskracht, maar uit die geloofskracht moest dan ook de realiteit waarom het ging, worden opgebouwd. Palestina blijft dan ook afgodisch zoolang Abraham leeft. Het is het hem toegewezen land, maar hij blijft er als „vreemdeling" verkeeren. Ook met Isaac blijft dit zoo, en Jacob eindigt zelfs met Palestina te verlaten en zich fn Gosen dat ia Egypteland lag, te vestigen. Met dit Egyptische volk had Jacob natuurlijk geen enkele stamverwantschap. Juist daardoor vereenigde zich zijn nageslacht niet met dat volk, maar kon onder de heerschappij der Fharaonen als een eigen, zelfstandig volk opgroeien. Doch al was er aldus ket volk, dat Jehova zich voor zijn dienst verkoren had, toch kon dit volk niet in Egypte blijven. Het volk dat God de Heere zich verkoren had, zoo, dat de Heere een Hem eigen volk uit één man had laten opgroeien, moest te midden van deze wereld op een eigen plek gronds gevestigd worden. Niet alleen een eigen volk, maar ook een eigen/a: »e^had de Heere zich verkoren. Dat volk en land moest één worden. Uit Egypte moest Israel daarom naar het heilige land worden overgeplaatst. En zoo moest de uitkomst worden verkregen, dat te midden van de verwildering der volken en bij den toenemenden aft^al in afgoderij en zedeiijken gruwel, de Heere zich .een heilige case schiep, binnen zeer enge grenzen beperkt, waarin zijn eigen volk met Hem in heilig verbond zou treden, en een heilig volksleven zou worden ontplooid.

Hierom echter mocht het groote Godsplan met geheel deze wereld allerminst worden prijsgegeven. God had kernel en aarde geschapen, opdat, als vrucht van een langdurig proces, hieruit zich in de voleinding een nieuwe hemel en nieuwe aarde van hooger orde ontwikkelen zou. Er mocht daarom geen sprake van zijn dat God met een kleine o£se, die dan heilig zou zijn, teneinde de afgevallen wereld geestelijk te redden, vrede zou nemen. Eer integendeel bleef steeds de voleinding van hemel en aarde, als geheel genomen, op den voorgrond staan, en de voorloopige afscheiding van Israel had geen ander doel, dan om Israël, in het proces dat op een algeheele voleinding moest uitloopen, als tusschenschakel dienst te laten doen. Wat in Israel tot stand werd gebracht, droeg daarom van meet afeen voorbijgaand en tijdelijk karakter. Het gold hier een afzondering en uitzondering, die niet bestemd was duurzaam te big ven, maar die een toestand in het leven moest roepen, die ten slotte de voleinding van hemel en aarde mogelijk zou maken. Uit Israel zou in het eind de Christus voortkomen, en die Christus zou het Lam zijn, dat niet alleen de zonde der kinderen Israels, maar ook de zonde der wereld wegdroeg.

In Israel en buiten Israel ontstond op die wijs een niet slechts betrekkelijk, maar volstrekt verschillende volksstaat. Er waren van nu af twee sferen in het leven van ons geslacht op deze aarde. Onder de volken v/as het een toestand, waarin de dienst van de afgoden geheel het leven beheerschte, en daartegenover ontstond in Israel een volksstaat en een volksleven, dat principieel in ai zijn deelen door den dienst van den eenigen waarachtigen God werd beheerscht. In zooverre kan dan ook gezegd, dat het onder de volken een zondig-aardsch leven zou zijn, en daarentegen onder Israel een gewijd-hemelsch leven. Dit karakter van gewijd en geheiligd te zijn, ontving niet slechts het priesterdom en het volk, maar ook het land zelf. De erve van Israel zou een keilige erve zijn. Niets onzuivers en niets onheiligs zou er mogen in komen. Tot zelfs in de dierenwereld werd die grens tusschen het zuivere, reine en het onreine doorgetrokken. En in het volksleven moest elke gebeurtenis of daad, die ontreinigen kon, aanstonds door een offerande f afzondering gevolgd worden, om het nreine weer buiten te sluiten. Vandaar ook bij Israels intrede in het land het strenge ebod, om met de volken die er woonden, immer vrede te sluiten, maar ze uit te roeien. en schijnbaar zeer hard en wreed gebod, och dat desniettemin klaar op den voorrond treedt. Gelijk in den zondvloed het oordeel der verdelging gegeven was over heel het toenmalig geslacht, omdat het in zijn afvallen van God alle recht op het leven verbeurd had, zoo moest gelijk oordeel van vernietiging ook het volk van Kana^n treffen. Dieper nog dan de omwonende volken hadden toch de Kanaanieten zich in de zonde der afgoderij ngedompeld. Van hun voortbestaan was niets anders te duchten dan een optreden van de afgoderij in steeds gruwelijker vorm, en een aansteken van de volken die rondom woonden. Er moest daarom over deze volken een oordeel gaan. Gelgk het laatste oordeel voorafgaat aan het intreden van den nieuwen toestand op de nieuwe aarde, zoo ook moest hier het oordeel worden uitgebracht over deze volken, die de scherpste tegenstelling vormden met het volk van God, gelijk God dit bedoeld had. En dit oordeel mocht niet door een hemeische machtsdaad aan deze volken voltrokken worden, gelijk dit geschied was in den zondvloed, maar het moest ten uitvoer worden gelegd door Israel als van God daartoe geroepen. Zoo moest het heilige land een heilige erve worden juist door de uitroeiing en vernietiging van de geslachten, die deze erve ontheiligd hadden, en Israel zelf moest daarbij als uitvoerder van Gods oordeel optreden, om de tegenstelling tusschen de afgoderij en den godsdienst in die heidensche volken te sterker te doen uitkomen. Uit Egypte komende, moesten daarom de kinderen Israels in deze volken van Kanaka „vijanden Gods" zien, en ten opzichte van die volken moesten ze gevoelen, wat de Psalmist in Psalm 139 uitsprak, toen hij 't uitzong: „Zou ik niet haten, Heere, die U haten. Ik haat hen met een volkomen haat. Tot vijanden zijn ze mij." Wij kunnen ons daarin zoo moeilijk indenken, omdat het: „Hebt uwe vijanden lief" bij ons op den voorgrond staat. Doch iet er wel op, dat hier niet sprake is van onze vijanden, maar van vijanden Gods, en ten hunnen aanzien wordt ook ons voorzegd, dat na het jongste oordeelde verlorenen, die in hun vijandschap tegen God hebben volhard, ons niet meer medelijden zullen inboezemen, maar dat hun ondergang en verderf door de inspiratie van onseigen hart zal worden gebillijkt en toegejuicht, en zulks wel uitsluitend omdat de eere Gods dit eischt. Alleen wie dit in zijn verband overziet, verstaat dan ook de positie, waarin God de Heere zijn volk in het heilige^ land plaatsen wilde. Er moest in Palestina een voorloopige hemeische staatsinstelling in het leven worden geroepen, en juist daarom moest er dat ontzettend oordeel, dat aan de Kanaanieten te voltrekken viel, aan voorafgaan.

Ter inleiding hiervan was het volk van Israel uit het land van Egypte door vreeslijke oordeelen, die over de Egyptenaren gingen, uitgeleid, en daarna In de woestijn met hemelsch manna verzadigd. In de schatting der wereld stond destijds het volk van Egypte het hoogst van allen. Het leven der wereld was in Egypte op het schitterendst vertegenwoordigd. Maar voor Israel kwam het er juist op aan, dat het van meet af zijn breuke met de wereld zou aanvaarden, om ais een van die wereld afgezonderd volk Gods een geheel eigen, niet maar wereldsch, maar ten deele hemelsch bestaan te leiden. Vandaar die ontzettende plagen die over Egypte kwamen, en daartegenover de wondere tegenwoordigheid des Heeren, die zich reeds aanstonds bij de Roode zee en straks in de Woestijn aan Israel openbaarde, in de vuurkolom en in de wolkkolom. Onder de volken viel van die tegenwoordigheid Gods niets meer te bespeuren. De volken der wereld hadden zich door hun afgoderij geheel en volkomen van God losgemaakt. Duisternis rustte op hen. Maar nu schept God te midden van deze afgevallen wereld een nieuw, een Hem eigen volk, en in dit volk roept Hij een toestand in het leven, die principieel volstrekt van den toestand der andere volken verschillen moet. Duisternis is een oogenblik over heel Egypteland, maar licht in de woningen van Israel. Geen zee, hoe fel ook woedend, staat Israel meer in den weg. Op Gods bevel splitste de Roode zee zich om Israel door te laten, en als Pharao met zrj'> l^S^t'nochtans Israel vervolgen wil, vindt hij in de diepte der zee, onder de zich weer saamvoegende golven, met zijn heirleger en zijn ruiters den dood. Zoo lag er een oordeel over de wereld achter Israel toen het uittoog, en zoo had het zelf een oordeel over de Kanaanieten te voltrekken, zou 't het gezegende land kunnen binnentrekken; en tusschen die beide oordeelen in, trekt het nu zelf door de woestijn, door Gods heilige tegenwoordigheid gedekt en door voedsel uit den hemel in stand gehouden. Het is alzoo niet te sterk gesproken, dat Israel geroepen was, om een oase, en wel een hemeische oase, te midden der afgevallen volken te zijn en in zijn gezegend en geheiligd land een aanvankelijk voorspel van de Voleinding tegen te gaan. Het zou de nabijheid en de tegenwoordigheid Gods eerst te Silo en straks op Sion genieten. Het zou de verzoening zijner zonde in den offerdienst vinden. En zijns zou een land zijn, dat van melk en honig overvloeide, en waarin het zich in een overrijke natuurweelde verheugen kon. Vandaar dan ook dat psalmist en profeet altoos weer op die uitleiding uit Egypte en op die inleiding in Pales-

tina terugwijzen. AUeen wie daarvan uitgaat, verstaat Israels geheel exceptioneele positie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1911

De Heraut | 4 Pagina's