GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bleek ons een

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bleek ons een

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bleek ons een vorig maal, dat Prof Doumergue de opvatting, die Calvijn van de Goddelijke inspiratie der Heilige Schrift had, in een onjuist daglicht stelde, doordat hij CalvHn de meeniog toedichtte, alsof er geen principieel en wezenlijk onderscheid was tusschen de inspiratie der bijbelschrij­ ­ vers en de illuminatie der predikanten, evenmin is het hem gelukt Calvijn's ge­ e voelen recht te laten wedervaren, wanneer hij Calvijn's standpunt bespreekt tegenover de zoogenaamde hoogere en lagere Bijbelcritiek.

„Een ander belangr^k punt in de op vatting van Calvin is, zoo schrijft Prof. Doumergue, dat in lijnrecht* tegenspraak met de meening, die men gewoonlpk hem toedicht, het getuigenis des Heiligen Geeitca voor Calvijn niet bedissend is voer quMs. sse mm ies van critiek, zooais voor de echtheid an het Hooglied of van andere boeken", pag. jQ). Om dit te bewijzen beroept Prof, oumergue zich dan op de korte inleidingen ie Calvijn voor de Algemeene Zendbrieven der Apostelen schreef en waarin hij zich over verschillende historisch-critische quaesties uitlaat, bijv. of de brief van Jacobus afkomstig is van den Apostel Jdcobua Alphaeus' zoon of van Jacobus, het hoofd der Jeruzalemsche gemeente; of de tweede zendbrief van den Apostel Petrus door dezen zelf is geschreven dan wel op zijn naam en last door een zijner leerlingen; en of de zendbrief van Judas wel onder ds canonieke boeken kan gerangschikt worden.

Nu is het zeker volkomen juist, dat de meeste dezer vragen, die alleen de auteurs van deze brieven - raken, niets te maken hebben methetGoddelijk karakter der Schrift, die door het getuigenis des Heiligen Geestes ons gewaarborgd wordt. Dat Goddelijk gezag hangt toch niet af van de vraag, vuii dezen brief geschreven heeft, wat we zeifs bij verschillende boeken van de Schrift niet eens weten, maar of de schrijver door dea Heiligen Geest is geïnspireerd. Of de zendbrief van Jacobus afkomstig is van J cobus Alphaeuszoon of van den Jeruzakmschen presbyter Jacobus, en of deze beide JiCO' Dussen éen persoon zijn of onderscheiden moeten worden, is een zuiver histoiisch vraagstuk, dat met de icspira> ie van den zendbrief niets te maken heeft. En evenzoo, of op grond van het verschil in stijl en woorden keuze in de beide brieven van Petrus moet aangenomen worden, dat de tweede Zendbrief niet rechtstreeks door den Apostel is geschreven, maar op zijn last en daarom ook uit zijn naam door een secretaris is opgesteld, gelijk Calvijn aanneemt, raakt de echtheid en Goddelijkheid van dezen zendbrief in het minste niet. Wilde Prof. Doumergue dan ook alleen maar aantoonen, dat het geloof aan de inspiratie der Schrift volstrekt niet behoeft te beletten, dat zulke historisch critische vraagstukken besproken worden, dan zouden we hem geheel bijvallen, ook al zou hij dan een bewgs hebben bijgebracht voor wat ieder wel weet. Geen Gereformeerde heeft ooit het tegendeel beweerd, en ons althans is niemand bekend, die Calvijn de tegengestelde meening beeft toegedicht. Wat Pfof. Doumergue betoogde, zou dan vrijwel iijn wat de Franschen noemen enfoncer une porte ouverte.

Intusschen is het uit heel het verband en ook uit de citaten zelf wel duidelijk, dat Prof. Doumergue iets meer bedoelt en aan zijn lezers den indruk wil geven, dat Calvijn tegenover de echtheid van verschillende oijbelboeken critische bezwaren had; wat natuurlijk geheel iets anders is dan een onderzoek naar den menscheiijken auteur. Juist het dooreenwarren van deze beide vraagstukken maakt dat Prof. Doumergue hier niet tot helderheid komt. Het getuigenis des Heiligen Geestes, waarop voor Calvijn het gezag der Heilige Schrift rust, 2egt ons natuurlijk niet, of de brief aan de Hebreen door Paulus of door ApoUos geschreven is en wie van de vele in de Schrift genoemde Jicobussen de auteur is van den Jacobusbrief; maar wel richt dat getuigenis zich op den religieus-zedtlgken inhoud dezer boeken. Opmerkelijk nu is hoe Calvijn, waar in zijn dagen twijfel was gerezen aangaande het Goddelijk karakter van enkele bijbelboeken, zooais met name den brief van Jacobus, den tweeden zendbrief van Petrus en den brief van Judas, deze critiek juist heeft afgewezen, omdat naar zijn oordeel de „msjesteit van den Geest van Christus klaarlijk in deze brieven scheen". De vraag, of zulk een brief tot de Schrift behoorde, wordt dus door Calvijn in bevestigenden zin beantwoord, juist op grond van het getuigenis des Heiligen Geestes. Hoe weinig Calvijn dan ook van een rationalistische Schrifccritiek wilde weten, bigkt wel hst duidelijkst uit den strijd, dien hij met Castallio over het Hooglied gestreden heeft. Die strijd raakte niet de vraag naar de echtheid van het Hooglied, want Casttllio ontkende niet, dat Salomo het Hooglied gedicht had, maar ging over de vraag naar het Goddelijk karakter van het Hooglied. Casteilio beweerde, dat Salomo het Hooglied in dronkenschap geschreven had, dat het een minnelied was van onzedelijke strekking en dat het daarom in den Bijbel niet thuis t hoorde. Calvijn vond deze „critiek" zoo stuitend, dat hij daarom Casteilio niet tot het predikambt wilde toelaten, en de redenen, waarom hg dat weigerde en die hij in een officieel schrijven opgaf, zijn zeer merkwaardig: „Vooreerst, schrijft Calvijn, zou het den vromen geen geringen aanstoot geven, wanneer ze hoorden dat zij een man tot Dienaar des Woords kozen, die er openlijk voor uitkomt, dat hij een boek, dat alle Kerken in den canon hebben opgenomen, versmaadt en veroordeelt. Aan de vijanden en booswilligen echter, die elke gelegenheid aangrijpen om het Evangelie verdacht te maken en inzonderheid onze Kerk te smaden, zou daardoor de deur door ons worden opengezet. En eindelijk zouden we, door dit toe te laten, ook voor de toekomst verplicht worden, het een ander niet als fout toe te rekenen, wanneer hij den Prediker of de Spreuken van Salomo of een ander boek van de Schrift verwierp, tenzij men wellicht hierover zou willen gaan strijden welk boek den Heiligen Geest waardig is of niet".

Deze uitspraak van Calvijn nu is daarom te merkwaardiger, omdat er in de dagen der Reformatie wel tot op zekere hoogte een critische geest tegenover den Canon wat opgekomen. Die critische geest richtte zich ­echter niet op het gesag der Schrift zelf, maar wel op de traditie der Kerk omtrent de boeken, die tot de Heilige Scanft behoorden. Natuurlijk moet men deze beide quaesties scherp onderscheiden. Het zou in het afi^trokkene seer goed denkbaar w«s«n,

dat de Kerk In d«ii Canon een boek had opgenomen, dat achteraf bleek daartoe niet te behooren. Metterdaad was dit het geval bij het Oude Testament, want de Roomsche Kerk had de apocryphe boeken als Goddelijk geïnspireerd beschouwd en daarom onder de boeken des Ouden Verbonds een plaats gegeven. De Reformatoren hebben deze boeken verworpen, omdat de Joodsche Kerk ze nooit als Goddelijk erkend had en hun inhoud met de Heilige Schrift in strijd was. Zoo was er twijfel ontstaan niet aan het Goddelqk gezag der Schrift zelf, maar wel aan de iradieii der Roomsche Kerk, welke boeken tot de Heilige Schrift behoorden. Die twijfel strekte zich ook uit tot den Canon van het Nieuwe Testament, zooals de Roomsche Kerk dezen had overgeleverd. Luther ging zelfs zoover van te betwijfelen, of de brief van Jacobus en de Openbaring van Johannes wel in vollen zin als Goddelijk geïnspireerd konden beschouwd worden. Daarbij kwam, dat het ontwakend historisch onderzoek toonde, dat in de oudste Christelijke Kerk, wier gezag men gaarne tegenover de Roomsche Kerk uitspeelde, over enkele dezer boeken, met name II Petrus en Judas, wel twijfel bestaan had. Calvijn heeft deze critische bezwaren tegen enkele boeken van het Nieuwe Testament on be vangen en objectief in zijn inleiding op deze boeken besproken, maar hij heeft ze niet voldoende geacht om deze boeken daarom als niet Goddelijk te verwerpen. Ea de grond, waarop hij hun canoniciteit hand haafde, was juist, dat in deze boeken niets gevonden werd wat met de doorgaande leer der Heilige Schrift in strijd was en de Geest van Christus ook uit deze boeken hem tegensprak. Van de subjectieve critiek van Luther, die den Jicobusbrief een strooien brief noemde, omdat derechtvaardigmaking door het geloof er niet zoo in geleerd werd als Luther dit wilde, en de historische critiek van anderen, die deo tweeden zendbrief van Petrus verwierpen, omdat de stijl niet met den eersten brief van Petrus overeenkwam, wilde Calvijn juist niets weten. „Voor ons hebben deze boeken, schreef hij in 1544, al zijn ze van den aanvang' af niet zonoer tegenspraak in de Kerk aangenomen, toch een zeker gesag" (certam autoritatem). £n de grond van dat gezag was voor Calvin wel degtltjk het testimonium Spiritus saccti, het getuigenis des Heiligen Geestes, dat deels in den consensus van alle Christelijke Kerken zich uitsprak, die deze boeken als Goddelqk hadden erkend, en deels ook daaruit bleek, dat de inhoud dezer boeken getuigde van den Geest van Christus. Dieper op het vraagstuk zelf ingaan, hoe Caivgn dit getuigenis des Heiligen Geestes in verband bracht met den Canon, kunnen we hier niet. Het was voldoende aan te toonen, hoe Prof. Doumergue ook hier het gevoelen van Calvijn niet juist heeft weergegeven, omdat hij niet scherp genoeg onderscheidde tusschen de historische-critische vraag, wie de schrijver is van een bepaald Bijbelboek de canoiüsche vraag of een bepaald boek in den Canon der Heilige Schrift thuis hoort, en de dogmatische vraag, hoever het gezag van de Heilige Schrift zich uitstrekt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juni 1911

De Heraut | 6 Pagina's

Bleek ons een

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juni 1911

De Heraut | 6 Pagina's